| |
| |
| |
Piet van Sabben Iets terugdoen
De grote vrouw keek onbewogen voor zich uit toen ik mijn hoofd schichtig in haar richting draaide. Ze moest niet zo aan mijn arm sjorren. De pijnscheuten in mijn ene schouder waren hevig, maar ze zou harder moeten trekken voordat ik mijn mond zou durven opendoen. Nu al beginnen met lastig zijn en vragen of ze haar arm niet wat kon strekken omdat ze me bijna van de straat tilde zou vast niet goed voor me zijn. Misschien moest ze haar arm wel zo gebogen houden om haar gemoed te steunen. Zelfs met haar kleren er overheen zag ik hoe het van zwaarte haar middel raakte. Zwijgend sleepte ze me voort. Dus jij bent 't, had ze gezegd toen ze me zag. Ze had mijn tas en mijn hand gepakt en me meegetrokken. Hoewel ze nog niet had omgekeken spande ik me in om niet op haar schaduw te stappen. Sommige mensen, wist ik, houden daar niet van omdat ze denken dat je ze daarmee kwaad wilt doen. Maar dat ik nu al een paar keer een hele voet op haar stokkerige benen had gezet was helemaal haar schuld. Ze gaf me de kans niet om gewoon te lopen en die gekke schaduw van haar, die haar had uitgerekt tot aan de stoep van de overkant, gunde me bijna geen tegel.
Dit moest niet erg lang duren want ik hield het bijna niet meer vol. Ik was zó moe dat het leek of ik háár kolossale lijf sleepte in plaats van omgekeerd. Bang was ik ook. Thuis had de datum waarop ik weg moest me vergezeld als een zeurderige kiespijn waar niets tegen te doen was. Maar dat het zó zou zijn, dat ik me zo ellendig zou voelen, zo ver had mijn voorstellingsvermogen niet gereikt. De bomen aan de overzijde hieven hun takken afwerend naar me op en het water in de vaart spiegelde niet maar verborg zich onder een bewegingloze laag witte schimmel waar af en toe een vlok van opwaaide. Kleine huisjes dreigden met sombere, kleurloze gevels die op gezichten leken, lelijke tronies die me zwijgend meedeelden dat ik hier niet hoorde. Zwaluwen scheerden pesterig over me heen en lieten me, als ik instinctief ineen dook, hun schril gepiep horen, hoog en vals, vol van kille vijandschap. Iedereen en alles had zich van me afgewend en ik haatte de groten meer dan ik op dat moment tot uitdrukking kon brengen. In de verte nog maakte zich iets los uit het somber decor van mijn verlatenheid. Het groeide snel en stond al na even hijgend en hoogrood voor ons. Een jongen van mijn leeftijd gaapte me aan.
Is dát 'm?
Ja. De vrouw naast me zei het toonloos en zonder haar pas in te houden.
Wát een slome! Het klonk teleurgesteld, alsof hij wenste dat zijn moeder een ander genomen had.
‘Heb jij een mes? Zijn vraag drong maar vaag tot me door en ik zweeg.
Hou óp, zei de vrouw naast me.
Poeh! deed de jongen en keek me vijandig aan. Dan holde hij voor ons uit de weg af.
Nu ik zo alleen was en elke stap me dichter naar iets onontkoombaars voerde legde ik in gedachten de weg in omgekeerde richting af. Wanhopig riep ik beelden van thuis op: mijn moeder, de salamanderkachel, de rookstoel, de geur uit de kast op de overloop en het geluid van de voordeur die dicht dreunde. Met elkaar moesten ze me beschermen tegen de verlammende werkelijkheid van deze middag, dit uur en deze plaats. Ik had niets bezeten, er had niets ín me gehuisd, want beroofd van de vertrouwde dingen om me heen voelde ik alleen leegte, een vat vol angst.
Haar druk op mijn hand nam af en ik probeerde voorzichtig of ik mijn vingers nog kon bewegen. Ze zouden er, nu al het bloed eruit
| |
| |
weggestroomd was, wel bleek en dood uitzien en ik nam me voor er voorlopig nog niet naar te kijken. Dat ze zo gevoelloos waren dat ze wel van een ander leken maakte me angstig. Een stekende pijn in mijn ene bovenarm en schouder werd bijna ondraaglijk. Helemaal ongevoelig voor wat buiten gebeurde hadden mijn zintuigen zich nu binnenwaarts gericht om daar niets van mijn ellende onopgemerkt te laten.
Een plotselinge pijnscheut in mijn schouder bracht me tot de werkelijkheid terug. We waren binnen en de vrouw sjorde me aan mijn arm over een hoge drempel heen. Aan de andere kant ervan liet ze mijn hand los en deed een paar stappen vooruit. Dan draaide ze zich om en keek me aan. Maar haar gezicht smolt samen met dat van drie anderen die al in de kamer waren. Ik waggelde op mijn benen en durfde mijn arm niet naar beneden te bewegen. Ik had willen zitten of liggen maar bleef noodgedwongen staan.
Je moest voortaan vóór de drempel je schoenen maar uit doen jong! De man verbrak de stilte het eerst. Hij zat achter een hoge, vierkante tafel en bekeek me van top tot teen toen hij tegen me sprak. Er was een magere glimlach op zijn gezicht, dat verder groot en ernstig leek. Zijn haar was kortgeknipt en stond steil omhoog, als bij een wasborstel. Ik kon niets terugzeggen. Links van hem stonden de twee kinderen. De jongen had ik buiten al eerder gezien. Hij had een erg rond hoofd en ik ontweek zijn ogen die me smalend aankeken. Het meisje keek ernstiger en ik durfde haar even in de ogen te kijken. Mijn schuwe poging veranderde haar plotseling. Of ik een aap was die iets grappigs gedaan had, zó opgetogen schaterde ze het uit. Misschien had ik mee moeten lachen, maar ik voelde alleen hoe het bloed naar mijn hoofd steeg en daar mijn schaamte zichtbaar maakte.
Hou op. De vrouw maakte een eind aan het plezier en kwam naar me toe. Ze knoopte mijn korte jekker los, ging achter me staan om ook de manchetten open te krijgen en trok hem dan aan de mouwen van mijn lijf. Nu stond ze naast me en hield het ding met gestrekte armen voor zich uit, terwijl ze haar vlezige hoofd schudde. Ze liet het vallen en duwde me, met haar hand tegen mijn achterhoofd, in de richting van de tafel. Zelf ging ze ook. Ze nam plaats in de grootste stoel en trok me tussen haar gespreide benen in. Ik zag de donkerblauwe stof van haar lange jurk om haar knieën spannen toen ze zich nog dichter naar me toeboog. Als ik maar even zou doorbuigen zou ik op haar bovenbeen zitten. Ik trilde.
Zo, zei ze en keek vragend in de richting van de man. Die schoof nu op zijn stoel naar achteren, van de tafel af, plantte zijn ellebogen op zijn knieën en keek me, het hoofd in de handen, doordringend aan. Ik slikte en sloeg mijn ogen neer.
Dit, zei hij, wordt zes weken je huis. Ik ben oom en dat - hij wees over me heen naar de vrouw - is tante. Nu draaide hij zijn hoofd in de richting van de kinderen.
Onze kinderen zullen goed voor je zijn. Daarom noem je ze maar Broer en Zus. In dit huis - hij ging nu rechtop zitten en keek me streng aan - wordt God gediend. Wat je hier ondervindt heb je aan Hem te danken. Denk daaraan en wees braaf. Hij schoof zijn stoel weer naar de tafel en zweeg. Ik smolt onder zijn blik en vond de stilte ondraaglijk. Broer maakte een stekende beweging naar me.
Nou? Oom nodigde me uit om wat te zeggen maar ik wist niets. Dan trok tante mijn oor bij haar mond en fluisterde: já oom. Ik zag Broer en Zus giechelen om mijn onbeholpenheid en opende mijn mond. Het ging niet. Er kwam geen geluid uit. In paniek zoog ik op de binnenkant van mijn wangen, beet er zelfs op om wat speeksel te krijgen, slikte dat weer door en zei haar tenslotte met een schorre stem na. Dat stelde oom tevreden. Hij knikte naar me en stond op.
'k Ga knippen, zei hij en verliet de kamer. Tante zuchtte en duwde me van zich af. Ze kwam uit de stoel en deed haar mantel nu he- | |
| |
lemaal uit. Ik stond verloren tussen tafel en stoel in en was bang. Bang voor alles maar op dit moment het meest voor Broer en Zus. Als ze nu maar niet tegen me zouden gaan praten. Mijn ogen keken over hen heen en boorden zich in de muur tegenover me.
Jââ ôôm, hoorde ik Broer mij halfluid en zangerig nadoen. Ik fixeerde de wand of er zich de wonderlijkste taferelen op afspeelden en tuitte mijn lippen alsof ik floot. Ik wilde onverschilligheid veinzen maar voelde de hete druppels langs mijn neus omlaag rollen.
Kijk hij jankt. Hé, moet je nou m'n mes zien? In de dichte nevel voor me bewoog zich een donkere kleurvlek naar me toe. Ik verroerde geen vin en beet op mijn onderlip.
Je mág niet pesten, hou óp! Dat was Zus. Ik wreef mijn arm over mijn vochtige wangen, haalde beverig mijn neus op en keek dankbaar in haar richting. Ze stond met haar benen wat uit elkaar en bekeek me aandachtig. Ik kon zien dat ze over me nadacht. Zij begreep er misschien iets van. Voor het eerst kon ik even vooruit denken zonder daarbij alleen maar angst te voelen.
Bij ons is het oorlog! Ik zei het gejaagd en hoopte maar dat ze niet - zoals ik - zou schrikken van die hoge, schorre stem die eigenlijk de mijne niet was. Ik wist niet hoe het kwam en ook niet of het ooit weer weg zou gaan. Ze bleef naar me kijken, zelfs langer dan ik kon verdragen en daarom vluchtte ik naar de knoopjes van haar vest. Voor ze iets had kunnen zeggen hoorde ik Broer. Hij lachte schamper.
Hier zeker niet, zei hij, ze schieten je zó kapot. Kijk... zó! Hij deed of hij een geweer op me richtte en maakte hoge, korte geluiden.
Vál dan, riep hij er tussendoor, vál dan, je bent helemaal tebarsten! Hij overviel me een beetje en ik bleef overeind staan tot hij er mee stopte en me hijgend aankeek. Zijn ogen fonkelden van strijdlust.
Ik kan tegen bloed, ging hij door, jij zeker niet hè? Ben je te sloom voor. Het kwetste me meer dan voorheen en ik bewoog mijn hoofd en schouders heftig naar voren.
Ik heb een doje gezién, zei ik fel, maar voelde direct al spijt over mijn uitval. Toch kwam Broer er niet weinig van onder de indruk. Echt? Hij vroeg het gretig en kneep zijn ogen er bij samen. Ik knikte heftig. Hij kwam langzaam, bijna sluipend op me af.
Echt? vroeg hij nog eens. Ik knikte weer.
M'n opa, zei ik. Dan sprong hij als een woeste bok op me af. Ik deed van schrik een pas achterwaarts en hield mijn halfgeheven onderarm beschermend voor mijn gezicht.
Kan nóóit, schreeuwde hij, daar mogen geeneens kinderen bíj! Zijn bol gezicht leek nu, doordat het rood van opwinding was, nog ronder dan zoëven. Daardoor moest ik wel even aan mijn eigen broer denken, voor wie ik, zo hadden we samen afgesproken, een voetbal, een echte leren knikker, mee zou nemen wanneer ik weer thuis kwam.
Dan niet, zei ik berustend want met de laatste gedachte voelde ik ook de moeheid, dat lome gevoel weer in me terugkeren. Ik keek voor het eerst om me heen om te zien of tante er al die tijd bij was geweest. Haar zag ik niet maar Zus wel.
't Kan best, zei ze en keek naar me, of ie slaapt hé? Ik knikte heftig want zo was het precies geweest.
Voordat Broer er weer tussen kon komen was tante terug in de kamer. Ze kwam voor me staan en ging dan door haar knieën zodat ik de zwarte haarwrong achter op haar hoofd vlak onder mijn ogen zag meewiebelen met haar zware lichaam dat zich inspande om in die stand overeind te blijven. Zij peuterde mijn schoenveters los en begon onder dat werkje onverwachts te praten.
'k Zal je klompen van Broer geven, zei ze, en die horen dáár. Ze draaide onderwijl haar hoofd in de richting van de deur en maakte een knikkende beweging. De twee bruine kammetjes in haar wrong gleden er bijna uit, zo zwiepte de knoedel. Waarom behandelde ze me eigenlijk als een kind? Alles wat ze aan me deed kon ik best zelf en ik begreep dat Broer
| |
| |
me daarom alleen maar nóg slomer zou vinden. Ik knikte bevestigend zonder te beseffen dat ze dat niet kon zien. Ze was klaar en nog ónder het overeind komen stak ze haar grote handen onder mijn oksels en tilde me op.
Zo, zei ze en zette me op haar grote stoel neer. Ze schoof me helemaal tot de rugleuning zodat mijn voeten nog maar net over de zitting staken. Achter haar stonden Broer en Zus alles op te nemen, de één ernstig, de ander nieuwsgierig. Ik begreep dat ik er in deze stoel erg klein uit moest zien. Tante trok zwijgend mijn schoenen uit en daarna mijn kousen. Haar dikke, ronde vingers waarin de verdikkingen van de gewrichten verzonken waren, bewogen onverwacht snel en lenig toen ze mijn broek en bloes losknoopten. Ik zag ze behendig langs de sluitranden van mijn kleren ritsen en kon mijn ogen er niet vanaf houden, van die vingers. Ze brachten me in de greep van een wurgend voorgevoel dat té vreselijk was om - al was het maar in gedachten - wáár te worden. Een misselijk makende schaamte nestelde zich in mijn hele lichaam toen ik haar gretige vingers zag plukken alsof ik een kip was. Ze duwden tegen me en bewogen mijn ledematen alsof het handels waren. Ik boog mijn hoofd nog dieper naar voren en verstijfde met de kin op mijn borst en mijn armen tegen de romp geklemd. In de mist voor mijn ogen leken haar vingers nu op kronkelende wonnen die mijn lichaam aanvraten alsof het al dood was. Ze trokken aan me met een kracht die ik niet kon weerstaan, grepen mijn polsen, duwden mijn kin omhoog en spreidden mijn tegen elkaar geklemde benen. Zij zouden niet rusten voor ik kaal was. Nu deed ik mijn ogen dicht en probeerde aan niets meer te denken. Zij moesten maar kijken. Ik zou het niet zien en dit gebeuren wegvagen, uit mijn herinnering bannen alsof ik er niets mee te maken had. Ik hoorde stemmen maar mijn gedachten waren te verward om de woorden te verstaan en te begrijpen. Nóg verbetener spande ik de
spieren die mijn ogen dichtknepen: als ik maar iets zou zien zou ik het misschien nooit meer kwijtraken. Maar mijn verbeelding gaf het geroezemoes wel betekenis. In mijn gedachten zag ik hoe ze met de mollige rug van haar handen mijn onderbroek open zou doen om erin te kunnen kijken. Ik durfde niet verder fantaseren. Ze pakte mij bij de hand en trok me van de stoel af. Ik liet me leiden of ik een blinde was. Als ik mijn ogen maar dicht hield. Tenslotte het geluid van een deur die dichtslaat en haar stem, die het lawaai in de andere kamer overstemt.
Gek jong, je moet toch schoon in bed. Toen ze me ging wassen moest ik pas huilen, maar ik deed het - op een enkele snik na - geluidloos en met stijfdichte ogen. Zij vergat niets en roste me na het wassen af met een ruige doek die me liet gloeien of ik koorts had. Dan liet ze iets zachts over mijn lichaam glijden en door smalle oogkiertjes zag ik een veelheid van fletse kleuren op wollig flanel. Ze tilde me op of ik zes was en droeg me op haar machtige arm de keuken uit, een hoog donker halletje in, waar een geur van sigarenrook en haarwater hing.
Oom welterusten zeggen, fluisterde ze terwijl ze in het halfduister naar een deurknop tastte. Om niet te vallen had ik me als een moederloze aap aan haar vastgeklemd, met mijn kin op haar schouders en mijn armen om haar nek. Het licht dat binnenviel toen de deur eindelijk openzwaaide verraste me, ook al had ik mijn gezicht afgewend. Maar nog meer schrok ik van de stemmen achter me. Ze klonken donker en diep en verstomden niet, integendeel, sommigen werden luider en kwamen met gemak boven die donkere brom van zoëven uit. Ik verstond niets van wat er gemompeld werd.
Zeg welterústen oom, hoorde ik tantes stem. Langzaam draaide ik me om en zag de mannen. Ze hadden kleine, oude gezichten en hun jassen en petten hingen aan een kapstok naast de spiegel. Ze zaten op donkerbruine stoelen met gebogen rugleuningen en trokken aan kleine sigarenpeuken en praatten. Oom stond. Hij scherpte een lang scheermes aan een leren
| |
| |
riem die aan één kant aan het buffet vastzat. Zijn pols draaide en draaide tot oom het genoeg vond. Hij liep terug naar de stoel en plantte het mes trefzeker in het witte schuim dat daar wachtte. Oom droeg een witte jas die bijna tot aan zijn schoenen reikte en de man in de stoel lag eng achterover.
Nou? zei tante weer.
Welterusten oom, zei ik zacht en het geroezemoes zwol aan. Het drong in mijn schone oren en bleef in mijn hoofd nagonzen, ook nog toen tante de deur al weer gesloten had. Ze droeg het met me mee de krakende trap op, de gang door en de slaapkamer in en pas daar, toen ze me neergelegd had, hield het een beetje op en leek het op de zee, zoals wanneer je een schelp tegen je oor houdt. De zee, dacht ik, hoe ver ben ik nu wel niet van de zee. Tantes vingers gleden over mijn gezicht toen ze het dek glad trok en me onderstopte, maar ik voelde geen afkeer meer. Haar gedempt gestommel smolt samen met de deining in mijn hoofd en langzaam dreef ik weg, de nacht in.
Eén keer werd ik nog wakker. Mijn ogen waren wijd open en een doordringende landbouwgeur van gier en melk drong diep in mijn neus. Ik wist niet direct waar ik was. Een armetierig uitsteekraampje lichtte blauwachtig op in de duisternis om me heen en ineens wist ik wat me had wakker gemaakt. Ingespannen en met fel kloppend hart luisterde ik naar een knetterend, hoog geluid dat nu langzaam wegstierf in de stilte van de nacht. Het maakte me bang en ik lag er naar te luisteren tot het alleen nog in mijn verbeelding bestond. Nu hoorde ik ook andere, nieuwe geluiden die echter niet zolang aanhielden. Soms - en veel verder weg - klaaglijk koegeloei of een waakse hofhond die onverwachts aansloeg of alleen maar triest jankte van eenzaamheid. En erg dichtbij, of het in huis was, hoorde ik zuchten, heel diep en vaak samen met een ander gerucht dat metaalachtig klonk, maar dan dof en gesmoord. Naar al deze geluiden luisterde ik, zonder te denken en met wijdopen ogen, tot ik terugkeerde in de stille nacht die me rust gunde terwijl de tijd verderging.
's Morgens werd ik door de zon gewekt. Ik zag het licht dat nu overvloedig door het kleine venster binnenstroomde en dat doodliep in een wazige afdruk van datzelfde raampje, maar dan op de houten wand waar het bed tegenaan stond. In de bundel schitterden ontelbare stofdeeltjes. Van buiten drong een mengsel van geur en geluid de kamer binnen. Ik luisterde naar het loommakend gezeur van kippen die rondscharrelden om ergens iets eetbaars uit de aarde te wroeten, naar hanen die onophoudelijk kraaiden en naar het geluid van vannacht, dat nu luider en daardoor duidelijker geworden was. Koeien, dacht ik, toen ik ook nog rammelende emmers en vage mannenstemmen hoorde. Ik ademde diep door mijn neus. Samen met dezelfde penetrante landbouwgeur van vannacht dreven ook flarden klokgelui het raampje binnen. Nu eens klonk dat gebeier van heel ver weg en dan weer hoorde ik het zó helder dat het wel leek of de klokken hier vleugels hadden waarmee ze alsmaar door de lucht heen en weer vlogen.
Vandaag was het zondag, De Dag Des Heeren. Even - niet zonder huiver - dacht ik terug aan het naargeestig hondengejank van vannacht. Misschien zou ik er wel aan wennen wanneer het elke nacht gebeurde.
Tante onderbrak mijn gedachtenstroom. Ze stond ineens in de kamer, groot en breed en met een stapeltje kleren tussen haar handen. Zo, al wakker m'n jong?
Ik kleedde me snel aan maar was toch de laatste die beneden kwam. Ik voelde me bijna een ander in de vreemde kleren. Aan tafel zat behalve de familie een man die ik nog niet kende. Hij leek oud, had geen tanden, maar wel een forse bult op een van zijn schouders. Zittend stak hij amper boven Broer uit. Oom bad hardop en erg langzaam. Ik durfde mijn ogen niet open te doen, zelfs niet toen iemand me tegen mijn elleboog stootte. Onder de maaltijd werd bijna niet gesproken, alleen oom en de bult wisselden af en toe een paar
| |
| |
woorden, maar dan zo onduidelijk dat de betekenis mij helemaal ontging. Er stond verschrikkelijk veel eten op tafel, meer dan ik ooit bij elkaar had gezien en tante nam steeds het brood op haar schoot om er grote plakken vanaf te snijden. Na het eten nam oom de Bijbel en las er een lang stuk uit voor. Ik luisterde naar de geluiden van buiten en keek soms heimelijk in de richting van Zus. Tante tuurde met gebogen hoofd naar haar boezem die ze met haar over elkaar geslagen armen steunde. En de bult zoog op de binnenkant van zijn wangen zodat ze nog meer invielen. Bij ‘amen’ stond oom op en keek ernstig op ons neer.
'k Ga in bed, zei hij dan en verdween. Wij mochten opstaan en tante bleef met de bult achter.
Ze namen me mee naar buiten, Broer en Zus, het erf op. Het was precies zoals ik het in bed al gehoord had. Overal liepen kippen, witte maar ook bruine die met hun poten en snavels de grond ploegden. Van een grote schuur die achter het huis stond waren de deuren open en Broer ging me voor naar binnen. Achter me hurkte Zus bij wat struiken en lichtte de blaadjes op om eronder te kijken. Even aarzelde ik, maar dan ging ik Broer achterna, de schemerige stal binnen. Hij stond half achter één der koeien en had zijn handen op haar schonkige kont gelegd, vást om te laten zien dat hij er niet bang voor was. Ik kwam langzaam dichterbij.
Deze heeft de grootste kut, zei hij, m'n vader kan er wel zó ver in. Hij maakte een gebaar met zijn handen. Ik knikte.
Zien? En zonder mijn antwoord af te wachten liet hij zijn handen zakken en trok de gerimpelde huidplooien van elkaar. Hij was nu half door zijn knieën heen gezakt en keek schuin omhoog naar mij. Ik kon niets zeggen. Twee koeien verder plaste er één, een dikke lichtgele straal die op de vloer kletterend stuk viel. De spetters reikten tot mij. De lucht ervan was zo sterk dat ze door mijn neus heen tot in mijn hersens scheen door te dringen. De tranen sprongen me in de ogen, net zoals thuis wanneer ik water bij een klont karbied deed en er te dicht met mijn neus boven stond. Ik deed een paar stappen achteruit en bleef dan weifelend staan tot Broer weer overeind kwam. Toen hij naar me keek legde ik mijn handen op de dampende huid van het beest dat het dichtst bij me stond en klopte er zachtjes tegenaan.
Mooi beessie, zei ik trillend.
Poeh! schamperde hij, dat kreng? Net zo'n slome als jij!
Hij liep op me af, kletste de koe in het voorbijgaan hard op het achterwerk en liet me alleen. Ik rende hem achterna en besprong hem van achteren. Voordat hij lag sloeg ik er al op los. De woede was opgekomen als overkokende melk. Met mijn knie op zijn borst timmerde ik op zijn gezicht.
Slóme! Slóme! Slóme! ging het bij elke klap. En even plotseling als het opgelaaid was zakte het weer en maakte plaats voor een verlammende angst voor wat er nu zou gebeuren. Oom zou me misschien wel vermoorden. Ik stond op zonder me om mijn slachtoffer te bekommeren en vluchtte weg, de bosjes in, achter de stal om en nóg verder. Pas bij de tweede schuur, veel groter dan de stal, hield ik mijn vaart in en keek achterom. Wat had ik gedáán! In paniek draaide ik mijn hoofd naar alle kanten. Achter de grote schuur begon het land.
Het werd aan de rechterkant, tot zo ver ik zien kon, begrensd door een lage dijk waarop de zwarte vlek van een vaag silhouet langzaam groter werd. Ik stond al op het punt om de schuur in te gaan en me daar te verbergen toen ik me weer omdraaide. 't Was een vreemd en gelijk bekend geluid. Vreemd omdat ik het hier nog niet gehoord had. De vlek op de dijk werd nu snel groter en het kon niet anders of het geronk in mijn oren hoorde erbij. Ik dook ineen als een dier dat gevaar bespeurt en beloerde de naderende motoren door het struikgewas. Het waren er twee, met zijspan, en ze kwamen snel dichterbij. Iedereen in de buurt moest ze nu kunnen horen. Hun donderend
| |
| |
geweld overviel de stilte net zo onverhoeds als ik Broer besprongen had. Ik kon nu hun helmen en geweren onderscheiden. Van hun gezichten zag ik niets. De schaduw van de brede helmrand maakte er donkere vlekken van. Een van de bijrijders liet zijn hand op de buitenzijde van het zijspan rusten. Het was een mooie hand waarvan de vingers wat gespreid waren. Ze waren nu recht voor me en minderden vaart om af te slaan naar de hoofdweg. Bijna stilstaand maakten ze de bocht naar rechts, in mijn richting. Het geraas van opnieuw optrekken bleef uit. Ze naderden stil, alsof ze gleden.
In nog halfgebogen houding begon ik terug te rennen. Kippen waaierden luid kakelend voor me uit. Hijgend kwam ik bij de achterdeur en gooide die open. Als je buiten stond leek het daarbinnen wel nacht.
De móffen, d'r komen móffen!
Ik schreeuwde bijna van opwinding en tuurde de kamer in. Tante stond langzaam op van de hoge stoel tegen de keukenmuur en kwam naar me toe. Ze leek onbewogen, als altijd.
't Is goed jong, ga maar spelen.
Ze liep ook naar buiten en wachtte ze met over elkaar geslagen armen op. Ik kón niet weglopen. Hun laarzen ketsten over het tegelpad en hun doffe geweerlopen schudden bij elke stap als dreigend opgestoken vingers. Haar forse gestalte versperde hun de weg en ze moesten wel voor haar stoppen. Ik stond als aan de grond genageld. Dan liet ze haar hand op mijn hoofd rusten en duwde me weg, het erf op. Ik vluchtte de struiken in en beloerde ze daarvandaan. Tante had zich omgedraaid en ging ze voor, de kamer in. De deur ging achter ze dicht. Angstig keek ik om me heen. Ik moest iemand hebben om tegen te praten. Waar waren Broer en Zus?
De vechtpartij was uit mijn herinnering weggevaagd en gejaagd ging ik zoeken. Ze waren niet op het erf, in de stal of de grote schuur. Ik had daar wel paarden gezien maar me geen tijd gegund om er lang naar te kijken. Wel vier keer liep ik om de mesthoop heen omdat ik steeds maar dacht dat ik aan de andere kant iets hoorde. Ze konden wel denken dat ik een spelletje deed. Tenslotte gaf ik het op. Ik liep weer terug naar de struiken achter het huis, naast de stal en keek naar de deur. Potdicht. Dan sloop ik als een dief naar het tegelpad naast het huis, dat naar de voorkant leidde. Ik hoorde ze al toen ik nog maar halverwege was. Bij het hoekje zag ik ze: Broer en Zus, maar ook nog andere kinderen, zeker vijf of zes. Ze stonden om de motoren heen. Broer stond er het dichtst bij en hield de anderen op een afstand. Het waren prachtige motoren. Ik liep erheen. Alléén was ik nog wel, maar de gebeurtenis van zojuist had me toch sterker het gevoel gegeven dat ik bij ze hoorde. Toen ze me zagen werd het even stil. Ik liep steeds langzamer, slenterde bijna. Bang was ik nu helemaal niet. Ik kon ze zien in de ruit van de kapsalon. Eenmaal daar voorbij keek ik alleen maar naar de voorste motor. Het zijspan stond helemaal op de stoep. Ik liep er omheen en klom op de motorfiets.
Pas toen ik zat, de armen wijd gespreid en mijn kin bijna op het stuur, keek ik ze aan, stuk voor stuk. Dit betekende niets voor me. Thuis had ik zoiets wel honderd keer gedaan. Ze gaapten me allemaal aan. Ik wenkte Broer en wees naar het zijspan. Hij aarzelde. Toen zei ik - alleen maar met mijn lippen en heel langzaam alsof hij doofstom was; slóme, en keek dan weer voor me uit, over het stuur heen. Aan het schudden voelde ik dat hij erin klauterde. Toen ik me omdraaide en naar hem keek lachten we voor het eerst naar elkaar. Doordat het zijspan wat hoger stond leek het alsof we schuin gingen. Maar na even beduidde ik hem dat hij er uit moest. Ik kon bijna niet op hem wachten. Zou zij het ook doen? Zus? Ze moest schuin achter me staan en ik draaide mijn hoofd in haar richting. Waarom keek er nu niemand meer naar me? Iemand gaf een schreeuw. Ik liet alles los en kwam met een smak op de grond terecht. Er was iets scherps over mijn wang gegaan maar ik lette er niet op, krabbelde overeind en vluchtte de anderen
| |
| |
achterna, de straat over in de richting van het talud van de vaart. Liggend op mijn buik zag ik ze gaan, de moffen. Ze praatten en lachten met elkaar. Dan werden de machines weer aangetrapt en ze maakten bij het keren zo'n wijde boog dat ze het gras van het talud bijna raakten. Ik hield mijn adem in tot ik aan het lawaai hoorde dat ze wegreden. Langzaam kwam ik overeind en keek ze na tot aan de bocht waar ze de dijk weer opgingen. Daar draaiden ze hun motoren pas goed open en het gebrul was zo hevig dat de rest van de wereld er stom door werd. Ik holde naar de overkant om ze vanaf het plekje naast de grote schuur tot aan het eind te kunnen volgen.
Ze konden toen ik er aankwam al tussen mijn opgehouden duim en wijsvinger in, zó klein waren ze geworden. Maar ik wachtte nog langer en tuurde ingespannen tussen het kiertje door. Pas toen ze niet groter meer waren dan vlooiepikken kneep ik ze fijn, zo hard als ik kon en heel lang. Daarna draaide ik me om en zag Broer een paar meter achter me staan. Ik zal niks zeggen, zei hij. Ik schaamde me een beetje.
Hard gingen ze hè? zei ik en wees naar de horizon. Hij knikte.
Mijn vader kan ook op de motor, zei hij, die kan nóg harder. Ik keek hem doordringend aan. Een mótor? vroeg ik ongelovig, waar is die dan?
Gepikt, zei Broer, door de moffen. We mogen geen motor meer. Geen mens! Ik dacht even na. Als we gewonnen hebben, zei ik dan, neem ik ook een motor.
Ik heb je piemel gezien, gisteren, zei hij. Zus lekker ook. Ik kleurde.
Moet je nou m'n mes zien?
Goed, zei ik, maar voor hij weg kon lopen had ik al weer een vraag.
Ben jij bang voor de moffen? Hij haalde zijn schouders op en vertrok zijn mond een beetje. 'k Weet niet, zei hij en keek me dan onderzoekend aan.
Is 't echt waar van je opa?
Tuurlijk, zei ik, die was niet bang voor de moffen. Hij duwde ze gewoon weg... zó! en ik gaf hem een por in zijn rug.
En hebben ze'm toen doodgeschoten? vroeg hij angstig.
Nee, hij was heel oud. Waarom komen er eigenlijk moffen bij jullie?
Voor me vader, zei hij en werd helemaal enthousiast.
Die is helemaal niet bang. Die is hun vijand... en soms gaat ie wel 's met ze vechten.
Wanneer dan? vroeg ik.
Da's geheim, zei hij snel.
Hoe weet jij 't dan?
Nou gewóón, en hij keek me verontwaardigd aan, 't is toch waar.
O, zei ik. We stonden zwijgend tegenover elkaar hoewel er nog honderd vragen door mijn hoofd spookten. Maar ze verdrongen elkaar, er was er niet één duidelijk. Ze zwommen als vissen in een te kleine vijver, waarin ze elkaar om het hardst naar boven duwden zonder ooit meer dan een stukje van hun rug te tonen. Ik ging met het topje van mijn wijsvinger heel voorzichtig over de plek waar mijn wang schrijnde. Broer keek naar me.
Van die motor, verduidelijkte ik. We liepen terug naar huis en ik sloeg het vuil van mijn kleren af. Op het plaatsje achter het huis stonden vrouwen te praten. Ze leken allemaal wat op tante met hun donkere jurken, zwarte kousen en grote haarknotten. Toen ze me zagen verstomde hun gepraat en ze bekeken me met een mengeling van medelijden, bezorgdheid en amper bedwongen nieuwsgierigheid. Tante stond er ook tussen. Ze maakte me bang met haar gezicht dat niets uitdrukte. We glipten tussen de vrouwen door naar binnen toe. Ik zag oom het eerst, door zijn lichte pyjama, en daarna pas de donkere mannen om hem heen. Van sommigen leken de jukbeenderen wel horens onder hun ogen en het licht dat door de geopende deur binnenviel gaf hun gezichten iets spookachtigs. Oom richtte zich op. Ga je klaar maken voor de kerk, zei hij en ik liep achter Broer aan de keuken in. Waar zou Zus zijn, dacht ik nog toen ik de deur achter
| |
| |
me sloot. De deurknop was tonvormig en leek wel iets op een pinkelhoutje, alleen dikker en mooier dan waarmee we thuis speelden. Opeens verlangde ik er erg naar, naar mijn vrindjes en naar alles wat ik gisteren nog maar verlaten had. Het was zeer dichtbij en tegelijkertijd eindeloos ver weg. Waarom hadden ze me alles afgepikt en me in de steek gelaten? Ik vloekte, prevelend alsof ik bad, maar het ontging Broer niet. Het liefst zou ik hem op zijn nek gesprongen hebben. Allemaal van machteloze woede.
Later, tijdens onze wandeling naar de kerk, vertelde Broer aan oom dat ik hem geslagen had en ook over mijn gevloek. Oom hield direct zijn pas in en nam me apart, maar Broer treuzelde ook en draaide om ons heen. Ik keek naar de grond en oom wrong zijn grote hand onder mijn kin en dwong me hem aan te kijken. Er drong van zijn langzame en plechtige taal geen woord tot me door omdat ik alleen maar naar Broer kon luisteren. Ik hoorde zijn schoenen als paardehoeven over de stenen ketsen en in mijn hoofd wervelden de gemeenste scheldwoorden die ik voor hem bedenken kon. Oom duwde me, toen hij klaar was en mijn kin losliet, direct van zich af. Ik keek om me heen en liep als versuft mee in de trage stroom die naar het Godshuis leidde.
Daar bleken de twee pepermuntjes die tante ons thuis al gegeven had net voldoende om er het gebed en de eerste psalm mee door te komen. In de anderhalf uur die daarna nog kwamen telde ik het aantal keren dat ik het woordje 'god' hoorde en veerde bij elke keer wat omhoog van de houten bank. Want hoewel je het soms kon horen aankomen, verraste het me ook dikwijls en tante had haar hoofd al een paar keer in mijn richting gedraaid. Het werd zó spannend dat ik bijna teleurgesteld was toen de dominee al ‘amen’ zei voordat ik bij honderd was. Maar - zo nam ik me voor - ik zou tijdens de middagdienst gewoon doortellen.
De weg terug was saai. Oom raakte, doordat hij vaak aangesproken werd, helemaal achterop en ik ontweek Broer. Soms probeerde ik een stukje met mijn ogen dicht te lopen, maar toen ik daarbij een keer tegen tante opbotste, doordat ze zonder iets te zeggen stil was blijven staan, moest ik haar een hand geven.
In het huis dronk ik netjes mijn chocolademelk, negeerde Broer en liep dan snel achter Zus aan, het erf op. Ze nam me mee de struiken in en liet me de kruisbessen zien. Ze zaten vol stekelige haartjes en volgens Zus waren ze nog niet rijp. Echt lekker zouden ze over een tijdje pas zijn, ongeveer wanneer ik weer naar huis zou gaan. Ik nam me voor om er elke dag één te proeven. Toen gaf ze me uit zichzelf een hand en trok me mee naar de grote schuur. Hoewel het erg fijn was voelde ik toch een vage angst dat Broer ons zou betrappen, maar Zus praatte zó druk dat ik het op 't laatst vergat. Ze vertelde me alles wat ze wist over de vier paarden die ik eerder die ochtend al gezien had, over het hooi en de grote stapel houtblokken, over alle gereedschappen en ze wees me tot hoe ver het land van oom zich uitstrekte. Ze liet me alle fijne plekjes zien, zelfs die waar ze haar poppen soms in de zon zette en het kwam niet bij haar op om te denken dat ik zoiets kinderachtig zou vinden. Ze nam me ook weer mee naar de stal en liet zelfs daar mijn hand niet los. Het was gek dat ik steeds naar de koe van vanmorgen moest kijken. Die waarvan Broer gezegd had dat oom er zo ver in kon. Juist met Zus erbij schaamde ik me voor wat ik wist maar desondanks kon ik juist van dát beest mijn ogen niet afhouden. Zullen we de kippen tellen? vroeg ik eensklaps. Ze vond het goed en het nam ons in beslag tot tante ons riep voor het middageten. De bult was er niet meer. Die kwam 's zondags alleen maar om samen met oom te melken. In de week was hij er de hele dag, samen met nog vier andere knechts. De maaltijd werd er nog stiller door, omdat er nu helemaal niet gesproken werd. Het leek wel of de onvermijdelijke eetgeluiden daardoor veel harder klonken. Ik voelde me erg verlegen en durfde niemand aan
| |
| |
te kijken omdat ik zeker wist dat die benauwende stilte door mijn aanwezigheid veroorzaakt werd. Misschien was ik tegengevallen, niet genoeg uitgeteerd, want ik had niet eens trek in mijn middageten. Wie weet gaf ik ze de indruk dat hun liefdadigheid aan mij verspild was, dat er véél ernstiger gevallen waren. Dat zou het best kunnen zijn: ik was niet dankbaar genoeg.
Eet 's dóór jong!
Oom stond met de Bijbel in zijn hand op me te wachten. Ik schrok van zijn stem en at met gebogen hoofd verder tot ik niet meer kon.
Toen wachtte ik, met mijn neus vlak boven het restje en de vork in mijn hand, op ooms oordeel. Het duurde een eeuwigheid en soms werd ik zo bang dat ik de dreunende slag waarmee hij de Bijbel op mijn hoofd zou laten neerkomen, al voelde. In gedachten was ik ook, net voordat hij me raakte, al een paar keer de deur uitgerend, de weg op, om er vandoor te gaan. 'k Had hem wel flink ópgedaan, hoorde ik tantes stem.
Het bleef stil en ik hield mijn adem in. Dan werd het bord onder mijn neus weggetrokken en direct erna begon oom te lezen. Als hij dat bij elke maaltijd deed zou ik de Bijbel vast een keer helemaal horen want hij nam lange stukken. Ik probeerde me intussen zó geleidelijk op te richten dat het niemand op zou vallen. Toen oom klaar was zat ik weer recht. Hij sloeg het dikke, zwarte boek behoedzaam dicht en keek vorsend de kring rond. Nu zag ik pas dat hij de hoogste was. Iets in zijn ogen leek de anderen recht te trekken, op hun plaats te duwen. Of een zweem van Gods gestrengheid in zijn blik zetelde. Voor hij mij aan kon kijken sloot ik mijn ogen snel en eerbiedig, maar zijn streng gezicht drong door tot achter mijn oogleden en ik nam me voor om meer te gaan eten.
Gelukkig was oom in de week niet veel thuis. Overdag nam het boerenwerk hem in beslag en 's avonds knipte hij. Ik begon langzaam te wennen en kwam na een paar dagen al tijd te kort. Er was buiten veel te beleven. Het werk op het land boeide me en wanneer ik erg lang had staan kijken lieten de knechts me wel eens iets doen. Ik kon het goed met ze vinden en de bult werd mijn vriend. Ik leerde ook met Broer om te gaan. Hij was aardig maar veranderde wanneer oom er bij was. Dan sprak hij kwaad van me of klikte. De bult stond me dan bij. Zus was wel lief maar pas acht en te klein voor mij. De kruisbessen waren nog vies en ik was dinsdagnacht wakker geworden van hetzelfde geknetter dat me de eerste nacht uit mijn slaap haalde. Oom was er die ochtend niet en daardoor kon ik wat langer met de bult praten. Ik vertelde hem ook over het geknetter van 's nachts en hij keek lang voor zich uit. Jongensdromen, zei hij. Maar 's middags - oom was er ook weer - kwamen de moffen. Ze waren nu met veel meer en haalden ons allemaal van het land af. Ik had ze niet eens horen komen, waarschijnlijk doordat ze dit keer met auto's waren. Aan de bults hand liep ik terug naar het erf. Daar stonden ze allemaal: tante, de meid, Broer, Zus en ook oom met de andere knechts. Het erf was opeens vreemd geworden. Zoveel mensen had ik er nog nooit bij elkaar gezien. De bult stapte direct in ooms richting maar één van de soldaten ging voor hem staan. Hij hield zijn geweer vast alsof het een rekstok was en stak het als een buffer voor zich uit. De man liet ons niet door en van angst drukte ik me zo krachtig tegen mijn vriends benen dat hij bijna uit zijn evenwicht raakte. Er was er één zonder helm. Die praatte met oom. Ik verstond het slecht en begreep er niets van maar zag dat iedereen toekeek met strakke, bleke gezichten. Alleen tante had nog kleur. Zus had haar armen om één van tantes dikke bovenbenen geslagen en Broer gooide steentjes tussen de kippen. Zij
waren de enigen die onverstoorbaar rondstapten en hun vulgaire ongeïnteresseerdheid had iets belerends. De bult had mijn hand losgelaten. Zijn vingers kroelden door mijn haren. Het krioelde van de Duitse soldaten. Ze liepen het huis in en uit, verdwenen in de stal en in de grote schuur,
| |
| |
verspreidden zich over het land en bogen met hun geweren de bosjes uiteen alsof ze iets zochten. Het duurde bijna een uur. Ze lieten ons al die tijd op het erf staan en ik was moe. Af en toe had de bult even gehurkt en me op zijn knie laten uitrusten. Tante leek wel een standbeeld. Haar ogen gingen over alles heen en als je haar blik volgde kon je zien dat ze naar niets keek. Ze had me al vier keer een zoen gegeven. Ik dacht niet zo vaak meer aan thuis als in het begin. Het gevoel dat ik eigenlijk behoorde weg te lopen zat nu veel dieper. Overdag kwam het bijna nooit meer boven en 's avonds in bed, wanneer ik alleen was dacht ik er soms met opzet aan. Dat leek me gepast tegenover mijn moeder. Haar zó snel te vergeten voor de eerste de beste bult die ik tegenkwam zou wel erg ondankbaar zijn. Toen de moffen verdwenen waren ging iedereen weer aan het werk. Ze hielden hier niet van napraten. Op hun gezichten niet het geringste teken van overeenkomst met wat ik allemaal voelde. Geen spoor van verwarring, angst, vreugde of opwinding. Ze werden er nóg stiller van. De bult zei niets meer dan ‘mmmmm’ en ‘sjaaa’ toen ik wilde praten en ik droop af. Broer misschien?
Ik slenterde terug naar het erf. Toen ik de grote schuur net voorbij was zag ik hem door de achterdeur het huis uit komen. Hij hield één hand op zijn rug. Ik ging hard lopen maar hij wachtte niet op me. Het leek er zelfs op dat hij me kwijt wilde, zó snel verdween hij achter de stal uit het gezicht. Flauw, dacht ik en hield mijn vaart in. Hij stond natuurlijk net om de hoek om me te laten schrikken. Ik sloop - zo ver mogelijk van de stal af - langzaam dichterbij. Hij stond er niet. Misschien had hij me door mijn hijgen aan horen komen. Ik twijfelde: hem gewoon laten stikken of er achteraan gaan? Voor de geopende staldeuren hurkte ik en loerde in het schemerduister over de vloer. Als hij maar niet dacht dat ik hem ging roepen. Nog één keer terug dan, door de bosjes, langs de andere kant van de stal.
En daar - halverwege, tussen de stal en de grote schuur - sprong hij me toch nog onverwachts op mijn rug. Mijn hart stond van schrik even stil. Met zijn knie in mijn rug trok hij me achterover. Ik voelde zijn adem tegen mijn oor. Hij had één arm om mijn keel geklemd en de ander zag ik pas toen hij me op de grond had. Ik schrok er zó van dat het leek of ik leeggezogen werd. Als verlamd staarde ik naar zijn geheven rechterhand, want daarin schitterde, met de punt op mijn borst gericht, het mes, fel blinkend op de donkere streep van de bloedgeul na.
Stil of ik... siste Broer achter me. Ik voelde me misselijk worden en kon - zelfs als ik gedurfd had - geen woord uitbrengen. Hij liet zijn hand langzaam zakken en ik deed niet eens een poging om me aan zijn greep te ontworstelen. Zijn arm knelde mijn hals en op het laatst moesten mijn ogen zowat uit hun kassen komen om de dolkpunt nog te kunnen volgen. Al een paar keer had ik geprobeerd om geluid voort te brengen maar het lukte pas toen ik de punt op mijn borst voelde: een rauwe schreeuw waarin Broer mijn doodsangst herkend moet hebben.
Het geluid verbrak de betovering want tegelijkertijd begon ik te spartelen en probeerde vrij te komen. Erg moeilijk was het niet want Broer had me al losgelaten en stond me nu achter mijn rug uit te lachen. Ik kwam half overeind en draaide me naar hem toe. Ik beefde als een riet en voelde dat ik zó zou gaan janken. Zo erg als nu had ik hem nog niet gehaat. Ik zou hem slópen. Hij zag het vast aan me want zijn laatste opmerking stierf nog in zijn mond en hij vluchtte. Snel als een kogel schoot hij langs me, de schuur voorbij en het land in. Door mijn drift haalde ik hem in. Vlak achter hem liet ik me voorover vallen en greep naar zijn enkels. Nu schreeuwde hij, maar ik rustte niet voor ik hem helemaal had: op zijn rug en zijn armen gespreid. Ik zat op zijn borst, met de knieën op zijn spierballen en kneep zijn polsen tot moes.
Kom nou's op hè, kom nou's op hè?
Dat was het enige wat ik kon zeggen, schrééu- | |
| |
wen, tot hij er gek van werd. Het was gelukkig gauw over. Toen ik stond drong pas goed tot me door wat hij aldoor snikte.
't Was geeneens menens, 't was geeneens menens! Ik zweeg nors en keek hoe hij overeind krabbelde.
Vuile klotebibber, zei ik dan, ik was bijna dood, je had me wel... Als je 't nóg een keer doet dan... dan...
Ik wist niet goed meer wat ik zeggen moest en draaide me om. Nu gewoon praten, alsof er niets gebeurd was zou toch niet gaan. Ik hoorde hem achter me lopen. Voor de grote schuur vond ik het mes. Ik bukte me om het op te rapen en bekeek het nauwkeurig. Broer kwam naast me staan.
Dat is 't, zei hij hees. Groot hè? Ik knikte zonder hem aan te kijken.
Was je echt geschrokken? vroeg hij nu. Ik haalde mijn schouders op.
Nogal logisch, zei ik, zal ik jou 's...
Néé, onderbrak hij me, mag ik 't? Ik gaf het hem langzaam terug. Hij nam het begerig aan en streek met zijn wijsvinger over de bloedgeul.
Ben je bang voor bloed? vroeg hij dan. Ik hield mijn mond en keek naar de kippen om me heen. Ik had er nog nooit een beetgepakt en liep voorzichtig in de richting van een grote witte die met haar poten woest over de grond krabde. Vlakbij haar hurkte ik en klemde haar veren lijf onverwachts tussen mijn uitgestoken handen. Het voelde vreemd aan. Met je ogen dicht zou het eerder een ding dan een dier lijken. Ik trok haar langzaam naar me toe en tilde haar van de grond af. Zelfs in de lucht hield ze haar beweeglijke nek niet stil, zo dat de lange, rode lellen maar bleven schudden en bengelen. Ik zag Broer nu ook dichterbij komen. Hij hurkte tegenover me.
Zet 'm 's neer, zei hij. Zijn stem klonk nóg vreemd. Ik liet het dier behoedzaam op zijn poten neerkomen en voelde hoe het zich nu weer tegen de aarde schrap zette om uit mijn greep los te komen.
Weet je wat mijn vader soms doet?
Hij vroeg het met een trilling in zijn stem die ik nog niet kende. Ik schudde mijn hoofd en zag hoe hij van zijn ene hand, die hij in de richting van het dier uitstak, een holletje maakte waar de kop net inpaste.
Goed vasthouwe! riep hij nog, want het dier probeerde door achteruit lopen te ontkomen. Ik hield het tegen.
Kijk, zó! schreeuwde hij en ik zag hoe zijn hand zich om de kop spande en hoe tegelijkertijd de andere het mes door de kippestrot dreef. Dan sprong hij op en rende weg.
Ik bleef en keek naar mijn handen. Ze waren sterk genoeg en gaven niet toe, hoe woest de opstandige vlerken ook door de lucht sloegen. Het dier besmeurde ze met bloed dat uit zijn hals gutste en ze werden, net als zijn veren, warm en plakkerig. Al die tijd hielden ze het beest in hun greep, zó stevig alsof ze werkelijk dachten dat ze léven vast konden houden.
Maar het dier werd slap, een ding zonder weerstand, en aan de nu geknakte nek hing de dode kop zwaar naar beneden, als een verlepte bloem.
Dat liet me alles weer zien zoals het werkelijk was en er maakte zich een panische angst van me meester. Ik keek er met walging naar en veerde dan overeind. Ik kon maar één ding doen: vluchten, zo snel mogelijk hier vandaan. Met het nog druipende ding in mijn handen zette ik het op een lopen. Ik wist niet waarheen. Er stond een deur van de grote schuur open. Ik stoof er naar binnen. Hier was het donker, véilig, misschien. Ik bleef rondlopen. Dat béést, ik moest dat beest kwijt. Als iemand me hiermee zag lopen, zou ik verloren zijn.
Voor de stapel houtblokken bleef ik staan. Het was een erg hoge stapel. Ik dacht er niet over na maar nam het beest in één hand en slingerde het omhoog. Waar het - naast de stapel - weer neerkwam kleurde het de grond donker. Ik werd bijna gek van angst. Nog één keer klauwde ik het dode dier van de grond en wierp het in de lucht. Nu kwam het hoog genoeg en ook op de goede plaats. Het zweefde daar even en suisde dan naar beneden, recht
| |
| |
op de stapel af. Ik hield mijn adem in tot ik de doffe plof van het neerkomen hoorde. Nog even bleef ik doodstil staan, liep dan trillend een keer om de berg heen, bang, alsof ik verwachtte de bloederige klomp veren toch weer onverwachts op mijn hoofd te krijgen, en vluchtte tenslotte met bonkend hart de schuur weer uit.
Buiten, zonder het beest, werd ik wat rustiger. Ik stak mijn handen uit. Ze trilden en waren besmeurd met bloed. De donkere vlekken op mijn overall moesten daar ook van zijn. Ik streek er voorzichtig met een vingertop overheen. Ze waren nog vochtig. Zou het er doorheen getrokken zijn? Ik liep zo gewoon mogelijk naar de stal, pakte er een emmer en liet die onder de buitenkraan vollopen. Hij was veel te zwaar en onderweg gooide ik meer dan de helft weg. Ik installeerde me tussen de stal en de grote schuur, hetzelfde plaatsje van waaruit Broer me net besprongen had. Daar kwam zelden iemand en ik zou me er veilig schoon kunnen maken. Voorzichtig knoopte ik mijn overall los en stapte eruit. Ik spreidde hem uit op de grond en spoelde mijn handen schoon. Daarna controleerde ik mijn andere kleren. Die waren schoon. Ik probeerde aan niets te denken, bevochtigde de plekken op mijn overall. Hier zou het nooit drogen. Waar zou Broer zijn?
Mijn gedachten warrelden als een zwerm trekvogels. Mijn handen en benen bewogen wel, maar werktuiglijk en zonder dat ik besefte dat ik werkelijk wilde dat ze bezig waren.
Pas later, toen ik languit op het land lag, naast mijn overall in de zon, kon ik nadenken. Mijn gedachten die door de schok waren opgestoven als zand in een aquarium, bezonken langzaam. Met Broer zou het nooit meer wat worden. Ik zou voortaan gewoon doen of hij er niet was. Of ik het de bult zou vertellen wist ik nog niet. Misschien zou het toch wel het beste zijn weg te lopen. Mijn ogen gleden dromerig langs het blauw van de hemel en zochten de stip van een uitbundige leeuwerik. Ik dacht aan de kip en liep later met een wijde boog om de grote schuur heen.
Die nacht schrok ik wel vier keer wakker. En elke keer wist ik dat er iets vreselijks was, een verstikkende dreiging die me belette verder te slapen. Ik was iets vergeten. Met kleine oogjes tuurde ik naar het flauw oplichtende uitsteekraampje tot het van heel zwak blauw verkleurde in rood, wanneer mijn ogen weer dichtvielen.
's Morgens wist ik het. Ik kon bijna geen hap door mijn keel krijgen en snoof aldoor of ik al iets rook. Broer zou oom kunnen zeggen dat ik een kip vermoord had. Hij zóu het kunnen doen. Na het eten stoof ik direct de deur uit. Het moest meteen gebeuren. Misschien hadden ze het al geroken. Hoe lang duurde het voor zoiets ging stinken? Die kip móest de schuur uit. Ik had het moeten begraven, gisteren al. Nog even dacht ik eraan om ermee op te houden en alles maar te vertellen. Maar die gedachte alleen deed mijn hart zó bonken dat ik tot praten zeker niet in staat zou zijn. Bovendien: ging ik wel vrijuit? Tenslotte had ik die kip vastgehouden en Broer zou oom er zeker van kunnen overtuigen dat ik hem opgestookt had. Nu drong pas goed tot me door dat er iets onherstelbaars gebeurd was, erger dan ik gisteren besefte. Zus wist precies hoeveel er waren, want we hadden ze pas geteld en oom wist dat natuurlijk óók. Wat zou ik doen als ze - toevallig misschien - over kippen gingen praten? Het was juist zo'n mooie geweest, zo'n statig grote en wit als sneeuw, eentje die je direct miste. Waarom had ik ánders juist die opgetild? Het was eigenlijk mijn schuld: als ik dat dier niet had beetgepakt zou Broer nooit... Ik ging rennen om mijn gedachten te ontvluchten en sloeg intussen wild met mijn armen om me heen om mezelf af te leiden. Thuis kende ik een jongen die aan toevallen leed. Ik zwaaide nog woester. Als die op straat lag te schuimbekken dan had iedereen medelijden. Zou een toeval pijn doen?
Ik hoorde stemmen en stond stil. Voor de grote schuur waren wat knechts met de paar- | |
| |
den bezig. Zouden ze me gezien hebben? Ik wachtte en dacht na. Waarom sloop ik rond als een dief? Was ik hier niet voor niks opgenomen? Dat was pas goedheid. En ik? Ik vrat mijn bord amper leeg en stak kippen dood. Ik rilde. Ze hadden nog beter iemand uit het gesticht kunnen nemen. Straks, nam ik me voor, als ik klaar was, zou het anders worden. Dankbaar zijn, vooral dankbaar zijn. Lieve tante, lieve oom, ik zal veranderen, eindelijk iets terugdoen.
Ik drukte mijn gebogen wijsvingers tegen mijn ogen om niet te janken en bleef zo wachten tot het stil was. Toen ik weer keek was ik alleen. De schuurdeuren waren dicht. Ik holde erheen en ging door een kier naar binnen. Het was er donker. Ik liet mijn ogen even wennen en sloop dan naar de stapel houtblokken. Lieve God, ik dank u, prevelde ik, want ik rook niets. Toen ik ervoor stond leek het nog hoger dan gisteren. Dan ging ik aan het werk. Er lag genoeg rommel om me heen. Ik stapelde het op aan de zijkant die van de deuren af niet te zien was. Het viel mee. Na even hing ik al op mijn buik over de rand. Ik zag het beest wel maar kon er nog niet bij. Dat door de laatste afzet de stellage instortte kon me niets schelen. Ik zou straks gewoon van de stapel afspringen.
Toen ik mijn ene been optrok om mijn knie over de rand te wurmen, merkte ik al iets ongewoons, maar de echte schrik kwam pas toen ik geknield op de stapel lag. Ik verstijfde en durfde me niet meer te verroeren. Dit was zo echt als de dode kip vóór me: de vloer bewoog!
Heel even dacht ik dat het mijn angst was die me begoochelde, dat ik misschien gek geworden was, maar toen ik mijn hand naar het dode dier uitstrekte en de vloer opnieuw onder me deinde, wist ik beter. Ik boog me langzaam voorover. Waar mijn ene hand steunde, kraakte het. Met de ander trok ik het dier naar me toe, aan een puntje veer en zo voorzichtig als ik kon. Er stoof een wolk van vliegen op. Ik griezelde ervan en deed het laatste stuk sneller. In één ruk zwaaide ik het stijve ding met een wijde boog om me heen, tot het achter me over de rand heen kieperde en ergens onder me hol tussen de rommel neerplofte. Ik zweette. Langs de rand kroop ik naar de voorkant en liet me daar behoedzaam naar beneden zakken. Eerst hing ik gekromd omdat ik probeerde met mijn voeten wat steun te vinden en tenslotte helemaal gestrekt. Mijn vingers hadden zich als klauwen om het hout geklemd en het lukte me niet eens om over mijn schouder heen naar de grond te kijken. Zou het niet te hoog zijn? Dan liet ik los. Misschien doordat ik me als een egel oprolde toen ik de grond voelde, brak ik niets. Zodra ik stond kreeg ik haast. Nu ik bijna klaar was leek de kans om toch nog betrapt te worden iedere sekonde te groeien. Ik wilde weg. De stapel maakte me tegelijk bang en gelukkig. Er was daar een geheim. Ik moest weghollen òf erin kruipen.
Eerst de kip, dacht ik. Ik zou er niet mee naar buiten gaan. Hier was ook wel een plekje. Naast de paarden zou het kunnen. Daar was een heel stuk onverhard en ik begon te graven als een bezetene. Hoe diep? Ik groef tot ik niet meer kon en werkte het beest er met de voeten in. Niks plechtig, dood was smerig en je ging er van zweten. Toen de rommel was opgeruimd stoof ik naar buiten alsof de duivel me op de hielen zat. Ik stierf van angst en was tegelijkertijd opgelucht. Uitgelaten van vrees en verwachting liet ik me tenslotte vallen en overlegde wanneer ik weer terug zou gaan, terug naar de schuur.
Het geheim veranderde me. Ik glimlachte hooghartig naar Broer en behandelde Zus als een klein kind. 's Middags ging ik gelijk met de groten van tafel en lachte zonder iets te begrijpen met ze mee. De bult scheen naar me toe te groeien en ik ontweek zijn hand wanneer die door mijn haren wilde woelen.
't Was lekker tante, zei ik voor ik naar buiten ging. Ik had alle kanten uit kunnen gaan, maar de schuur liet me niet met rust. Ze trok
| |
| |
me aan als een circus, een brand of een sterfgeval. Ze had me gevangen en ik zou me alleen maar kunnen bevrijden door opnieuw naar binnen te gaan.
Een half uur later wist ik hef, verdoofd van emotie liep ik terug naar het huis en vroeg tante of ik naar bed mocht. Ze schrok van mijn kleur, dacht misschien dat ik ziek was en liep zelf met me mee naar boven. Daar, nadat tante me had ondergestopt en was weggegaan, wilde ik nadenken en alles proberen te begrijpen.
Ik had een motorfiets gevonden. In het stikdonker had ik gevoeld hoe groot hij was. Hoe glad en uitdagend. Hij stond onder de houtstapel. Ik had twee houtblokken naar binnen moeten duwen, sláán soms. Maar het ging en het gangetje dat ontstond was groot genoeg om me - schuivend op mijn buik - door te laten. Ik was er tastend omheen gegaan. Alles had ik aangeraakt, in stomme verwondering: het geribbeld rubber aan het stuur, om gas te geven, de pedalen, de eivormige tank, de richels in de cilinder, ik zou hem kunnen tekenen terwijl ik hem niet eens gezien had. Met mijn ogen dicht probeerde ik hem vóór me te zien en het kostte me geen moeite om nog verder te gaan, hem te laten rijden met mezelf erop. Mijn ogen traanden... of nee, ik droeg natuurlijk een motorbril, zo half over mijn neus heen en met duizelingwekkende vaart vloog ik over de weg tot ik thuis was. En Bul, mijn broer, die zou...
Ik fantaseerde tot mijn hart er van oversloeg. Gewoon ademen ging niet meer, ik kon alleen zuchten, heel diep zuchten en draaide maar van de ene zij op de andere. Wat blééf toen de opwinding zakte was een knagend verlangen naar thuis en - daardoor - naar de motor.
De dagen gingen voorbij als trage, bolle wolken. Als je er naar keek zag je ze niet bewegen. Je moest ze vergeten, er niet teveel op letten, dan pas merkte je dat ze toch voorbij gingen. Een keer plukte ik goudsbloemen voor tante. Het erf stond er vol mee. Tante reageerde verschrikt en 's avonds begon oom erover. Ik begreep zijn boosheid niet, bleef hem met oprechte verbazing aankijken, vragend en vol onbegrip. Oom wond zich steeds meer op en van die dag af was ik brutaal. Ik had grote, brutale ogen.
Doe 't maar niet meer, was alles wat de bult zei, toen ik de volgende dag mijn nood bij hem klaagde. Hij was de enige met wie ik praatte. Broer bleef niet te vertrouwen en tante leek bang. Wanneer ze soms aardig was, leek ze er zelf van te schrikken.
Nou weg jong, zei ze dan en duwde me van zich af alsof iemand haar had verboden vriendelijk te zijn. Zus bleef te klein. Ze had al een paar keer met haar kutje, glad en popperig, gespeeld waar ik bij was, zonder een spoor van schaamte. Ik proefde nog elke dag van de kruisbessen. Ná de goudsbloemen zorgde ik er wel voor dat ik alleen was. Ze waren zuur en leken wel elke dag zuurder te worden. De kip was bijna uit mijn herinnering weggevaagd. Een enkele keer, als ik in de schuur was, vlak bij de paarden, keek ik nog wel eens schichtig naar de plek. Je zag er niets aan. Het was net zo als de grond er omheen. Alleen ik kende het geheim, maar erg opwindend was het niet meer. Dat was het alleen de eerste week geweest, wanneer ik onder het eten bevend en heimelijk naar Broer keek, steeds het moment verwachtend waarop hij alles aan oom zou vertellen. Nu was dat over. Het was een dood geheim geworden. Als ik al in de bus zou zitten, hij reed misschien al, kon ik altijd nog zien. Misschien zou ik het tante vanuit het raampje nog toeschreeuwen: Graaf maar 's in de schúúr, naast de páárden, heb Bróér gedaan! en dan weer gaan zitten. De bus tegen houden zou ze toch niet kunnen.
Mijn andere geheim had ik twee keer bijna verraden. Aan de bult een keer en aan Broer. Ik kon het beide keren nog maar net op tijd voor me houden. Nu had ik nog steeds iets van me- | |
| |
zelf. Ik ging er als het kon elke dag heen, schoof steeds dezelfde twee blokken naar binnen en bleef er een tijdje. Soms alleen maar om te zitten en te dromen en ook wel om hem te voelen. Dan ging ik met mijn vingers over de hele machine en aaide hem. Elke oneffenheid kende ik.
Eén keer, nadat oom weer op me gemopperd had, kreeg ik een geweldige ingeving. Zodra ik in de schuilplaats was en over oom nadacht begreep ik het. Oom deed maar alsof. Hij was alleen maar boos omdat hij zich niet wilde verraden. Ik moest natuurlijk juist denken dat hij gemeen was en de pik op me had, want dan zou ik nooit vermoeden wat hij eigenlijk van plan was. Erna heb ik er nooit meer aan durven denken, maar toen, naast de motor, wist ik het zeker: de motor was mijn cadeau, voor als ik wegging. 's Avonds als ik in bed lag kwam het nog wel eens bij me op, maar meer om over te lachen. Alleen wanneer het erg lang duurde voor ik insliep probeerde ik wel eens naar het geroezemoes onder me te luisteren. Om te horen of ze het er over hadden, over de motor en mij. Maar meestal sliep ik al voor ik maar één woord uit die kluwen van klanken had kunnen ontwarren.
Je zou melken moeten leren, zei de bult een keer tegen me, dat zou schelen. Ik wilde wel en hij leerde het me tot oom er een eind aan maakte.
Da's geen jongenswerk, ik wou je wijzer, mopperde hij. We zwegen allebei en ik ging de stal uit. De volgende dag legde de bult me uit waarom oom het niet wilde hebben en ook waardoor er altijd schuim op de vaart dreef. Dan keek ik hem heel lang aan onder het praten. Hij vond dat niet brutaal. Ik begreep best dat hij ook naar oom moest luisteren. Dat moest iedereen.
Toch deed ik wel dingen die hij me vast verboden zou hebben. Ik snuffelde overdag in zijn kapsalon, ging op de stoel voor de spiegel staan om gekke gezichten te trekken en nam de glimmende kannen in mijn hand om in de
| |
| |
rode rubberen ballen te knijpen. Dan liet ik het regenen voor de vliegen.
En soms - als ik achter niets meer te doen had - glipte ik naar voren en ging het dorp in om naar etalages te kijken. Als ik dan een bekende meende te zien trok ik een gezicht dat in elk geval onherkenbaar áánvoelde en ging krom lopen òf ik vluchtte een portiek in. Angstig en spannend tegelijk. De weg terug legde ik meestal hollend af omdat ik dacht dat iedereen me wel zou zoeken. Weer terug op het erf was de gezapige rust dan zó'n weldaad dat ik me bijna gelukkig voelde.
En juist op een van die bijna gelukkige dagen gebeurde het. Ik hoorde iets. Iedereen moet het gehoord hebben. Maar voor we begrepen dat het niet het geronk van een laag overscherend vliegtuig was geweest, zwermden ze al over het erf, de moffen. Ze dreven ons voor de stal op een hoop. Van alle kanten kwamen ze aan en ze vergaten niemand. Oom verzette zich en ik zag dat ze hem sloegen. Ze hadden haast en schreeuwden, tegen elkaar en ook tegen ons. Ik trilde van angst. Oom hield zijn hand tegen zijn kin. Na een kwartier misschien stopten ze al met zoeken. Alles lag overhoop. Oom werd eruit gehaald. Iemand rukte zijn arm naar beneden. Zijn kin en hals waren rood. Donkere strepen verdwenen in de boord van zijn overall. Ik zag hem naar ons kijken, naar Broer en Zus en ook naar mij. Ze schopten naar hem. Twee van hen beukten met geweerkolven op hem in. Tante jammerde zachtjes, haar vuisten tegen haar gezicht gedrukt. Zus huilde heel hoog. Er hurkte een Duitser om een kip te aaien. Ik keek om me heen alsof ik het niet echt beleefde, mijn mond wijd open gesperd. Oom viel. Dan vluchtte ik. Moed is het toppunt van angst. Gillend vloog ik weg, tussen de struiken door, de schuur in en recht op de houtstapel af. Daar zou ik veilig zijn. Ik schopte de twee blokken naar binnen en hoorde ze achter me. Het zou niet meer lukken en ik draaide me om, met mijn rug tegen de stapel, mijn armen gespreid en snakkend naar lucht. Maar ze lachten en keken niet eens meer naar me. Ik rende terug, tussen ze door, de schuur uit, het land in.
Uren later kwam ik terug als een dief. Overal hing de stilte van de vrede. Voor de grote schuur smeulden nog wat houtblokken na en ertussen staken de verwrongen metaalresten van de motor omhoog, als geknakte rietstengels. Binnen kijken hoefde niet meer. Vandaag was de wereld veranderd. Voor ik het huis inging at ik nog kruisbessen, élke die ik vond en zoveel als ik kon. 's Nachts werd ik ziek en in drie dagen verloor ik de aangekomen kilo's weer.
Oom kwam terug. Een paar dagen voordat ik naar huis zou gaan, stond hij ineens weer binnen, bleek, vermagerd en streng. Tante begon te beven en kwam overeind. Ik ging naar boven. Wat later kwam oom me halen en nam me mee naar zijn kapsalon. Daar schoor hij zwijgend mijn hoofd kaal.
Voor de luizen natuurlijk, zei ik toen ik weer thuis was.
|
|