| |
| |
| |
Jacques den Haan In de marge
De tijd dat hij tot mijn goede vrienden behoorde ligt in de jaren dertig en begin veertig. Het is mijn instelling geweest in de boekhandel via wederzijdse belangstelling voor het boek van je klanten je vrienden te maken. Dat was mijn ‘moderne’ inbreng in die boekwinkel, eigendom van een man met wie je uitstekend kon uitgaan. Hij was niet krenterig in de kring van roeivrienden waarvan hij bestuurslid was. Als het heel mooi werd en hij meer groc Americain had gedronken dan goed voor hem was moest er champagne komen. Van zijn kwaliteiten als boekverkoper kan ik zeggen dat hij een uitstekende organisator was, die mede daarom diverse bestuursfuncties bekleedde in de boekverkopersorganisaties, aanleiding te meer om naar ‘Holland’ te ontsnappen, want in wezen hield hij niet van zijn zaak. Hij gaf niets om lezen, het Nieuwsblad van het Noorden en De Telegraaf waren hem voldoende. In de trein sliep hij en hij was daar zo goed in en hij kende het traject zo terdege dat hij aan het gebonk en het ritme van de trein al dommelend wist waar hij zo ongeveer was. Hij hield ook niet van zijn klanten. Hij zei het natuurlijk niet, maar het was wél zo. Alstublieft, inpakken en wegwezen (na betaling uiteraard) was eigenlijk zijn ideaal. Nu kan je geen vrienden maken als je niet een praatje maakt en als het hem te lang duurde dan hoorde ik achter mij een soort getrappel en gesnuif en dat kon twee dingen betekenen: het duurt te lang of je hebt je bureaulamp laten branden. Hij was ook niet vervelend als ik er eens een dag of een paar dagen uit wilde, buiten de vacantie om. Ik bedenk nu dat ik toen al ‘baaldagen’ had al bestond dat woord nog lang niet. Er kon veel, mits ik zijn plannen niet dwarsboomde. Hij hield van lange weekends in Amsterdam, ook van lange reizen, naar de West, Skandinavië, tot in Lapland toe. Ik was dan wel de bedrijfsleider met algemene procuratie, maar heb mij nooit de weelde
kunnen veroorloven ziek te zijn.
Mijn ‘moderne’ inbreng berustte in hoofdzaak op zijn fantasie. Zo zou ik een fervente voorstander zijn van een ‘gezellig’ hoekje waar thee of koffie geserveerd kon worden en over de nieuwste dichtkunst gekeuveld met enkele fijne luiden. In werkelijkheid heb ik jarenlang een verbeten strijd gevoerd om een leeg plekje van een dertig centimeter in het vierkant op toonbank of tafeltje, waar de klant zijn tas of hoed even uit de hand kon leggen. Dat was ‘zonde’ van de ruimte, daar konden wel drie of vier boeken liggen. Denk niet dat dit zijn uitvinding was. Na de oorlog is het mij in een Arnhemse boekwinkel overkomen dat ik berispt werd omdat ik mijn vlekkeloos schone tas op een paar boeken had gelegd, die moest dan maar op de allerminst onberispelijke vloer liggen. De heersende mevrouw was een cultuurdraagster, die dierbaar deed over ‘het boek’, het geschenk-voor-Uw-leven-boek. Zoiets vermaakt mij wel.
Nou, van dat keuvelen, dat was er niet bij. In plaats daarvan het verwerken van vervolgwerken als Religion in Geschichte tend Gegenwart, Neue Deutsche Klinik, nieuwe delen van encyclopedieën, van stapels tijdschriften: Presse Médicale, Klinische Wochenschrift, Acta Apostolica Sedes uit Vatikaanstad, ‘lichte’ tijdschriften: Fliegende Blätter, Gartenlaube, Simplicissimus, Querschnitt, Lustige Blätter voor leesgezelschappen in stad en provincie en de leestafels van de eens roemruchte kroegen: Frigge, waar ik alle groten van het cabaret heb zien optreden vanaf een omvangrijk balalaikaorkest, waar- | |
| |
over Theun de Vries een gedicht heeft geschreven, tot aan een humeurige Koos Speenhoff toe, Baulig, de Faun, de ‘ouwe Bav’, Dik, Suisse: vergane glorie. Dan waren er de bestellingen op van alles en nog wat, bestellingen die onherroepelijk dezelfde dag de deur uit gingen. Een sportief element werd aangebracht door een arts in Vlaardingen, die het meest onleesbare handschrift afleverde dat ik ooit heb gezien. Zijn bestelling lag vóór mij op mijn bureau en ik wierp er telkens een blik op, onder het telefoneren bijvoorbeeld. Na een dag was ik er soms achter in welke taal het boek geschreven was, Nederlands, Frans, Duits of Engels, hij was een belezen arts. Dan bekijken waar het zo ongeveer over gaan kon: dermatologie, longen, kinderziekten. Na de taalstudie een vergelijkend onderzoek naar de vorm van de krabbels. Had ik bijvoorbeeld ‘Précis’ ontdekt dan wist ik ongeveer hoe hij meende dat een ‘e’ er uit behoorde te zien, de ‘r’ en misschien de ‘s’, maar die liet hij gewoonlijk als rest er maar af of verving die door een streepje. Als ik eerst de schrijver van het boek maar boven water had was het gauw gepiept. Terwijl ik mij dit herinner zie ik in, dat zoiets niet meer bestaat. We
zouden nu een telefoon pakken. Interlokaal opbellen was evenwel iets waartoe je niet gauw overging. Dat kostte geld en de overweging dat mijn tijd kostbaarder was dan het telefoontje stamt eerst uit na-oorlogse dagen. Ik meen al eens geschreven te hebben dat ‘de baas’ klanten uit de provincie, die hun kwartaalrekening niet hadden betaald, per briefkaart placht te manen, een briefkaart die het hele dorp eerder gelezen had dan de geadresseerde. Briefkaart of brief, dat scheelde toen pakweg vijf cent en dat was mooi meegenomen. ‘Modern’ als ik nu eenmaal verondersteld werd te zijn was mijn overweging: dat scheelt vijf cent, maar kost een klant en ik verpakte - o tomeloze verspilling - de briefkaart in een envelop en verzond die als brief. Voor hem was die klant een nummer in de boekhouding, voor mij een levend mens, die ik niet wilde ergeren.
De ouders van de baas waren doopsgezind, hij deed er niet meer aan. Op een dag verscheen er een dame met een intekenlijst voor een stellig goed en godvruchtig doel. Ze moest een paar keer terugkomen: meneer was er niet, meneer had geen tijd, maar toen op een keer had ze beet. Meneer tekende in voor... 2½ cent. Ik heb nooit geweten dat een doopsgezinde dame zo boos mocht zijn. Nu was het krenten niet een ongewoon verschijnsel in het Noorden. Op de Grote Markt had je de sigarenwinkel van Jan Smit, van buiten en van binnen een stijlvol huis, waar het voornaam geurde naar goede boenwas en tabak. De oude heer Smit heeft mij eens verteld dat de commissaris der koningin een keer prins Hendrik aan tafel kreeg. De c.d.k. met zijn adellijke naam liet vijf sigaren kopen bij Jan Smit - zelf rookte hij niet en de prins hield van een stoere bolknak. De volgende dag liet de c.d.k. vragen of hij twee sigaren mocht teruggeven, zijn hoogheid had er maar drie gerookt. De heer Smit was er wel door getroffen, hij was zelf helemaal niet zo.
Kerstmis 1942... toen was er geen sigaar meer te krijgen al wou je er een tientje voor geven. Ik woonde in Haren en daar bezorgde de bode mij een pakje: een ouderwets cederhouten kistje met 25 sigaren van mijn oude merk, à tien cent per stuk, door de heer Smit bewaard voor onder de kerstboom van zijn oude klanten. Zo waren er ook wel!
‘Un coup de ton doigt sur le tambour décharge tous les sons et commence Ia nouvelle harmonie. Je devins un opéra fabuleux.’
Op dinsdag 16 juni 1936 promoveerde Daniel Gerhard van der Vat met het motto van Jean-Arthur Rimbaud voorin zijn proefschrift The Fabulous Opera. Het is een vrij lijvig werk, uitvoerig gedocumenteerd en het behandelt ‘A Study of Continuity in the French and English Poetry of the Nineteenth Century’ zoals de ondertitel luidt. Ik had toen nog niet de systematische instelling die
| |
| |
ik nu nog niet heb en daarom ontbreekt de datum van een knipsel uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Het zal november 1936 zijn geweest, gezien de foto van de intocht van Verkade-Sint Nicolaas in Amsterdam, die er naast staat. Het knipsel is een voor een krant omvangrijke bespreking van de ‘Opera’ door S. Vestdijk, die als kop heeft ‘Dat booze intellect’, een veelzeggende titel. Vestdijk was wel ter zake kundig. Hij had in 1933 een studie geschreven ‘Valéry en het duistere vers’, gebundeld in Lier en Lancet en hij zou later in Albert Verwey en de idee diep duiken naar het wezen der poëzie. Van der Vat had voor de intuïtie gekozen: ‘Poetry has nothing whatever to do with the intellect.’ De lastpost in deze: Paul Valéry werd min of meer op dood spoor gerangeerd. Alle plaats werd ingeruimd voor de inzichten van de abbé Brémond in zijn studie Prière et poésie.
Vestdijk merkt wat sneerend op dat hij de poëzie van Brémond nog zien moet. Die bestaat inderdaad blijkbaar niet, wel heeft de abbé in zijn vaderland veel aandacht getrokken door zijn debat ‘mémorable’ met Paul Valéry, eveneens over het wezen der poëzie. We zitten hier dus wel bij de kern van de zaak. Vestdijk diept er evenwel niet uit op wat er toch in moet zitten: Van der Vat's katholicisme dat als het ware ingeschapen was. Hij schreef: ‘The poetic experience is just as pure a form of contemplation as the mystical experience and equally incommunicable as such.’
Van der Vat kwam uit een groot gezin met een orthodox strenge vader, die de kastijding niet versmaadde en die een bloeiende manufacturenzaak had in Groningen en waar, o wonder! koffie geserveerd werd aan zijn klanten uit de provincie op ‘dingsdag’. Sommigen van zijn kinderen volgden in zijn zakelijke voetspoor, een andere broer van Daan, Odolphus, promoveerde magna cum laude in Augsburg. 't Koppetje was terdege in de familie aanwezig! Vestdijk schreef: ‘In laatste instantie is dit boek onwijsgerig en daarom schoolsch.’ Dat het een schoolsheid was, die uit de middeleeuwen stamde zag hij niet. ‘Onwijsgerig...’ Het hoofdstuk ‘Aesthetic Autonomy’ uit The Fabulous Opera opent met een motto van Sigismund 1: ‘Ego sum Rex Romanus et supra grammaticam.’ Het is een trots motto geweest dat Van der Vat, kop aan kop met zijn geleerde broer, zijn ‘cum’ heeft gekost. Hij is op zijn promotie een onredelijk lange tijd in een heftige woordenwisseling, op ruzie af, geraakt met professor Leo Polak, hoogleraar in de wijsbegeerte in Groningen, exponent van de filosofie van de rede. Juist hem moet de hele teneur van dit proefschrift dwars in de strot hebben gezeten.
In mijn gebonden exemplaar van The Fabulous Opera staat op het schutblad geschreven: ‘With the author's kindest greetings to a faithful friend, a rare reader, and a patient midwife to many of the ideas expressed hereinafter’ met zijn handtekening en de datum van de promotie. ‘A faithful friend...’ Ik ben hem inderdaad voor enkele zeer belangrijke dingen in mijn leven dankbaar. Hij onthulde voor mij de schoonheid van het Engelse vers, zo tot aan Auden-Spender en van Shakespeare. Aan de basis van wat ik van Joyce weet en later over hem heb gepubliceerd, ligt zijn enthousiasme. Van hem kreeg ik de eerste literatuuropgave over Joyce, toen al een paar met de hand geschreven foliovellen. Hij leerde mij Engelse uitspraak en als ik mij vele jaren later op de enkele internationale congressen die ik heb bijgewoond, heb kunnen handhaven, dan dank ik het hem. Na de oorlog fungeerde ik als tolk voor de Canadian Field Security en heb met verbijstering aangehoord hoe academisch gevormden, advocaten, rechters, artsen, dominees, door de Canadezen om inlichtingen en soms ook wel verhoor ondervraagd, zich uitten in een execrabel Engels. Bij onze gezagdragers is het vaak niet veel beter.
Aan de andere kant kon ik ook voor hem wel wat doen. In de zaak was hij natuurlijk
| |
| |
‘mijn’ klant. Naast zijn studie was hij een verslinder van detectiveverhalen en daarbij een groot bewonderaar van P.G. Wodehouse en natuurlijk Chesterton. Hij studeerde van een schamele toelage en hij kreeg van mij alles wat Hodder en Stoughton met hun ‘yellowbacks’ uitbrachten aan Wallace, Oppenheim, Sapper en talloze anderen, ‘op zicht’. Behalve strikt voor studie behield hij nooit iets, hij kon het eenvoudig niet betalen, maar aangezien hij een zorgvuldige lezer was in die zin, dat niemand aan de boeken, die hij terugbracht, kon zien dat ze gelezen waren - een kenner ziet dat onmiddellijk - kon mij dat niet schelen. Ik verkocht ze er even goed om.
Ook toen hij in Kopenhagen ging studeren, nog altijd op een schoen en een slof, stuurde ik hem geregeld pakjes ‘dauw over dorstig land’. In de meidagen van 1940 logeerde hij met zijn Ierse vrouw Kathleen bij mij in het vredige Haren. Op een morgen vertrok hij vrij onverwacht en ik herinner mij dat zijn vrouw hem toefluisterde ‘I shall pray for you.’ Veel later, daaraan terugdenkend, heeft zich de indruk bij mij gevestigd dat hij zich toen in de politiek ging storten. Maar over politiek hebben wij nooit een woord gewisseld, zo min hij mij ooit tot zijn geloof heeft willen overhalen. Ik weet zelfs niet hoe katholiek hij was, behoudend of ‘modern’. Van een Index, die toen nog bestond, heeft hij zich nooit iets aangetrokken. Die was niet voor hem bedoeld zei hij mij eens.
Hij werd leraar in Alkmaar en na de oorlog Londens correspondent van De Tijd. Ik heb bij geruchte vernomen dat hij op de nominatie gestaan heeft voor hoogleraar, hetgeen op fel verzet in Leidse kringen gestuit zou hebben omdat hij lid zou zijn geweest van of sympathie had betuigd aan de fascistische organisatie Zwart Front van Arnold Meyer. Dat zou dan de tweede ‘cum’ zijn geweest, die hem ontgaan is. Mijn zoveel sjiekere jongere broer, die er zo graag van droomt dat hij in Den Haag geboren werd (ook Rotterdam, hoor!) noemde mij in die dagen ‘die Groningse boer’. Wat wist toen een Groningse boer van ‘Leidse kringen’? Twintig jaar later, toen ik enige, hogelijk gewaardeerde aanrakingspunten had met die Leidse kringen, heb ik onthutst moeten vaststellen hoe fel men nog altijd op Van der Vat reageerde.
Na zijn vestiging in Londen heb ik hem natuurlijk geschreven. Ik heb toen een brief teruggekregen, zo honds, dat die verdere correspondentie onmogelijk maakte. Ik had hem gevraagd hoe het er met de Engelse uitgeverij en boekhandel voor stond. De hondse brief had meer het karakter van een algemeen rondschrijven van een bovenmate getergd mens. Hij schreef er in dat hij geen sigaretten kon sturen en geen tabak, geen hotel kon reserveren en geen kamer kon zoeken, geen kranten, boeken of tijdschriften kon verzenden aan wie ook, dat hij niet opgezocht wenste te worden en dat hij wat beters te doen had dan brieven te beantwoorden. In mijn geval een en ander à propos de rien omdat ik hem geen van die dingen had gevraagd. Hij was een licht geraakt man. Ik herinner mij een woedende brief van hem naar aanleiding van een van mij, waarin ik mij inderdaad in een komma had vergist. Die even verder geplaatst ontnam de zin het venijn dat hij nú veronderstelde en waarvoor ik geen reden had. Te veel bekenden hebben hem misschien wel lastig gevallen toen hij eenmaal in Londen zat. Het heeft onze relatie natuurlijk verkoeld. Ik heb hem daarna nog eenmaal in Den Haag ontmoet, maar hij was zo zuur en gemelijk dat het daarbij gebleven is.
Een van de stellingen bij zijn proefschrift luidt: ‘Humoristische poëzie of humoristische kunst in het algemeen, is een contradictio in terminis.’ Hij heeft, voor zover ik weet, niets wetenschappelijks van enige omvang meer gepubliceerd. Uit 1937 heb ik nog een ‘offprint from English Studies’, 14 bladzijden lang over ‘Paternity in Ulysses’. Hij noemt er Joyce ‘a pure poet’. Het kan zijn dat hij in dat
| |
| |
tijdschrift meer heeft gepubliceerd, ik weet het niet. Het komt mij eerder voor dat hij de wetenschap resoluut de rug heeft toegekeerd. In de door de schrijvers zelf verstrekte opgave in de bundel Lachen is leven uit 1958, waaraan hij heeft meegewerkt, noemde hij zichzelf ‘journalist’. Onder zijn eigen naam bundelde hij zijn scherpe observatie van Engeland, de Engelse voksaard en Engelse hebbelijkheden in boeken als Britten, beesten en buitenlanders en De Londense wandelaar. Onder het pseudoniem Daan Zonderland schreef hij kinderversjes en ook nonsensverzen in De kok van Marienbad, waarin hij tevens zijn gastronomische voorkeuren en afkeren onthulde en Redeloze rijmen, met allerlei typografische bokkesprongen.
Hieruit:
Misschien is er zelfs ruimte
Voor lieden uit Groningen.
Daar werd de dichter geboren
De rede verloochend heeft...
Ook kinderboeken als Knikkertje lik en de Jeroenreeks zijn van zijn hand. Die ‘Londen’-boeken zijn aantrekkelijke lectuur en zullen, net zoals zijn kinderboeken, goed verkocht zijn. Zijn onzinverzen halen toch niet het peil van een Kees Stip of Annie M.G. Geen van deze publicaties heeft hij mij ooit meer gestuurd, met uitzondering van zijn eerste uitstapje op dit gebied, Jeroen en de zilveren sleutel dat hij aan mijn dochtertjes heeft opgedragen.
Toen, in de zomer van 1977 zijn overlijdensbericht doorkwam op de televisie met een foto en profil herkende ik hem niet, zo ver was hij over mijn horizon verdwenen.
Het zou best aardig zijn eens een boekje te maken van curieuze, lachwekkende, onzinnige, onzindelijke, domme, onbegrijpelijke
| |
| |
‘ingezonden stukken’. Zo trof mij onlangs in Het Parool een mededeling van een meneer dat hij de vermelding ‘Kronkel is met vacantie’ irriterend en frustrerend vond of andersom, dat weet ik niet meer. Hoe iemand zijn gifgroene afgunst zo in een krant te kijk kan zetten zou ik onder het ‘onbegrijpelijke’ willen rangschikken.
‘In de marge’ van het julinummer van Maatstaf vermaakte ik mij over de razernij waartoe sommige taalschutters kunnen vervallen. In de Varagids van 20 augustus 1977 stuurt een briefschrijver aan op regelrechte broodroof als hij schrijft: ‘Lieden als Kuiphof dienen daarom te verdwijnen.’ Een bondig heer met blijkbaar een zwakke maag. Kuiphof moet verdwijnen wegens het bezigen van ‘walgelijke uitdrukkingen als ter plekke, uitverdedigen, datzelfde Feyenoord, dezelfde Joop van Zijl etc.’ Ik kan het niet helemaal volgen en zou in mijn argeloosheid wel eens kunnen schrijven: ‘En dat is nou dezelfde Joop van Zijl, die... enz.’ Maar laat die Joop maar oppassen, ook hij blijkt niet te deugen. Hij zou volgens briefschrijver met zwakke maag op 26 juli j.l. ‘gemeentes’ hebben gezegd in plaats van ‘gemeenten’. Je wordt er koud van, maar ook dit kan ik niet helemaal volgen. Mijn oude en trouwe stut en toeverlaat het ‘groene boekje’ geeft namelijk beide meervoudsvormen. Ik stel voor om Joop nog wat te laten blijven, maar het is de laatste keer...!
Over het balen... In hetzelfde (mag dat?) Maatstafnummer schreef ik: ‘Er elegant met de pet naar gooiend’ dat het te maken had met ‘tabak’, vroeger had je ergens ‘tabak van, balen tabak, weet je wel...’ En ziedaar, of mijn gooi of mijn petje blijken elegant geweest te zijn. Hans van Straten maakte mij opmerkzaam op een boek van Henk Salleveldt, Bollen, fillers, ouwe stompen. Een woordenboek van de Nederlandse soldatenfolklore (A.W. Sijthoff, 1975, tweede druk z.j.). Hier is ‘Balen. Er genoeg van hebben. Vroeger hadden soldaten ergens tabak van... Later kregen ze er balen tabak van... De laatste tijd doet een Franse vervoeging van balen de ronde: je bâle, tu bâles... je bâlais, je bâlerai, j'ai bâlé...’ Dit laatste zal wel Breda's gebruik op de kma zijn. Een heel gek boekje. Veel abn kom je er niet in tegen, wel enkele ontuchtige liederen en een parel van een aforisme als: ‘De ogen van een vrouw moeten zijn als de voeten van een infanterist: groot, zwart en vochtig.’
Nog enkele overwegingen van de zeer rijken: Het voornaamste probleem van de boeren met een laag inkomen is armoede.
Nelson Rockfeller
‘Law!’ demanded Cornelius Vanderbilt.
‘What do I care about the law? Hain't I got the power?’
Hunt vond dat het communisme in zijn land begon toen het gouvernement de posterijen overnam.
‘De goede God gaf mij mijn geld,’ sprak John D. Rockefeller, een vrome uitspraak, die door de 10.000 Nederlandse miljonairs zonder twijfel zal worden beaamd.
|
|