| |
| |
| |
C. Buddingh' Sonnetten
Dijken I
Ik weet niet of 't ook elders wordt gebruikt
(misschien is 't zelfs in Dordt weer uitgestorven)
het werkwoord ‘dijken’: het betekende
samen met een vriendinnetje op de fiets
wegdwarrelen in het zomeravondduister
en ergens onderaan een zachte berm
in elkaars armen liggen. (Meestal was 't
heel instructief, maar ook volmaakt onschuldig).
Er waren er, die grote faam genoten
als dijker: bijna iedere avond zag je
ze gaan, nu weer 's met deze, dan met die.
Je kon ze ook, vooral wanneer 't lang droog
geweest was, duidelijk herkennen: aan
de regenjas op hun bagagedrager.
| |
II
Zelf heb ik nooit tot deze uitverkorenen
behoord, helaas. En dat kwam werkelijk niet
omdat 'k mijn best niet deed. Toch bleef ik altijd
een dijker van de tweede categorie.
Toen drong 't nog niet zo tot me door, nu weet ik:
met romantiek kom je niet bijster ver.
Ze vinden het wel leuk, ernaar te luisteren,
maar gaan dan met een realist naar bed.
| |
| |
Het heeft me niet gestoord. Tenslotte ben ik
getrouwd met 't mooiste meisje uit de geschiedenis.
Zo neemt de poëzie toch weer revanche.
En het was heel pikant, mijn moeder, als
ik flink te schransen zat, te horen zeggen:
‘Nou, jij bent ook een echte dijker, zeg!’
| |
In memoriam Chris Mitzer
I
Haast iedereen, Chris, vond je een sjagrijn. Je keek
ook altijd even stroef en stuurs en stug.
‘Hé, trek die blubberschoenen buiten uit!’
‘En denk erom, dat je die bal terugbrengt!’
'k Was in 't begin ook bang voor je. Liefst glipte ik
achter je rug langs de kleedkamer in.
Vlug, shirt en broek aan! Vlug! die veters maak ik
zo dadelijk wel goed vast op het veld.
Je had iets onverzoenlijks, iets van: hier
wordt niet gemeierd en ook niet geschipperd.
En wie 't niet zint, kan de pot op van mij.
Menig regentenbeen pikte dat niet.
Je bent er dan ook vrij snel uitgeknikkerd
als terreinknecht van het keurige d.f.c.
| |
II
Dat was nog voor de oorlog. Zeker twintig
jaar later pas zag ik je weer terug.
Je had een waardevast geldophalersbaantje
en zag er zelf haast uit als een meneer.
Maar niemand die zijn hoed zo spottend droeg
als jij. We praatten weinig over vroeger.
Meer over 't weer. Onze gezondheid. Dordt.
('t Was een genot naar je ‘ui’s en ‘ij’s te luisteren).
| |
| |
En toen, Chris, kreeg je een of andere ziekte.
Welke weet ik niet meer. Ik dacht alleen:
‘Hé, 'k zie Chris Mitzer nooit meer 's in de stad.’
Bij navraag bleek je al dood en begraven.
(Als ik me goed herinner kwam er toch nog
een klein berichtje over in 't clubblad).
| |
III
‘Waarom is het, dat uit het graf der jaren,
Deze ééne als Lazarus zijn wade rijt,
Terwijl in ons zoo ongetelde scharen
Te rusten zijn in aller eeuwigheid?’
vroeg Bloem (Jacques dan, niet Rein) zich al af. Precies:
waarom, van al die schimmen, die ik niet
of nauwelijks heb gekend, stijg jij nu juist
‘voor één weerlichtend ogenblik naar hier’?
Was het omdat je, bij het doppen slaan,
met zo'n sonore bariton: ‘We gaan
van het jaar niet naar Zwitserland’ kon zingen?
Of gewoon heimwee naar mijn jeugd? Misschien.
Ik denk alleen: wat zou 't goed zijn, nog eens
een eindje op te lopen met Chris Mitzer.
|
|