| |
| |
| |
[Nummer 12]
Koen Koch Naar een ‘sterke staat’?
Eenzame opsluiting van gevangenen, de voorloper van hun huidige volstrekte isolatie, kwam aan het einde van de achttiende eeuw in de Angelsaksische landen in zwang - natuurlijk had men daarbij de morele wedergeboorte van de misdadiger en het welzijn van de gehele maatschappij op het oog, maar Charles Dickens concludeerde toen al, dat deze geestelijke foltering, die leugen van de christelijke boetedoening, erger was dan welke lichamelijke kwelling dan ook.
Gedwongen voeding van hongerstakende gevangenen werd in Engeland voor het eerst in 1909 tijdens de Suffragettebeweging toegepast. Nog steeds wordt in voorkomende gevallen overal dezelfde methode gebruikt: via een gat in een houten blok, dat tussen de tanden van de gevangene wordt geschoven, wordt een slang in de slokdarm geperst, waardoor het vloeibare voedsel naar binnen wordt gegoten. Van gevangenen, die weigeren het hek van hun tanden te openen, wordt het tandvlees met scherpe voorwerpen bewerkt. De breekbare lady Constance Lytton, die zich - als naaister vermomd - voor de goede zaak van de Suffragettes liet arresteren, was één van de eersten, die met deze methode kennis mocht maken. Folteringen, die gebaseerd zijn op het beroven van de gevangenen van slaap en van elke zintuigelijke prikkel en die leiden tot (tijdelijke) krankzinnigheid, werden in het begin van de jaren zeventig reeds door Engeland in Noord-Ierland toegepast. Eén van de functies van de Special Air Services, waarvan enkele leden assisteerden bij de befaamde bestorming van het Lufthansa-vliegtuig in Somalië, is volgens het handboek van het Britse leger (Army Land Operations Manual) het doden van politieke tegenstanders en aangenomen wordt, dat sas-leden inderdaad bij verscheidene moordpartijen in Noord-Ierland betrokken zijn geweest. Deze feiten zijn niet onbekend, maar dreigen onder invloed van de Duitse gebeurtenissen in het vergeetboek te geraken. Het is daarom goed, dat C. Ackroyd, K. Margolis, J. Rosenhead en T. Shallice, de auteurs van het boekje ‘The technology of political control’ deze en andere, voornamelijk aan de Britse praktijk ontleende feiten onder de aandacht brengen. Ik doe nog een greep uit de grote hoeveelheid: de militarisering van het politie-apparaat, de mogelijkheid van de politie om arrestanten vast te houden zonder ze in staat van beschuldiging te stellen, de mogelijkheid van preventieve detentie, de
‘therapeutische’ behandeling van gevangenen met drugs en electro-shocks, die op regelrechte foltering neerkomt, en - tenslotte - de Bad Debt Act, die het mogelijk maakte om ten einde een massale huurstaking te breken sociale uitkeringen stop te zetten aan allen, die aan de centrale of lokale overheid en mogelijk zelfs aan particulieren schuld hebben.
Deze zaken, die er alle op gericht zijn de machtsmiddelen van de staat tegenover zijn ‘binnenlandse vijanden’ te vergroten en die geen ander doel én resultaat hebben dan iedere politieke activiteit van elke burger, hoe gematigd hij ook is, af te remmen, werpen de vraag op, of het afglijden naar een ‘politiestaat’, om
| |
| |
het moderne jargon maar eens te gebruiken, slechts een typisch Duits antwoord op een typisch Duitse problematiek is. Het antwoord is in het bovenstaande eigenlijk al gegeven en luidt ontkennend. Zelfgenoegzame bezorgdheid over de ontwikkelingen in West-Duitsland is niet alleen lichtelijk misplaatst, maar ook gevaarlijk, omdat het inzicht, dat het hier gaat om een huiveringwekkende ontwikkeling, die zich in alle westerse geïndustrialiseerde samenlevingen voordoet, er door verduisterd wordt.
De auteurs van het bovengenoemde boekje benadrukken terecht, dat de ontwikkeling naar een ‘sterke staat’ het logische gevolg is van krachtige politieke en sociale processen, die in elke westerse industriële samenleving aanwezig zijn, die voortvloeien uit fundamentele maatschappelijke tegenstellingen, die leiden tot reeksen van onopgeloste en zich verscherpende politieke conflicten, waarop dan weer stereotiep gereageerd wordt met een versterking van het staatsapparaat ten einde de effecten van deze politieke conflicten binnen de perken te houden. Overigens - en dit voeg ik aan de analyse van Ackroyd cs toe - wordt de voedingsbodem van deze conflicten door een versterking van het staatsapparaat geenszins weggenomen en is het enige te verwachten gevolg er van, dat in een volgende ronde de strijd nog ongelijker wordt. Omdat Ackroyd cs zich in hun boekje vooral toeleggen op de feitelijke documentatie van de (Britse) ontwikkeling, is hun analyse van die ‘krachtige sociale en politieke processen bijzonder karig. Zij beperken zich tot de ideologische bezweringsformule van de zich ten gevolge van de economische depressie verscherpende klassenstrijd. Misschien is dit voor Engeland niet onjuist - veel wordt in verband gebracht met de Britse mijnwerkersstaking in 1974 -, maar het is toch voor de verklaring van het totale proces ontoereikend, al was het alleen maar omdat van massale uitingen van klassestrijd - stakingen, bedrijfsbezettingen - lang niet altijd en overal sprake is en is geweest.
In ieder geval kan er heden ten dage nauwelijks een onderwerp méér de moeite waard zijn dan een analyse van de politieke en sociale processen, die leiden tot de ontwikkeling van de ‘sterke staat’. Zijn deze processen nog omkeerbaar of zullen we onvermijdelijkerwijs geconfronteerd worden met een steeds uitgebreider complex van factoren - van versterking van de politie tot centrale registratie van allerlei persoonlijke gegevens, van afschrikwekkende behandeling van gevangenen tot Berufsverbote in velerlei vermomming, van uitholling van de bevoegdheden van organen, die tot taak hebben de overheid te controleren, tot het verbieden van bepaalde vormen van politieke organisatie en beperking van de persvrijheid -, met een complex van factoren dus, waardoor het (politieke) gedrag van iedere burger steeds beter door de staat gecontroleerd, gereguleerd en gemanipuleerd kan worden. Natuurlijk is het niet mogelijk hier tot in de finesses deze ontwikkeling te analyseren, maar in ieder geval kan ik wel trachten een belangrijk deel, van wat naar mijn oordeel de kern er van is, bloot te leggen.
Allereerst dan vloeit de behoefte om een steeds grotere controle op het gedrag van iedere burger uit te oefenen voort uit de groeiende kwetsbaarheid van de industriële samenleving. Naarmate het gedrag van ieder voor ieder ander belangrijker wordt, wordt het noodzakelijker én aanvaardbaarder, dat ieders gedrag steeds meer door overheidsorganen gecontroleerd en beperkt gaat worden. Natuurlijk denkt men - zoekend naar concrete voorbeelden van deze kwetsbaarheid - er aan, hoe eenvoudig onze samenleving totaal ontwricht kan worden door de vernietiging van een electriciteitscentrale of door de blokkering van enkele voorname verkeersknooppunten.
Wanneer op grote schaal van kernenergie gebruik gemaakt zal worden, worden de mogelijkheden en gevaren nog groter - hetgeen onvermijdelijk wel tot een ongekende uitbreiding van de (politiële) controle op het gedrag van iedere burger moet leiden. Wat overigens
| |
| |
een uiterst onaangename consequentie is van de toepassing van kernenergie, die naar mijn smaak veel te weinig in de discussie er over betrokken wordt. Naast de ‘technische’ is er de ‘maatschappelijke’ kwetsbaarheid zelf: het economisch leven is bij voorbeeld zo ingewikkeld geworden, dat het gedrag van de individuele burger en van groepen van burgers (de vakbeweging bij voorbeeld) steeds meer door de overheid gecontroleerd en gereguleerd gaat worden. Men ziet deze ontwikkeling geïllustreerd in het toenemend overheidsingrijpen in het economische leven, in het toenemend deel van het nationale product, dat via de overheid besteed wordt en in de pogingen om het gedrag van belangengroepen te beheersen (geleide loon- en prijspolitiek, ‘erkende’ vakbeweging, ‘regeling’ van het stakingsrecht). Dit laatste kan leiden tot verlies van zelfstandigheid van de vakbeweging, waarbij zij steeds meer verwordt tot een staatsorgaan, dat het beleid van de overheid tegenover de arbeiders verklaart en rechtvaardigt en aldus verandert van een strijdorganisatie van arbeiders in een controle-orgaan over arbeiders.
Eén van de meest angstwekkende ontdekkingen, die men kan doen en waardoor ‘het menselijk tekort’ pijnlijk duidelijk wordt geïllustreerd, is de constatering, dat sociale verschijnselen, die op korte termijn alleen maar zegenrijk schijnen, op de lange termijn allerlei gevaren in zich blijken te bergen. De bovengenoemde Bad Debt Act verschaft een voorbeeld van wat ik bedoel. Hoe fraai en humaan en progressief een stelsel van sociale voorzieningen ook mag zijn, het schept ook een directe afhankelijkheidsrelatie tussen ontvangende burger en gevende overheid, die in voorkomende gevallen door de overheid uitgebuit kan worden om het politieke gedrag van de burger te manipuleren. Naast deze directe manipulatiemogelijkheid levert de ‘welvaartstaat’ nog een andere bijdrage tot het arsenaal van beheersingsinstrumenten van de staat. Voorwaarde voor beheersing is immers informatie over een zo groot mogelijk scala van persoonlijke gegevens van zoveel mogelijk individuen en dat is nu juist, wat een uitgebreid systeem van sociale voorzieningen noodzakelijkerwijs verschaft. Het is dan ook niet verbazingwekkend, dat nergens in het westen de persoonlijke levenssfeer zo is aangetast en de omvang van de informatie, die bij de overheid over iedere burger is opgeslagen, en daarmee de beheersingsmogelijkheden van die overheid zo groot is als in dat sociale paradijs, in die oogappel van een grijze sociaaldemocratie: Zweden. Zweden kent een verplichte registratie op basis van persoonsnummers. Op dit persoonsnummer zijn nu al ongeveer 20.000 dataregisters gebaseerd en vertrouwelijke, bij de overheid berustende gegevens over medische, sociale en financiële zaken komen telkens weer in de openbaarheid. Dit én de zo gevaarlijke en gevreesde koppeling van gegevens van verschillende overheidsinstanties wordt door de wet, die bedoelt de persoonlijke levenssfeer te beschermen, natuurlijk niet verhinderd. Dat er tenslotte ook nog een speciale
dienst is, die zich bezighoudt met het registreren van mensen op grond van hun politieke voorkeur, is al niet eens meer verbazingwekkend.
Naast de min of meer ‘autonome’, uit de maatschappelijke en technologische ontwikkeling voortvloeiende uitbreiding van functies en bevoegdheden van het staatsapparaat en de daarmee gepaard gaande groei van het arsenaal van machtsmiddelen, waarmee de staat het gedrag van iedere burger kan controleren en manipuleren, is er de uitbreiding van functies, bevoegdheden en machtsmiddelen, die voortvloeit uit het feit, dat burgers ook zonder directe noodzaak de verantwoordelijkheid voor steeds meer zaken - en de machtsmiddelen om die verantwoordelijkheid ook waar te maken - aan de staat overdragen.
Nu is deze ontwikkeling niet geheel onbegrijpelijk: veel zaken lijken op het eerste gezicht makkelijker, dat wil zeggen tegen minder kosten, tot stand te brengen, wanneer men de overheid inschakelt. Maar ook hier treedt weer de tegenstelling tussen korte en lange termijn
| |
| |
aan het licht: na verloop van tijd zal blijken, hoezeer de concentratie van machtsmiddelen binnen het staatsapparaat de mogelijkheden van de burgers om bepaalde dingen naar eigen inzicht te regelen, zijn vrijheid kortom, beperkt heeft en hoe kostbaar deze ogenschijnlijk goedkope methode eigenlijk wel is.
Er is nog een ander aspect aan deze zaak, dat van belang is voor de ontwikkeling naar een ‘sterke staat’. Naarmate meer verantwoordelijkheden, bevoegdheden en machtsmiddelen aan de staat worden overgedragen, stijgen de eisen, die men aan de effectiviteit van het staatsapparaat stelt, en de verwachtingen, die men van het staatsingrijpen heeft. Maar naarmate de verwachtingen hoger zijn gespannen, wordt de kans groter, dat zij niet vervuld zullen worden en tot diepe teleurstelling aanleiding zullen geven. Met andere woorden: de kans op een diepe loyaliteits- en legitimiteitscrisis, op een massale onttrekking van steun aan het bestaande politieke stelsel en een bedreiging van de positie van de politieke elite wordt groter, naarmate de staat meer bevoegdheden en functies tot zich trekt. Deze legitimiteitscrisis begint - in ieder geval voor al degenen, die hun lot geheel met het bestaande stelsel verbonden hebben - dreigende contouren aan te nemen, wanneer duidelijk wordt, dat essentiëlle problemen (milieu, vrede en veiligheid, volledige werkgelegenheid) niet via het bestaande politieke stelsel opgelost kunnen worden. En de onoplosbaarheid van deze problemen treedt in perioden van langdurige economische depressie helder aan het licht: de ‘autoriteiten’ voelen juist dan de verkillende adem van het monster van een legitimiteitscrisis in hun nek en zullen juist dan alles in het werk stellen om hun eigen positie te verstevigen en om de effectiviteit van echte politieke oppositie te ondermijnen, kortom zij zullen alles doen om te ontwikkeling van een ‘sterke staat’ te bevorderen.
Wanneer deze analyse - de ontwikkeling naar een ‘sterke staat’ vloeit voort uit zowel min of meer autonome als uit min of meer bewust op
| |
| |
gang gebrachte fundamentele maatschappelijke processen en is te krachtiger in perioden van langdurige economische depressie - een kern van waarheid bevat, dan wordt het mogelijk de relatie tussen ‘het afglijden naar een politiestaat’ en de bestrijding van het terrorisme aan een nadere beschouwing te onderwerpen.
Duidelijk is dan allereerst, dat de ontwikkeling naar een ‘sterke staat’ absoluut niet door het terrorisme en de bestrijding er van op gang gebracht wordt en dat het illusoir is te nemen, dat met een verdwijnen van het terrorisme ook de ontwikkeling naar een ‘sterke staat’ zou verdwijnen: die ontwikkeling is immers reeds lang aan de gang en wordt door fundamentelere en moeilijker te beheersen krachten gevoed dan door de wens het gewelddadige gedrag van enkele tientallen mensen te beteugelen.
Eveneens is het duidelijk, dat het terrorisme zeker geen remedie is tegen die ontwikkeling, eenvoudig weg omdat het in het geheel niet gericht is op het veranderen van die maatschappelijke processen, die de ontwikkeling naar een ‘sterke staat’ bevorderen. Eerder is het omgekeerde het geval: de bestrijding van het terrorisme verschaft aan allen, die de ontwikkeling naar een ‘sterke staat’ willen stimuleren, - ik noem ze bij hun traditionele naam - aan rechts dus een alibi om in versneld tempo maatregelen in te voeren, die er op gericht zijn de vrijheid van iedere burger te beperken en elke linkse politieke activiteit onschadelijk te maken. Maatregelen overigens, die vaak nauwelijks de effectiviteit van de bestrijding van het terrorisme vergroten - maar dat is dus vaak ook niet de bedoeling.
Als terroristen niet bestonden, dan zouden ze door rechts zijn uitgevonden. Ackroyd cs beschrijven hoe in 1974 door een gecombineerde actie van politie en leger een ‘ijzeren ring’ om het vliegveld Heathrow gelegd werd als bescherming tegen een vermeende raketaanval door Arabische terroristen op binnenkomende vliegtuigen. Zij ontzenuwen vervolgens de werkelijkheidswaarde van die terroristische bedreiging en maken aannemelijk, dat het er bij deze gezamenlijke oefening om ging het publiek te laten wennen aan de nogal ongewone en vele negatieve reacties oproepende aanwezigheid van tanks op de hoek van de straat - daarbij moet niet vergeten worden, dat 1974 ook het jaar van de mijnwerkersstaking was, waarbij een massale inzet van het leger door de conservatieve regering serieus werd overwogen. Uit een groot aantal gearresteerde Noordierse katholieken werd in 1971 geheel willekeurig een twaalftal gekozen om onderworpen te worden aan de folteringen door onthouding van slaap en elke zintuigelijke prikkel. Dat deze keuze inderdaad willekeurig was, blijkt volgens Ackroyd cs uit het feit, dat de verhoren vrijwel geen informatie over ira-leden opleverden en dat de meeste gefolterden na korte tijd weer werden vrijgelaten. Rest de conclusie, dat arrestatie, foltering én vrijlating slechts ten doel hadden de Noordierse bevolking op de onaangename consequenties van voortgezette politieke activiteiten te wijzen: bestrijding van het terrorisme als voorwendsel om politieke tegenstanders te intimideren en te neutraliseren. Er bestaat dus een ‘objectieve’ - om deze mysterieuze marxistische term kortheidshalve toch maar eens te gebruiken - relatie van bondgenootschappelijkheid tussen rechts en de terroristen. Maar er is meer. Zowel wat wijze van organisatie betreft (geheel geïsoleerd van groepen, die streven naar een socialistische samenleving; niet gericht op politieke kwesties, die op het ogenblik van belang zijn, eerder
de aandacht er van afleidend en dus depoliserend werkend), als hun zelf verklaarde doelstelling (het totstandbrengen van een fascistische staat) als hun methode (moord) kan men hen niet anders dan als uiterst rechts betitelen - als men er tenminste vanuit gaat, dat het hier om politiek gemotiveerde figuren gaat, wat ik eigenlijk zeer betwijfel. Het is me dan ook een raadsel, waarom in bepaalde ‘linkse’ kringen aan terroristen onder een krakkemikkig voorbehoud (‘Niet de methode, wel de
| |
| |
motivatie en de doelstelling’) een zekere linkse kwaliteit wordt toegekend. Deze kwalificatie is niet alleen feitelijk onjuist, maar ook uiterst gevaarlijk, juist voor links. De schadelijke effecten van de heksenjacht, die rechts onder het mom van bestrijding van het terrorisme tegen links probeert te ontketenen en die alleen maar kan leiden tot een versnelling van de ontwikkeling naar een ‘sterke staat’, kunnen beperkt worden, wanneer volstrekt duidelijk wordt gemaakt, dat het hier gaat om een specifieke categorie gewone misdadigers, die als zodanig binnen het geldende stelsel van rechtsregels opgespoord, behandeld en berecht moeten en kunnen worden. Dat met andere woorden uitbreiding van politiële bevoegdheden en verandering van wettelijke bepalingen niet alleen als overbodig en ineffectief, maar ook als schadelijk voor de vrijheid van iedere burger beschouwd moet worden.
Deze houding ten opzichte van het terrorisme betekent absoluut niet, dat men het verzet tegen de schandalige behandeling van gevangenen zou moeten opgeven. Integendeel, als onderdeel van het verzet tegen de ontwikkeling naar een ‘sterke staat’, waarvan de barbaarse behandeling van gevangenen nu eenmaal één van de meest karakteristieke eigenschappen vormt, komt het juist op een hechter fundament te staan.
Bovenstaande analyse van de ontwikkeling naar een ‘sterke staat’ geeft de mogelijkheid ook nog kort in te gaan op de veel besproken relatie tussen de aantasting van de rechtstaat en de bestrijding van het terrorisme. Wat allereerst opvalt, is dat meestal nog onduidelijk is, wat met die term rechtstaat bedoeld wordt. Twee opvattingen komen in ieder geval naar voren: volgens de eerste gaat het er om, dat de staat niet willekeurig, maar slechts volgens vastgelegde en bekende rechtsregels tegenover de individuele burger kan optreden, volgens de tweede dekt de term rechtstaat vooral die situatie, die door een zo groot mogelijke bescherming van een zo ruim mogelijk gedefinieerde persoonlijke levenssfeer tegen aanslagen van de overheid gekenmerkt wordt. Wat het eerste betreft hoeft men zich eigenlijk geen zorgen te maken: steeds weer blijkt, dat het optreden van de overheid binnen de vastgestelde grenzen is gebleven en dat - wanneer eens ogenschijnlijk een regel wordt overtreden - juist deze overtreding weer volgens een ander stel rechtsregels gerechtvaardigd kan worden: de Catch 22 van de rechtstaat. Bovendien is het eenvoudig genoeg om op de golven van de publieke emotie over de gruwelen van het terrorisme geheel legitiem, via parlementaire meerderheden, al te knellende rechtsregels wat losser te maken en aan het optreden van de overheid wat meer ruimte te verschaffen. Ik durf met andere woorden de ogenschijnlijk paradoxale stelling aan, dat de perfecte ‘sterke staat’ tevens een perfecte rechtstaat kan zijn; in die zin namelijk, dat zowel de zeer ruime bewegingsvrijheid van de staat als de uiterst beperkte van de individuele burger op een geheel volgens democratische procedures tot stand gekomen stelsel van rechtsregels gebaseerd kan zijn. De paradox verdwijnt weer, wanneer men beseft, dat recht en rechtvaardigheid twee geheel verschillende zaken zijn. Een volmaakt rechtstelsel kan met andere woorden geheel in strijd zijn met de gevoelens
van rechtvaardigheid en de opvattingen over maatschappelijke organisatie van vrijwel iedereen, die aan dat stelsel onderworpen is.
Met die andere vorm van de rechtstaat - de bescherming van een zo groot mogelijke persoonlijke levenssfeer tegen aanslagen van de overheid - is het ongelukkigerwijs veel slechter gesteld. Maar uit het bovenstaande - vooral uit de Zweedse ontwikkeling - moet duidelijk zijn geworden, dat de steeds verdergaande uitholling van de persoonlijke levenssfeer terug gevoerd moet worden op veel dieper liggende politieke en sociale processen dan het incidentele terrorisme. Binnen die processen kan het terrorisme hoogstens als tijdelijke versneller van en als alibi voor de ontwikkeling naar een ‘sterke staat’ dienen. Al te na- | |
| |
drukkelijk de aantasting van de rechtstaat in verband brengen met de voorgewende bestrijding van het terrorisme lijkt me dan ook onjuist en gevaarlijk: enerzijds wordt de dieper liggende oorzaak van die ontwikkeling er door verduisterd, anderzijds bergt de combinatie van begrippen toch ook altijd iets van een rechtvaardiging van die ontwikkeling in zich. Natuurlijk reageert elke samenleving op haar eigen specifieke, cultureel en historisch bepaalde wijze op de boven omschreven processen. Het zou echter van een ongelooflijke én een onvergeeflijke naïviteit getuigen, wanneer men zou denken, dat deze ontwikkeling Nederland ongemoeid zou laten.
Daarom is het nodig - meer dan voorheen het geval was - bij elke beleidsbeslissing na te gaan, in hoeverre deze beslissing bedoelde of onbedoelde effecten kan hebben, die een ontwikkeling naar een ‘sterke staat’ zouden kunnen stimuleren. Ook in Nederland worden hardnekkige pogingen ondernomen om te komen tot de invoering van een persoonsnummer. De invoering van de verplichting om altijd een persoonsbewijs bij zich te hebben is dan niet ver meer. Onderzocht moet worden op welke manier een verbod om gegevens, opgeslagen in verschillende computersystemen, te koppelen - een verbod, dat ongetwijfeld in de meest fraaie bewoordingen in een wet Bescherming Persoonlijke Levenssfeer zal worden opgenomen - ook effectief gemaakt kan worden. Hoe kan verhinderd worden, dat ons uitgebreide systeem van sociale voorzieningen als politiek manipulatiemiddel naar het model van de Bad Debt Act gebruikt gaat worden? Wat voor soort gevangenissen, met het oog op wat voor soort behandeling van gevangenen, worden er op het ogenblik in Nederland gebouwd? Elke uitbreiding van politiële bevoegdheden moet tenslotte met argwaan bekeken worden. De door Van Agt ingediende nieuwe Vuurwapenwet lijkt overigens het begin en tegelijk het einde van die uitbreiding te zijn, omdat daarin zulk een volmaakte vrijbrief aan de politie wordt verstrekt voor arrestatie en huiszoeking, dat verdere uitbreiding eigenlijk niet meer nodig is. PvdA en vvd hebben zonder aarzeling sterk afwijzend gereageerd op dit wetsvoorstel. Uit het beginselloze pragmatisme van D'66, die zogenaamde voorstanders van redelijkheid en democratie en wat niet al, vloeide echter - hoe kan het ook eigenlijk anders - een positieve stellingname voort. Onder het te verwachten, maar toch al te platvloerse en zeer beschamende motto ‘de omstandigheden dwingen ons er toe’ kon D'66 zich wel met de voorstellen van Van Agt verenigen. Sinds wanneer is de politiestaat een redelijk
alternatief?
Carol Ackroyd, Karen Margolis, Jonathan Rosenhead, Tim Shallice, The Technology of Political Control; Pelican Books; Harmondsworth, England, 1977.
|
|