Maatstaf. Jaargang 25
(1977)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Hans Ester Theodor Fontane: tussen Pruisische mythe en psychologische romanThomas Mann heeft zich gedurende zijn hele leven intensief - dat betekent voor hem produktief - met Theodor Fontane (1819-1898) beziggehouden. Uit opstellen, kranteartikelen en brieven blijkt zijn voortdurende, door een gevoel van verwantschap begeleide lectuur van vooral Fontanes vertellend werk en van zijn brieven.Ga naar eind1 Tot een ontmoeting tussen de beide schrijvers is het nooit gekomen, hoewel de laatste scheppende jaren van de oude Fontane tegelijk de beginnende schrijversjaren van de jonge Thomas Mann vormden en een ontmoeting tot de mogelijkheden behoorde. Wanneer Fontane de tijdschriften, waarin hij publiceerde zorgvuldig gelezen heeft, zal hem de naam Thomas Mann aan het slot van bepaalde novellen niet ontgaan zijn. Toen Thomas Mann begon te schrijven, was Fontane reeds een door verschillende literaire kringen op verschillende wijze erkende literaire persoonlijkheid. Het belangrijkste theoretische geschrift van Thomas Mann over Fontane is het essay Der alte Fontane, dat in 1910 in het tijdschrift Die Zukunft verscheen. Aan de publicatie hiervan was een correspondentie met de redakteur van Die Zukunft, Maximilian Harden, voorafgegaan. Op 30 augustus 1910 schreef Th. Mann aan Harden: ‘Ich bin ganz erschrocken über Ihren Brief [...] Ist es möglich, so streng mit dem alten Knaben zu sein? Ich hatte keine Ahnung von Ihrer veränderten Stellung zu ihm, - wie hätte ich Ihnen sonst diesen Artikel zugemutet, worin ich ihn, wie mir beim Schreiben deutlich zum Bewußtsein kam, als Geist (nicht als Künstler) entschieden zu wichtig genomen habe. Sie müssen Geduld mit mir haben, wenn ich Ihre Sinnesänderung noch nicht ganz begreife. Sind nur die Briefe daran schuld? Aber Sie kannten ihn doch! Wußten doch vorher schon, daß er plauderhaft, gesinnungsschwach und skeptisch bis zur vollkommenen Unzuverlässigkeit war. Warum auch nicht?’Ga naar eind2 De strekking van deze brief bevreemdt enigszins. Hieruit blijkt een grote reserve van Harden tegenover Fontane, die in contrast staat tot vroegere uitspraken, die uitermate positief waren. Dit geldt zowel voor het aan Fontane gewijde opstel in de bundel Literatur und Theater (Berlin 1896), als ook voor een in Die Zukunft van 1 oktober 1898 verschenen In Memoriam. Dit laatste sluit met de regels: ‘Er ruht in der Heimath, die dem Bescheidenen so schlecht gelohnt hat. Ihm ging nie eine Gnadensonne auf, die Bücher des starksten Dichters, der seit Hebbels Tagen dem deutschen Norden erstanden ist, sind nur einer kleinen Gemeinde bekannt und an seinem Grabe gabs kein Gedränge der Offiziellen. Was thut es ihm? Er war glücklich. Er ging lächelnd stets, mit der tapferen Herzensheiterkeit des aufrechten Mannes, seinen Weg, ließ das neue Kribbeln und Wibbeln an sich kommen und ruht nun in seinem geliebten Preußenland, an das er glaubte, trotzdem er es kannte.’ Ook het gemak, waarmee Th. Mann Fontane classificeert, is opvallend, wanneer we de centrale gedachten uit het essay, dat toch in Die Zukunft verscheen, in ogenschouw nemen. Aanleiding tot het schrijven hiervan was voor | |
[pagina 70]
| |
Thomas Mann de verschijning van een verzameling brieven van Fontane. Het zijn vooral de brieven uit Fontanes late jaren, die Th. Mann interesseren. Naar zijn mening vond Fontane pas op hoge leeftijd de eenheid met zichzelf, die hem in staat stelde als auteur van novellen en romans meer en meer naar een eigen stijl en naar eigen romanstructuren toe te groeien: ‘Wie es geborene Jünglinge gibt, die sich früh erfüllen und nicht reifen, geschweige denn altern, ohne sich selbst zu überleben, so gibt es offenbar Naturen, denen das Greisenalter das einzig gemäße ist, klassische Greise, sozusagen, berufen, die idealen Vorzüge dieser Lebensstufe, als Milde, Güte, Gerechtigkeit, Humor und verschlagene Weisheit, kurz, jene höhere Wiederkehr kindlicher Ungebundenheit und Unschuld, der Menschheit aufs vollkommenste vor Augen zu führen.’Ga naar eind3 De lijn, die Thomas Mann bij zijn schets van Fontane volgt, loopt via diens uiterlijk en nerveuze constitutie naar een gereserveerde houding tegenover dat, wat samenvattend het ‘leven’ wordt genoemd. Fontane komt uit de briefcitaten en de commentaren van Th. Mann naar voren als een bescheiden mens, voor wie het beschouwen op afstand van de dingen des levens meer waarde bezat dan de deelname daaraan. Fontanes vorm van berusting in een beperkt bestaan ziet Mann niet alleen geworteld in de uiterlijke sociale verhoudingen van toen. Fontanes relativerende houding richtte zich tegen de kunst en het kunstenaar-zijn zelf vanuit een innerlijke scepsis van deze dichter. Met ‘scepsis’ is een begrip genoemd, dat volgens Thomas Mann centrale betekenis voor Fontane bezit. Daarmee wordt Fontane gekarakteriseerd als romancier, die de twijfel, de vraag, de frons verkoos boven een uiteindelijk, definitief antwoord. Scepsis en twijfel bedoelen niet doel in zichzelf te zijn. Ze functioneren binnen Fontanes streven naar eerlijkheid en waarheid. De neiging, een zaak steeds verspringend en relativerend van twee kanten te bekijken, wendt zich de eigen produkten en die van anderen toe, maar tevens behoudt Fontane een onafhankelijke positie, wanneer het op maatschappelijke verschijnselen van zijn tijd aankomt. Zo worden de in de ‘Gründerjahre’ rijkgeworden burgers in al hun representatieve pretenties tot hun ware ‘Bildungs’-proporties teruggebracht. In dit verband citeert Th. Mann ook uitvoerig de brieven aan de Engelse arts James Morris, die de vierde stand als drager van de toekomst noemen. En zulke woorden uit de pen van een schrijver, die in zijn Wanderungen durch die Mark Brandenburg en ook in zijn romans de Pruisische jonkers niet van hun slechtste kant had laten zien. Fontane is voor geen bepaalde overtuiging geheel en al te vangen. Hij blijft de humane scepticus, wiens glimlach geen afstand in berusting impliceert, maar ruimte en reserve betekent, om een vrij oordeel te behouden. Als voorbeeld voor deze vrijheid van denken noemt Thomas Mann de uitspraken over Bismarck, die hier en daar in de brieven voorkomen. Op de achtergrond van alles, wat Thomas Mann in dit opstel over Fontane zegt, staat de gedachte, dat het oordeel over deze dichter te gemakkelijk tot stand zou kunnen komen. Dit geldt zowel voor de beoordeling van Fontanes uitspraken over politiek als over literatuur, maar evenzeer voor zijn stijl van schrijven, die gemakkelijk toegang lijkt te bieden en in zijn schijnbare probleemloosheid gemakkelijk kan worden misverstaan. Over de stijl zegt Thomas Mann: ‘Mir persönlich wenigstens sei das Bekenntnis erlaubt, daß kein Schriftsteller der Vergangenheit oder Gegenwart mir die Sympathie und Dankbarkeit, dies unmittelbare und instinktmäßige Entzücken, diese unmittelbare Erheiterung, Erwärmung, Befriedigung erweckt, die ich bei jedem Vers, jeder Briefzeile, jedem Dialogfetzchen von ihm empfinde.’Ga naar eind4 De manier, waarop Thomas Mann hier over Fontane spreekt, heeft iets van een literaire liefdesverklaring. Indirekt wordt hier vanuit een zeker gevoel van dichterlijke verwantschap | |
[pagina 71]
| |
gesproken. Tegelijkertijd wordt de lezer het gevaar zichtbaar, dat Thomas Mann een bepaalde selectie ten opzichte van de briefcitaten toepaste en datgene koos, wat hem welgevallig was en in zijn concept, of beter: bééld van Fontane paste. In onderzoekingen van het werk van Thomas Mann is het de laatste jaren een voortdurend herhaalde gedachte geweest, dat Th. Mann, sprekend over andere dichters zichzelf karakteriseerde. Binnen zekere grenzen lijkt deze constatering juist. Het belang van dit opstel van 1910 gaat echter de waarde van karakteristiek van Fontane en tevens zelfkarakteristiek van Th. Mann ver te boven. Th. Mann heeft met zijn opstel, waarin Fontane als ‘unsicherer Kantonist’ wordt betiteld, accenten gezet, die tot in onze tijd doorwerken. Ten dele is dit doorwerken van de genoemde markante aspecten van Fontanes persoonlijkheid en werk het gevolg van de publicatiegeschiedenis van Thomas Manns opstel. In 1919 verscheen het in een bundel met de titel Das Fontane-Buch (ed. Ernst Heilborn), in 1922 in de verzameling opstellen Rede und Antwort en uiteindelijk in de bundel Adel des Geistes in 1945. In de Gesammelte Werke, die vanaf 1960 verschenen zijn, is dit opstel uiteraard ook opgenomen. Het is de onderzoekers van het werk van Thomas Mann ontgaan, dat van het opstel Der alte Fontane in 1928 en 1929 een sterk afwijkende versie verscheen, die de titel Theodor Fontane draagt. Bij dit opstel gaat het om een toespraak, die Th. Mann in 1928 in de ‘Lessing-Hochschule’ in Berlijn hield en aan de zogenaamde ‘Fontane-Abend’ ter beschikking stelde. Van de toespraak werden 75 exemplaren gedrukt en onder de leden van dit gezelschap literair geïnteresseerden verspreid. De naam ‘Fontane-Abend’ suggereert een sterke betrokkenheid op het werk van deze schrijver. Dit is niet helemaal juist. In een aan een selecte groep mensen gerichte brief werd begin november 1927 de oprichting van een ‘Fontane-Abend’ aangekondigd. Het nieuwe genootschap stelde zich de ‘Betrachtung des literarischen und kulturellen Lebens Berlins vom 18. Jahrhundert bis zur Gegenwart’ ten doel. De naam, zo werd in de uitnodiging gezegd, ‘soll der Gründung Richtung und Weihe zugleich geben’. De tekst van Thomas Manns voordracht is, afgezien van enkele slotregels, gelijk aan die van de inleiding van zijn hand voor de uitgave van Theodor Fontanes Ausgewählte Werke, die in 1928, dertig jaar na Fontanes dood bij uitgeverij Reclam in Leipzig was verschenen. De geringe veranderingen aan het slot van dit opstel betreffen de vermelding van deze uitgave. In de inleiding is het een wens ter begeleiding van deze Reclamuitgave, in de gedrukte voordracht is het de constatering, dat Fontane, 30 jaar na 1898 ‘vrij’ geworden is en de lezer uit twee uitgaven een keuze kan doen. De tekst van de inleiding verscheen tevens in het eigen orgaan van de Reclam-uitgeverij, Reclams Universum (Leipzig, Heft 15 vom 10. Januar 1929, blz. 371-374). In vergelijking met Der alte Fontane vertoont Theodor Fontane een reductie in omvang. Inhoudelijk zijn er nochtans veel met elkaar overeenkomende aspecten en identieke passages. In het opstel van 1910 worden daarentegen veel meer voorbeelden uit de brieven als bewijsplaatsen gegeven. Op de levensloop van Fontane wordt in Theodor Fontane nauwelijks anders dan in enkele grove trekken ingegaan. Ook Fontanes stijl krijgt hierin minder aandacht. De tegenstelling tussen kunst en leven, de scepsis en de twijfel worden in de inleiding/voordracht niet meer uitsluitend vanuit de dichterlijke persoonlijkheid van Fontane gezien, maar als verschijnsel van een literairhistorische noodzakelijkheid beschouwd. Fontanes kunstenaarschap en zijn op de achtergrond daarvan gedachte levens-, wereld-, en kunstbeschouwing vinden hun diepste grond in het feit, dat de traditionele schrijf- en denkvormen door hem niet meer onvoorwaardelijk konden worden aanvaard. Omdat het nieuwe voor deze dichter niet in zijn totaliteit bereikbaar was, bleef hem in de optiek van | |
[pagina 72]
| |
Thomas Mann geen andere mogelijkheid over dan die van scepsis, twijfel, ironie en kritische afstand ten opzichte van eigen kunstenaarschap en literaire produkten. Een tevens zeer kenmerkend verschil tussen de opstellen van 1910 en 1928/1929 zit in de betekenis, die Nietzsche in het laatstverschenen opstel krijgt toebedeeld. Op deze betekenis en de verdere afronding van Thomas Manns Fontane-beeld wil ik wat uitvoeriger ingaan, omdat zijn gedachten niet onweersproken zijn gebleven. Zich baserend op de drie artikelen, die Helene Hermann in het tijdschrift Die Frau, Jg. 19, 1912, aan de roman Effi Briest wijdde, komt Thomas Mann op Fontanes artistieke terughoudendheid te spreken, die hij - met Helene Hermann - als ‘Zwischenwert’, in tegenstelling tot absolute kunstzinnige waarden omschrijft. In nog sterkere mate dan in 1910 wordt hier het centrale aspect van Fontanes scepsis beklemtoond: ‘Der hohe ethische “Zwischenwert”, den jene aus der George-Sphäre stammende Kritik in Fontanes Wesen erkennt, ist eben die in der Persönlichkeit lebendig begründete Skepsis, die in Zeiten, denen der Begriff des Dichterischen fast ganz abhanden gekommen ist, es spöttisch verschmäht, sein Vorhandensein zu fingieren und in stilvoll bescheidenem Abwarten die Grenzen der Epoche zugleich mit den eigenen Grenzen wahrt. Und gerade diese “wissende und leidende Zurückhaltung” ist es, die Fontanes Werk über den tiefen Einschnitt, den das Phänomen Nietzsche im sprachlich-seelischen Leben bedeutet, zu uns herüber - die es, zum Unterschiede von fast aller der seinen zeitgenössischen deutschen Prosa, aus dem Bürgerlichen ins Nachbürgerliche rettet. Tatsache ist, daß in einem gewissen, empfindlichen Sinn die Lesbarkeit fast aller zeitlich etwa zwischen Stifter und Nietzsche gelegenen deutschen Prosa in einem Grade gelitten hat, der dem der Unlesbarkeit so gut wie gleichkommt; daß aber Fontanes Stil und namentlich der seines Alters auf die wohligste, ja, auf entzückende Weise lesbar geblieben ist - aus keinem anderen Grunde, als dem seiner kunstechten und heiteren Bescheidenheit.’Ga naar eind5 Duidelijk onder invloed van het boek van Conrad Wandrey over Fontane, dat in 1919 verscheen en door Thomas Mann was besproken, wijst Mann op het belang van Effi Briest: ‘[...] beachtenswert, als reizvolles ethisches Gegenspiel zu der Verstecktheit seines Sängertums ist das heimlich Revolutionäre dieser Szenen, die verschlagene und lautlose Art, in der hier das überständig Bestehende unterminiert wird. Was Innstetten in der großen Auseinandersetzung mit Wüllersdorf über die gesellschäftliche Ordnung, über die Abhängigkeit des Einzelnen vom Ganzen und über die Macht der Übereinkunft sagt, das steht auf der Grenze der Zeiten; es ist noch wahr und ist es schon nicht mehr. Fontane hätte es einst selber gesagt; und nur dadurch, daß nun Innstetten es ist, der keineswegs unsympathisch gezeichnete Vertreter einer absterbenden Welt, wird es auf eine geheime, ironische und dichterische Weise in Frage gestellt.’Ga naar eind6 Even verder zegt Thomas Mann: ‘[...] Werke wie Effi Briest lassen in ihrem Zwielicht die dichterischen Reize und Möglichkeiten erkennen, die sich aus dem Zweifel, dem in Frage gestellten Glauben, dem bedrängten Konservatismus ergeben - ja, in ihrem Anblick möchte man sagen, daß weder gläubige Beschränktheit noch auch Freiheit als Libertinage, sondern einzig der Zweifel und die Bedrängnis eigentlich fruchtbar seien.’Ga naar eind7 In het bijzonder trekt Thomas Mann hier van leer tegen Paul Heyse, de in de 19de eeuw en de eerste decennia van de 20ste eeuw zeer gevierde dichter - hij ontving als eerste Duitser de Nobelprijs voor literatuur in 1910 -, wiens estheticisme door Fontane als afgedaan werd beschouwd. Van Fontanes verwerping van de kunst omwille van de kunst uitgaand, formuleert Th. Mann dan zijn kritiek op Helene Hermann, die Fontane als ‘Zwischenwert’ een trede lager dan Stefan George op de literaire ladder wilde doen plaatsnemen. Tussen Fontane en Stefan George is volgens Thomas Mann de afstand niet ge- | |
[pagina 73]
| |
ringer dan tussen Fontane en Heyse: ‘Seine Modernität, seine Zukünftigkeit lagen nicht auf Georgescher Linie; viel zu sehr war er Großstädter, Sozialist, Rationalist, Prosaiker, als daß eine solche Beleuchtung ihm anstehen könnte, ja, allein schon der Umstand, daß der Künstler Fontane zukunftsvoll nur als Prosaist, nicht als Versdichter war, macht ihn untauglich zu solcher Stilisierung.’Ga naar eind8 Tenslotte is voor Thomas Mann de complexiteit van Fontanes politieke opvattingen, het ‘zowel, als ook’ in nauwe samenhang met zijn ethos als kunstenaar te zien. Die complexiteit uit zich onder andere in zijn reeds naar aanleiding van het opstel van 1910 genoemde gedachten over Bismarck: ‘Was manchen verwirrt, ist dies, daß er der Mann war, in dem beide Anschauungen, die konservative und die revolutionäre, nebeneinander bestehen konnten. Denn seine politische Psyche war künstlerisch kompliziert, war in einem sublimen Sinn zweideutig, zwiespältig, geteilt vor allem in das mythisch-dichterische und das kritisch-schriftstellerische Element - ein Zweierlei der Persönlichkeit, das sich vielleicht am reizvollsten in seinem Verhältnis zu dem großen Staatsmann seiner Zeit erweist.’Ga naar eind9 Thomas Mann ziet een tweeledigheid in Fontanes kunstenaarschap. Hij is niet alleen de geïnspireerde dichter, die gefascineerd is door historische grootheden als Bismarck, hij is tevens en in laatste instantie de scepticus, de psycholoog, die met zijn scherpe oog samenhangen waarneemt en de mythe tot haar natuurlijke proporties terugbrengt. Dat er nog een andere opvatting van Fontanes kunstenaarschap en wereldbeschouwing bestond, bewees Asmus Gendrich met zijn polemisch opstel Theodor Fontane contra Thomas Mann (in: Der Ring, Jg. 2, Heft 8, 24. 2. 1929), dat literairhistorisch van groot belang is. De aanleiding tot het schrijven van dit strijdschrift vormde de verschijning van Fontanes verzamelde werken bij Reclam. Daarover zegt Gendrich: ‘Zu einer neuen Ausgabe der ausgewählten Werke Fontanes hat nämlich | |
[pagina 74]
| |
Thomas Mann eine fast zehn Seiten lange Einleitung über - oder vielmehr - gegen Theodor Fontane geschrieben, die - alles in allem - das Non-plus-ultra von politisierender Umfärbeartistik darstellt.’Ga naar eind10 Thomas Manns portrettering van Fontane vat Gendrich als zelfportret op. Het feit, dat Thomas Mann de nadruk zo sterk legt op het groeiproces, dat Fontane moest doormaken om tot zichzelf te komen, om de hem eigen vorm te ontplooien, beschouwt Gendrich als een grove eenzijdigheid. Hij wil ook Fontanes vóór de laatste, de ‘Altersphase’, liggende produktie, d.w.z. de gedichten van 1850 en 1861, de Wanderungen durch die Mark Brandenburg van 1862 tot 1882 en de oorlogsbeschrijvingen, die 1866, 1870, 1871, 1873 en 1876 verschenen, bij zijn beeldvorming betrekken: ‘Aber die vierzig Jahre Arbeit an preußischer Geschichte und Entdeckung der Mark Brandenburg - und das ist noch längst nicht alles - können wir weder dem Ruhme Theodor Fontanes noch dem Gewissen des Herrn Thomas Mann schenken.’Ga naar eind11 Draait bij Thomas Mann alles om de gedachte, dat Fontane niet in zijn tijd opging, dat hij de beste tradities van de Verlichting vertegenwoordigde en in zijn zicht op de wereld op de twintigste eeuw vooruitliep, Gendrich verzet zich met bijtende taal tegen deze classificering: ‘Am Ende seiner Skizze spricht unser neuester Anwalt humanitärer Geschichtsfälschung von “dem, was rationalistisch-humanitäres achtzehntes Jahrhundert (und zwanztigstes!) in ihm (nämlich Fontane) war”. Welche Entwicklung! Aus dem Snob ist ein - wir sprechen mit Fontane - “Freiheitsapostel” und “Legalitätsfatzke” geworden; in der Tat, aus dem Aestheten entpuppt sich ein Demagoge, ein ganz exakt entstandener Zivilisationliterat - freilich mit Ueberspringung der sonst üblichen Lehrlings- und Funktionärzeit. Dieser neue Einordnungsversuch ist ein starkes Stück, und wir werden gut daran tun, gegen dieses Thomas Mannsche Autograph ein Fontanesches Selbstzeugnis zu setzen [...]Ga naar eind12 Na een brief van Fontane aangehaald te hebben, die tegen Les- | |
[pagina 75]
| |
sings ringgelijkenis uit Nathan der Weise gericht is, beschouwt Gendrich de parallel tussen Fontane en de Verlichting als afgedaan en zegt dan: ‘Mit dem achtzehnten Jahrhundert ist es also nichts. Aber mit dem zwanzigsten? Gemach. Wir werden Thomas Mann die Antwort nicht schuldig bleiben. - Um den Dichter Fontane auf diesem Hintergrund oder besser in diesen Hintergrund hinein zu malen, macht sich Thomas Mann eine Theorie, - was sagen wir - eine Ideologie vom inneren Wesen dieses Mannes zurecht, die ein weiteres Zeugnis für den Willen Thomas Manns ist, nur das von der Vergangenheit der Deutschen stehen zu lassen, was Vorform seiner selbst sei, was ihm, dem Heros der verspielten Alleskönnerei, als Folie schmeichele, als Vorläufer diene.’Ga naar eind13 We hebben aan de hand van de citaten uit de opstellen van Thomas Mann kunnen zien, hoe behoedzaam deze de op het eerste gezicht tegenstrijdige elementen in het werk en de levensbeschouwing van Fontane in omvattende formuleringen tracht weer te geven. Voor Gendrich zijn dit alles zelfbespiegelingen, die de ware Fontane volkomen ontkennen: ‘[...] die ironische und ewig spielende Grundhaltung Thomas Manns zum Leben wird hier aller Dichtung untergelegt. Doch das böse Gewissen meldet sich, und Thomas Mann entschließt sich zu einem Getrenntmarschieren und Vereintschlagen. Er teilt, um zu herrschen. Fontane ist sowohl als auch. Er ist Sänger und Bewahrer des Mythos [...] Und er ist Schriftsteller, Psychologe, Kritiker [...] Unwillkürlich denkt man an jenen halbierten, zu beiden Seiten seines Sattels herabhängenden Türken. Ein Schlachten wars, nicht eine Schlacht zu nennen. Thomas Mann hat mit der Feder gestochen: Theodor Fontane ist tot.’Ga naar eind14 Thomas Manns weergave van Fontanes houding tegenover Bismarck wordt afgebroken en vervangen door eerbiedige verering van deze staatsman. Het omgekeerde gebeurt met Fontanes positieve uitspraken over Gerhart Hauptmann. Gendrich verwijst naar Fontanes afkeer van ‘jenevertragedies’ en acht het pleit gewonnen. Daarbij wordt de ene briefuitspraak geneutraliseerd door de andere. Gendrichs kijk op Fontane is samengevat die van een trouwe, behoudende zoon van Pruisen en van het hart daarvan: de Mark Brandenburg. In de toekomst van Fontanes Pruisen ziet Gendrich geen mogelijkheden voor de vierde stand: ‘Wo ist diese urkonservative Kritik, die allerdings den vierten Stand in seiner Kraft, in seinem Anstand, in seiner Bescheidenheit wie eine Rettung gegen die bourgeoise Sintflut begrüßt, demokratisch? Hat sie nicht hellseherisch das bourgeoise Glück und Ende der Sozialdemokratie vorweggenommen in einer Zeit der sozialistischen Heroengeneration? Aber was kümmert das Thomas Mann, der sich leicht gekitzelt fühlt durch das unheimlich Reaktionare seines Funktionärtums -, mit der [!] er seine hüstelnde Ideologie durch Transplantation zum Leben erwärmt, der sich beglückt weiß durch die eigene “verschlagene und lautlose Art, in der hier das überständig Bestehende” glorifiziert wird.’Ga naar eind15 Aan het slot van zijn betoog formuleert Gendrich Fontanes credo op zijn eigen wijze: ‘Sein Glaube an, sein Vertrauen in den “herkömmlichen Lauf der Dinge” blieb bis zum letzten Atemzug sein Maßstab gegenwärtiger Weltbegebenheiten und sein Kompaß für jene prophetischen Ahnungen einer großen Niederlage des Vaterlandes, eines letzten englischen Sieges. Hier wie immer spricht laut und klar - gegen Parteien, Programme und liebgewordene Wünsche - sein realistisch-revolutionär-konservativer “Sinn für Tatsächlichkeiten”. Nichts von Utopie, nichts von Reformenthusiasmus. Ein treuer und selbstdenkender Sohn seines Jahrhunderts steht Fontane vor der Nachwelt.’Ga naar eind16 De tegenstrijdige posities zijn zo opgebouwd, dat Fontanes vorm van kritiek door Gendrich als bevestiging, door Thomas Mann als vernieuwing wordt opgevat. De betoogtrant van Gendrich wordt door de lezer anno 1977 als uiterst gevaarlijk ervaren, omdat in dit ongenuanceerde opstel vooruit wordt gelopen op een ontwikkeling, die spoe- | |
[pagina 76]
| |
dig daarna slechts één bepaalde opvatting monopoliseerde. De gevolgen voor Thomas Mann van de houding, waarvan Gendrichs geschrift een symptoom is, waren de onmogelijkheid, in Duitsland verder te leven en te schrijven en de vlucht naar landen, waar de vrijheid nog werd gerespecteerd. Vanuit de situatie van Thomas Mann, het gemak, waarmee hij kon worden afgeschreven, bevat Gendrichs opstel zeer bedreigende kanten. Het laat zien, hoe de vogelvrijheid van de schrijver Thomas Mann zich tevens door een beroep op de ‘tegenpool’ Fontane kon ontwikkelen. Ook voor de weg, die het werk van Fontane in zijn werkingsgeschiedenis heeft afgelegd, zijn de twee in het voorafgaande geschetste Fontane-beelden van belang. Ontdoen we het opstel van Gendrich van de emotionele scheldkanonnade op Thomas Mann, dan blijft een beeld van Fontane over, dat op de ‘Wanderer’ door de Mark Brandenburg georiënteerd is. Fontane is zo gezien de dichter, die tijdens een reis door Schotland (1858) tot de overtuiging kwam, dat een mooi en historisch interessant landschap ook thuis te vinden was. Zo begon Fontane trektochten van geografische en historische aard door de Mark Brandenburg te maken en werd hij, zoals in de literatuur dikwijls te vinden is, de ‘Sänger der Mark’. Van belang voor dit beeld van Fontane zijn tevens de zogenaamde ‘Kriegsbücher’: Der Schleswig-Holsteinsche Krieg im Jahre 1864 (1866), Der deutsche Krieg von 1866 (1870 en 1871), Kriegsgefangen. Erlebtes 1870 (1871), Aus den Tagen der Okkupation (1871), Der Krieg gegen Frankreich 1870-71 (1873, 1875 en 1876). Ook de Pruisische balladen, die veelal veldheren en koningen - ‘Der alte Fritz’ - tot onderwerp hebben, spelen hierbij een rol. Deze ‘Pruisische’ faam van Fontane werd door zijn romanproduktie - althans in de beginfase - nog bevestigd of beter: kon bevestigd worden: Vor dem Sturm. Roman aus dem Winter 1812 auf 13 (voorafdruk 1878, boekuitgave 1878), Grete Minde (voorafdruk 1879, boekuitgave 1880). Bekijken we de artikelen, die in 1889 ter gelegenheid van Fontanes zeventigste verjaardag in de Duitse pers verschenen en de artikelen, die in 1898 als necroloog gepubliceerd werden, dan zien we, dat Gendrichs opvatting in 1929 niet zomaar uit de lucht is komen vallen, maar haar wortels in een hechte traditie heeft. Het hoofdaccent ligt in deze jubileumartikelen en necrologen - op de uitzonderingen kom ik nog te spreken - op de dichter van de Wanderungen en de ‘zanger’ van Pruisische heldenballaden. In een soort appendix wordt dan ook nog even het romanwerk, dat al in 1889 een behoorlijke omvang had aangenomen, aangestipt.Ga naar eind17 (L'Adultera, verschenen 1882; Ellernklipp, 1881; Schach von Wuthenow, 1882; Graf Petöfy, 1884; Unterm Birnbaum, 1885; Cécile, 1887; Irrungen, Wirrungen, 1888; Stine, 1890; Quitt, 1890; Unwiederbringlich, 1891; Frau Jenny Treibel oder ‘Wo sich Herz zum Herzen findt’, 1892; Effi Briest, 1895; Die Poggenpuhls, 1896; Der Stechlin, 1898.) Voor de artikelen uit 1898 geldt het gesignaleerde verschijnsel overigens in mindere mate dan voor die uit 1889. Nochtans is deze lijn gedurende het begin van de twintigste eeuw voortgezet en levert voor degene, die vandaag in de romancier Fontane is geïnteresseerd een teleurstellende ervaring op: De Wanderungen durch die Mark Brandenburg komen in iedere beoordeling van deze dichter meer dan volledig tot hun recht, in zo sterke mate zelfs, dat deze vereenzelviging van de dichter met een deel van zijn werk voor anders georiënteerde belangstellenden - zoals Maximilian Harden - een barrière betekende.Ga naar eind18 Zo'n zicht op Fontane kreeg extra ondersteuning door de belangstelling, die de protestantse geestelijkheid voor zijn werk aan de dag legde. Fontanes levensbeschouwing, Fontanes religiositeit, de geestelijke in het werk van Fontane, vormen thema's, die in hoog aanzien stonden. Tot op de dag van vandaag is deze traditie voortgezet, getuige een aantal publicaties uit de tijd van 1945 tot 1976.Ga naar eind19 Zeer duidelijk kwam de verering van Fontane als nationale dichter tot | |
[pagina 77]
| |
uitdrukking in het aantal monumenten, dat in de eerste decennia van de twintigste eeuw voor hem werd onthuld. Ook de bij de onthullingen afgestoken redevoeringen zijn zeer illustratief voor het beeld van Fontane, dat gepropageerd en geaccepteerd werd. Op 8 juni 1907 werd in Fontanes geboortestad Neuruppin een monument voor de dichter onthuld. Punt 7 van het feestprogramma werd gevormd door een feestgroet. De tekst hiervan luidt: ‘Grüss Gott Dich, Heimat! Nach langem Säumen
In Deinem Schatten wieder zu träumen,
Erfüllt in dieser Maienlust
Eine tiefe Sehnsucht mir die Brust.’
So sangest Du einst in goldenen Jahren,
Da wandernd Du die Welt durchfahren:
Wacker das Herz, der Wille stark,
Deutsch Deine Lieder, ein Sohn der Mark.
Es soll dies Mal in Erz und Stein
ein Mahner Deinem Volke sein:
Mitwelt und Nachwelt denke dran,
Das war ein Dichter, das war ein Mann!
So klinge, mein Lied, im Jubelton
und preise der Heimat grossen Sohn;
In seinem ewigen Ruhmesblatt
Strahlt auch Dein Name, o Vaterstadt.
Bij de onthulling van het standbeeld van Fontane in de Berlijnse ‘Tiergarten’ hield Konrad Burdach op 7 mei 1910 een rede, die als document waard is, in haar geheel geciteerd te worden. Ik beperk mij tot de voorlaatste alinea, waarin Burdach zegt: ‘Er steht hier in Berlin, weil [...] er dreimal den durchs Brandenburger Tor heimkehrenden Berliner Truppen das prachtvolle Triumphlied sang, weil er den alten Fritz, Kaiser Wilhelm und Bismarck aus der familiären Verehrang und Liebe der Berliner mit Herzenslauten und unübertroffener Kraft der Charakterisierang gefeiert hat. [...] Weil er im harten Kampf seines Lebens all seine Liebe und Treue und alles Beste seines Könnens jener aufsteigenden Größe unseres deutschen, insbesondere unsres brandenburgisch-preußischen Vaterlands geweiht hat, als deren Ausdruck und Träger das neue deutsche Kaisertum entstanden ist. Und darum steht er hier, nicht weit von dem blumenumpflanzten Bilde der Königin Luise, wo er bei den Springspielen zierlicher Mädchenfüße so gern das Ergrünen des Berliner Maifrühlings genoß, nicht weit von der ernsten Gestalt des Gemahls der unglücklichen Königin, nicht fern auch von der langen Reihe brandenburgischer und preußischer Kurfürsten und Könige, deren Persönlichkeiten und Taten er kannte in allen ihren Eigenheiten wie kaum ein Zweiter.’Ga naar eind20 De identificatie van Fontane met zijn Wanderungen werd nog eens beklemtoond, toen op 18 september 1927 een gedenksteen op het Fontaneplein in Falkenberg (Mark) werd onthuld.Ga naar eind21 Door een dergelijke onderstreping van typisch ‘Pruisische kenmerken’ van zijn werk, ging Fontane deel uit maken van de traditie van het ‘Preußentum’ en werd zijn werk zelfs als patriottisch-opvoedkundig bij de verwerving van ‘Pruisische waarden’ van belang geacht. Vanuit deze ontwikkeling gezien, valt te begrijpen, waarom de vanaf 1949 bestaande Duitse Democratische Republiek niet onbevangen tegenover de erfenis van Theodor Fontane kon staan. Deze staat wilde in geen enkel opzicht met het fascistische Duitsland en de Pruisische voorloper daarvan vereenzelvigd worden. Daarom was de dichter Fontane suspect, in wiens beeld juist de trekken van Borussia zo markant te zien waren. Aan de andere kant kon de historie van een groot deel van het eigen grondgebied, de Mark Brandenburg, niet geheel verloochend worden. Bovendien, mocht Fontane als verheerlijker van het militante Praisendom ongeschikt, ja verwerpelijk zijn, er sprak uit zijn geschriften ook een grote voorliefde voor de natuur van de Mark en voor de cultuurgeschiedenis van dit land, dat eertijds als ‘zandhoop’ was aangeduid. | |
[pagina 78]
| |
Voor de nieuwe machthebbers was het van groot belang, onder de zich verzettende burgers van de nieuwe staat een eigen nationaal gevoel te creëren. Hiertoe werd Fontane geschikt bevonden. De resten van het in het laatste oorlogsjaar zwaar geplunderde, gedecimeerde Fontane-archief werden tot een nieuwe basis geformeerd. Vanaf 1950 werd begonnen met de wederopbouw van het Fontane-archief, dat ressorteerde onder de in 1947 nieuw opgerichte ‘Brandenburgische Landes- und Hochschulbibliothek’. Het beheer van de erfenis van Fontane viel aanvankelijk onder het hoofdonderwerp ‘Brandenburgica’, hetgeen typerend is voor de toenmalige visie op deze dichter. Daarmee was de ontwikkeling nog geenszins tot een afronding gekomen. Anno 1977 bestaat in Potsdam het ‘Theodor-Fontane-Archiv’, dat direkt onder het beheer van de ‘Deutsche Staatsbibliothek’ in Berlijn valt en dat een lievelingskind van de ddr-autoriteiten is geworden. Door zijn vele activiteiten heeft het archief inmiddels grote vermaardheid verworven. De officiële erkenning van Fontane in de ddr, die niet geheel gespeend is van eenzijdigheid en partijdigheid, is ook als een bepaalde voortzetting van de ontwikkeling te begrijpen, die al gedurende Fontanes leven begon. Voor bepaalde literatuurcritici en dichters zoals Paul Schlenther, Otto Brahm, Conrad Alberti en Carl Bleibtreu was Fontane in de eerste plaats de schrijver van romans en novellen. In zijn boek Revolution der Literatur (1886) schreef Bleibtreu het volgende over Fontane in het hoofdstuk ‘Realismus’: ‘Als hervorragender Realist muss auch Th. Fontane genannt werden, welcher Ansätze zur Berliner Gesellschaftsnovelle gab.’Ga naar eind22 Nog positiever drukte zich Conrad Alberti in zijn bijdrage Theodor Fontane. Ein Festblatt zu seinem siebzigsten Geburtstag (29. Dezember 1889) uit: ‘Unter den Gestalten der Schriftsteller der älteren Generation, welche dem Realismus in Deutschland die Wege bereitet, auf ihn hingedeutet oder sich zu ihm bekehrt haben, und die unsere Zeitschrift den Lesern im Bilde vorführt, darf natürlich auch Theodor Fontane nicht fehlen. Denn nächst Frenzel hat vielleicht keiner der Schriftsteller von altbewahrtem Ruf soviel für die Entwickelung des deutschen Realismus gethan, ist so bereit und eifrig für eine moderne Kunst und Kunstanschauung eingetreten, für eine Richtung, die sich ganz auf dem Boden der Weltanschauung unserer Zeit bewegt, wie er.’Ga naar eind23 De houding van deze vernieuwers, die met ‘realisme’ dat op het oog hebben, wat vanuit huidig perspectief als ‘naturalisme’ wordt betiteld, berust op de inhoud en de structuur van Fontanes prozawerk. Tevens speelt bij hun positieve waardering Fontanes antwoord op de literaire vernieuwing een rol. Dat Fontane Gerhart Hauptmanns Vor Sonnenaufgang positief in de Vossische Zeitung (‘Tante Voß’) recenseerde - in: Vossische Zeitung van 21 en 22 oktober 1889 - had veel sympathie van de kant van de literatuurrevolutionairen tot gevolg. Spielhagen, Heyse hadden afgedaan, ze waren achterhaald, de oude Fontane daarentegen werd als grijsaard met een jeugdige geest begroet. Houden we deze ontwikkeling in de negentiende eeuw voor ogen, dan krijgen ook de opstellen Der alte Fontane en Theodor Fontane van Thomas Mann hun juiste historische plaats, dan sluiten ook zij in al hun originaliteit toch aan bij een traditie, die al gedurende het leven van Fontane begonnen was. Het centrale begrip ‘scepsis’, waarmee Thomas Mann de levenshouding, de politieke houding en eveneens de ‘vertelhouding’ omschrijft, heeft als signaal voor latere onderzoekers gefungeerd. Er bestaan zeer veel studies over Fontane, waarin dit begrip - al dan niet in politieke zin gebruikt - als verwoording van het ethos van Fontane opduikt. Ook degenen, die, zoals Elisabeth Moltmann-Wendel, de instantie achter de scepsis trachtten te vinden, zijn toch in eerste instantie daarvan uitgegaan.Ga naar eind24 In het Fontane-onderzoek van kort na Fontanes dood tot heden is een interessant ver- | |
[pagina 79]
| |
schijnsel te constateren, dat voor beide omschreven hoofdrichtingen karakteristiek lijkt. Steeds weer werd de meerduidigheid van het werk van de dichter ontdaan van dit irriterende kenmerk door de Fontane van de brieven aan het woord te laten. Alsof daarmee grotere duidelijkheid was gegeven! Thomas Mann beroept zich op andere briefuitspraken dan Asmus Gendrich! Dit verschijnsel, Fontane ‘zelf’ het laatste woord te geven bij de uitleg van wat in wezen ambivalent is, is ook te zien in het Fontane-onderzoek in de ddr sinds het midden van de vijftiger jaren. In 1954 verschenen de brieven, die Fontane van 1884 tot 1898 aan zijn vriend, de kantonrechter Georg Friedlaender in Schmiedeberg (Silezië) schreef. Nergens elders heeft Fontane zich zo kritisch uitgelaten over adel en geestelijkheid in het Pruisen van zijn tijd, hetgeen het volgende citaat uit de brief van 12 april 1894 moge bewijzen: ‘Von meinem vielgeliebten Adel falie ich mehr und mehr ganz ab, traurige Figuren, beleidigend unangenehme Selbstsüchtler von einer mir ganz unverständlichen Bornirtheit, an Schlechtigkeit nur noch von den schweifwedelnden Pfaffen (die immer an der Spitze sind) übertroffen, von diesen Teufelskandidaten, die uns diese Mischung von Unverstand und brutalem Egoismus als “Ordnungen Gottes” aufreden wollen. Sie müssen alle geschmort werden. Alles antiquirt!’Ga naar eind25 Vanaf de tijd, dat de uitspraken in deze verzameling brieven in de ddr begonnen ‘door te sijpelen’, was het voor de onderzoekers van Fontanes werk aldaar niet meer nodig, om op de bekende brief van Friedrich Engels aan de Engelse schrijfster Margret Harkness (april 1888) terug te grijpen en aldus het bezig zijn met een in zijn persoonlijke overtuiging burgerlijk dichter te rechtvaardigen. Nu kon Fontane zelf aan het woord komen, wanneer het er om ging, op zijn inzicht in de loop van de sociale en politieke geschiedenis te wijzen. Binnen deze nieuwe opvatting registreerde Fontane niet meer objectief, tegen zijn persoonlijke opvattingen in, de noodzakelijke overwinning van de vierde stand op adel en burgerdom, maar was deze visie op de ontwikkeling juist zijn eigen opvatting. Vanaf het einde van de vijftiger jaren is daarop vooral door mensen als Hans-Heinrich Reuter, Gotthard Erler en Dieter Sommer het vertellend werk van Fontane onder het aspect van de maatschappijkritiek onderzocht. Als een konsequentie van deze benadering moet het feit worden gezien, dat de Aufbau-Verlag in de ddr pas vorig jaar met de eerste twee delen van een nieuwe uitgave van de Wanderungen durch die Mark Brandenburg op de literaire markt kwam. Dit omvangrijke werk van Fontane had eertijds een bepaald beeld van Fontane in de hand gewerkt. Dat dit niet zonder de bedoeling van auteur en uitgeverij gebeurde, blijkt uit een prospectus, die in 1882 verscheen, toen de complete Wanderungen werden gepubliceerd. In deze prospectus van uitgeverij Hertz, Berlijn, staat o.a. het volgende: ‘Fontanes Wanderungen durch die Mark Brandenburg, die im Anfang der sechziger Jahre mit dem Bande zu erscheinen begannen, der die Grafschaft Ruppin enthielt, liegen nun in vier stattlichen Oktavbänden, beinahe sämmtlich in vermehrten und stets verbesserten Auflagen vor. Vom Erscheinen des ersten Bandes an bis zu dem Erscheinen des abschließenden Bandes hat sich die Theilname eines größeren Kreises an der historischen und landschaftlichen Schilderung des Verfassers stets gesteigert und ist demgemaß die Verbreitung Fontanes und seines Werkes in alle Kreise unseres Volkes hinein beständig gewachsen. Kaum wird es einen deutschen Mann geben, dem nicht der Name Fontane die dankbare Erinnerung an eine, Genuß und Belehrung zu gleicher Zeit bietende Lektüre zurückriefe, kaum einen Jüngling, den nicht die Schilderungen und Erzählungen Fontanes angeregt hätten, ihm auf dem Pfade, den er mit dem Doppelblicke des Vaterlandsfreundes und Dichters erspähte und wies, zu folgen und sich in Geschichte und Landschaft unserer Mark, dieses merkwürdigen Stück Landes, zu versenken.’ | |
[pagina 80]
| |
Het is het oude gevaar van de identificatie van Fontane met zijn Wanderungen, dat er toe leidde, dat in de nieuwe Aufbau-uitgave daarvan een inleiding in plaats van een nawoord werd opgenomen. Dit in tegenstelling tot de delen met het vertellend werk - met nawoorden -, waarin de lezer bij zijn oordeelsvorming blijkbaar niet hoefde te worden gewaarschuwd voor identificatie van Fontane met typisch ‘Pruisische’ waarden. Vanuit de officiële ddr-visie, zoals die op het Fontanecongres in september 1969 door Bruno Haid, de plaatsvervangend minister voor cultuur van de ddr werd verwoord, blijft het ‘gevaar’ aanwezig, dat Fontane om andere dan de erkende redenen wordt gelezen.Ga naar eind26 Daarom zo veel commentaren voor en begeleidingen van de lezer, die het bewustzijn van de kritische Fontane wakker willen houden en willen verhinderen, dat zijn werk slechts in het-oudebevestigende zin wordt gelezen.
De ontwikkeling van het Fontane-onderzoek in de Bondsrepubliek is veel minder homogeen geweest dan die in de ddr, die onder druk van een verplichte opvatting van literatuur wel zo moest zijn. Het beeld, dat het Fontaneonderzoek in de brd tot in de zeventiger jaren heeft geboden, is in zijn verschillende aspecten voor een belangrijk deel als antwoord op een ideologisch misbruikte germanistiek te verstaan. Primair gold het devies: omzeilen van de ideologische klippen, niet door, zoals in de ddr, er een andere ideologie voor in de plaats te stellen, maar door tegenstrijdigheden binnen het werk van Fontane als bestaand te erkennen. Dit komt tot uitdrukking in titels als: Hoffnung - jenseits von Glaube und Skepsis door Elisabeth Moltmann-Wendel, dat al eerder genoemd is. Bij dit opstel valt op, dat het synthetische begrip ‘Hoffnung’ de tegenstrijdigheden met elkaar probeert te verzoenen. Een andere titel is het in 1967 verschenen boek van Richard Brinkmann: Theodor Fontane. Über die Verbindlichkeit des Unverbindlichen, dat de verplichtende basis van Fontanes Werk in de humane functie van het op het eerste gezicht tot niets verplichtende gesprek ziet. Met betrekking tot het eerstgenoemde opstel is de verschuiving binnen de theologisch georiënteerde kijk op Fontane opmerkelijk. In de negentiende en in de eerste helft van de twintigste eeuw domineerden religieuze waarden gekoppeld aan Pruisische waarden, dikwijls met nadruk op wet en Oude Testament. Daarna gaat het om een op geen enkele manier nationaal te begrijpen vorm van religieus bewustzijn, met de nadruk op een algemeen menselijke ethiek en op waarden uit het Nieuwe Testament. Van belang is deze richting zeker. Belangrijker echter is de studie van Fontanes werk, die op gang kwam, nadat de binnen de germanistiek zo lang verwaarloosde structuur van het literaire werk alle aandacht kreeg. Vragen naar de functie van bepaalde vertelvormen, in het bijzonder de functie van het gesprek, werden telkens opnieuw voor ieder werk afzonderlijk gesteld. Ook deze ontwikkeling is een reactie geweest op een vervalsende ideologische abstractie tijdens de Nazi-periode. Zodoende zijn alle structurele aspecten van Fontanes werk uiterst nauwgezet behandeld. De laatste twee jaren is hierop een reactie te bespeuren, een reactie, die tevens het gevolg is van bepaalde DDR-studies. Meer en meer begint de vraag van belang te worden, welke plaats het werk van Fontane in de negentiende eeuw had. Hoe functioneerden zijn werken als vervolgverhalen in tijdschriften en kranten? Zijn de structuren en de problemen van zijn vertelkunst wel te begrijpen zonder de vraag naar hun context, naar hun verankering in de negentiende eeuw? Aldus krijgt het werk van Fontane zijn plaats in de geschiedenis terug. Over het hoe en waarom van deze geschiedenis en over de plaats van de dichter hierin blijven de meningen in Oost en West echter verdeeld. Fontanes werk en het onderzoek daarvan hebben intussen zelf hun geschiedenis von controversen geschreven. Kon Fontane zelf hier- | |
[pagina 81]
| |
over zijn oordeel geven, het zou de controversiële stof alleen maar doen toenemen. Waarom wordt Fontanes werk, in tegenstelling tot zijn eigen verwachtingen nog gelezen in 1977? De geschiedenis van zijn werk in de twintigste eeuw zegt daar het één en ander over. Naast het feit, dat wij nog steeds met vragen zitten, die wij met het werk in de hand willen beantwoorden, is er iets anders van groot belang, waarnaar onze vragen ons ook steeds weer verwijzen: naar het hoe van Fontanes vertelkunst. Om die reden zijn de mogelijkheden, zijn werk te analyseren, nu groter dan ooit. De vraag naar Fontanes ethos, juist in de context van zijn eigen tijd, hoeft niet meer abstract gesteld te worden, maar kan uitgaan van de structuuronderzoekingen van de vijftiger en zestiger jaren en van het historisch onderzoek, dat in onze tijd alle aandacht krijgt. De belangrijkste recente publikatie, die vanuit deze nieuwe vraagstelling moet worden bekeken, is het boek van Walter Müller-Seidel: Theodor Fontane. Soziale Romankunst in Deutschland (Stuttgart 1975). Het laatste woord over Fontane is nog niet gesproken. |
|