| |
| |
| |
Lodewijk van Deyssel Over zitting-techniek
Zittingen, zo noemde Lodewijk van Deyssel zijn dagelijkse reeksen werkuren. Al sinds zijn twintigste levensjaar (1884) ontwierp hij tal van systematieken die stuk voor stuk beoogden de werkuren, die hem ter beschikking stonden, maximaal productief te maken door ze zo onwrikbaar mogelijk te programmeren. De vastlegging van de geschiedenis van al zijn pogingen de energie ‘aan te stoken’ op de voor het werken uitgetrokken uren en aldus op het punt van de zitting de grootst denkbare volmaaktheid te bereiken, zou - alleen al over de periode 1884-1891 - een boekdeel van minstens driehonderd bladzijden vergen.
Een van de systemen waarbij Van Deyssel in de jaren 1889 en 1890 nog het meest baat gevonden had, was dat van de zogeheten bestreefde persoonlijkheid. Daarmee werd bedoeld dat Van Deyssel in het vroege ochtenduur, nog tijdens het zich aankleden en vóor de gang naar de ontbijttafel, m.a.w. op zijn nuchtere maag, zich zo suggestief mogelijk een beeld trachtte te vormen van de persoonlijkheid die hij een dag lang, maar vooral tijdens de werkuren, wenste te zijn. Dat zich inleven in een andere persoonlijkheid dan de zijne achtte hij eerst geslaagd zodra hem dit dat eigenaardige geluk deed ondervinden, dat hem onverhoeds in zijn handen deed wrijven of hem als het ware dwong enkele even luchtige als sierlijke danspassen uit te voeren. De twee hoogste manifestaties van deze gelukstoestand, juister: van zijn algehele tevredenheid, waren naar verkiezing een bokkesprong of een, ook door hemzelf als meisjesachtig aangemerkt, opgewonden gegiechel. Wie nu zijn wenkbrauwen fronst of het hoofd meent te moeten schudden, dient - alvorens aan die neigingen toe te geven - met Marcel Proust te bedenken: ‘Nous sommes tous obligés, pour rendre la réalité supportable, d'entretenir en nous quelques petites folies.’ Hoe dan ook, Van Deyssel heeft er twee jaar lang baat bij gevonden.
Welke persoonlijkheden hij zocht te ‘bestreven’, heeft hij meestal nauwgezet aan het papier toevertrouwd. Een kleine bloemlezing kan dit illustreren: ‘IJverige ziekelijk binnenkamerwerker (25.11.1889); De dokter van Houffalize (27.11.89); Albert Verwey (28.11.89); IJverige pennelikker (29.11.89); Frissche letterkundige (1.12.89); Ik, op de Amsterdamsche Pijpenmarkt, niet goed uitgeslapen, en hard werkend, subjektief (4.12.89); Een dagbladredakteur of kantoor-heer, die altijd vóort moet (10.12.89); Den vroeg-oppen werkman (11.12.89); Ik in de lente van 1885 (13.12.89); Parijsch journalist met de besogne quotidienne (15.12.89); Blijmoedig uurwerkmaker (20.12.89); IJverig vol-schrijver van vellen papier (21.12.89); Emile Zola (24.12.89); Fransch dagbladschrijver eerst, daarna zacht en liefhebbend echtgenoot, daarna een aardige prater (26.12.89); Polygraaf (28.12.89); Een bleek en duf persoon, die er nog schrijfwerk “bij” aan huis doet (29.12.89); IJverig en onverstoorbaar skribent (30.12.89); Johan de Meester (31.12.89); De kardinaal Rampolla, staatssecretaris van Zijne Heiligheid de Paus Leo xiii (3.1.90); Een heilige (4.1.90); Onverschrokken
| |
| |
pennelikker (5.1.90); Een nu-eenmaal-moeter (12.1.90); Een kranke dorps-schoolmeester (16.1.90); Een arme man (15.2.90); Immanuel Kant (19.2.90); Ik acht jaar geleden (20.2.90); Een zieke kantweefster (22.2.90); Napoleon i (28.2.90); Een ijverig en bleek boekhouder (1.3.90).’
Met Napoleon i had het al niet bijster willen vlotten, helemaal spaak liep het met de ijverige en bleke boekhouder. Met de bleekheid was alles in orde: die had Van Deyssel kunnen waarnemen in zijn scheerspiegel. De ijver bleef echter uit en zou voorlopig uitblijven. Omdat dit laatste op een gegeven ogenblik catastrofale vormen dreigde aan te nemen werd het voor Van Deyssel medio mei 1891 een kwestie van erop of eronder of, zoals hij zelf het veel plastischer formuleerde: een kwestie van zitten of sterven! Op 1 juli 1891 begon hij het vraagstuk van de meest vruchtbare zitting-techniek andermaal onder ogen te zien en nu rigoureuzer dan ooit tevoren. Hij legde ditmaal een afzonderlijk dossier hierover aan waarvan de hoofdmoot eind 1892 gevormd werd door een schriftuur van 67 dichtbeschreven kwarto-vellen, waaruit hieronder een beperkt gehouden bloemlezing volgt. Opzettelijk is daarbij nagelaten de teksten te annoteren omdat, binnen het bestek van een publicatie in een letterkundig maandblad, die annotatie oeverloze vormen zou aannemen. Onder 1 juli 1891 is, bij voorbeeld, sprake van de aard der door Van Deyssel benutte pennen. Een annotator zal zich in dit geval dienen te hoeden voor de verleiding nu ook maar opening van zaken te geven over het dossier Pennen of onder 23 september 1891 uit de doeken te doen waarom of hoe zo de eerste zitting werd bedorven zowel door de schoenen-administratie als door de verzending van een post-pakket. Van de inhoud van het betreffende postpakket is een volledige inventaris-staat bewaard gebleven, over de schoenen-administratie zou het dossier Schoeisel rijke informatie kunnen verstrekken. Het is echter de vraag in hoeverre de publicatie van dit laatste dossier, geheel of ten dele, zinvol kan worden geacht. Met de selectie uit het dossier Zitting-techniek kan wellicht toch nog menigeen, die
anno 1977 met dezelfde moeilijkheden worstelt als eertijds Van Deyssel, zijn voordeel doen.
Harry G.M. Prick
| |
1 Juli 1891, Woensdag, 12 u. 45 middag
Over Zitting-techniek. Er is inferieure en superieure zittingtechniek. De inferieure geldt de regeling en werking der zitting ten opzichte van den mensch-als-een-ander in mij, de superieure de inrichting der zitting ten opzichte van mijn mij van de gewone menschen onderscheidende eigenschappen. Zoo behooren alle vraagstukken omtrent verwarming, verlichting, ventilatie en schoonmaak van de zittingkamer, de hoogte van de zittingzetel, de aard van de pennen, en verder den Algemeenen Dienst, Staten en Inrichting van de schrijftafel, enz. enz., tot de inferieure, - alle vraagstukken omtrent de Affiches en die omtrent het inwendig bewegen der stemmingen, enz., ook in verband met de uitwendige hoofd- en schrijf-hand-houding en -bewegingen (rakende de grens van de Nerveus-cerebrale mekaniek of Stemming-werking) - tot de superieure zittingtechniek.
| |
Superieure zittingtechniek.
1. | Het niet-spreken. |
2. | Het niet-rondkijken. |
3. | Het niet-opstaan. |
4. | Het niet-uit-de-hand-leggen der pen. |
5. | Het niet-openen der kamerdeur. |
| |
5. Het niet-openen der kamerdeur.
Het openen der kamerdeur is een der grootste, zoo niet de grootste aller, fouten tegen de superieure zittingtechniek. Zoo wel om de zonde in zich zelve als om de storing, verwoesting en vernietiging der werk-machinerie en stemming, die er het onmiddellijke gevolg van is. Hoe zoudt gij nadeeliger op uw subtiel
| |
| |
gedachten-weefsel werken kunnen dan door de ruwe stoot van het uitwendig huishoudelijk leven er tegen aan te laten komen?
Behalve de Meditatiën en de schrijftafel-affiches die mij verbieden te spreken, op te kijken, op te staan en de pen uit de hand te leggen, heb ik dan eerstens en voornamelijk de werkkamer-deur-affiches, die mij dat openen willen beletten. Het zijn de stille getuigen van mijn rede en wil, die zich verzetten tegen de onredelijke en onbewuste neiging, die mij verkeerd wil doen handelen, verkeerd wil doen bewegen.
De ondervinding heeft mij op de duidelijkste en meest beschamende wijze geleerd, dat, in weerwil van alle affiches, ik, of liever mijn hand, a in niet op het affiche als voorzien vermelde gevallen, b in wel op het affiche als voorzien vermelde gevallen, het zij dat ik op dat moment mij al of niet bewust ben, dat zij op het affiche als voorzien vermeld zijn, dat mijn hand, zeg ik, in weêrwil van het affiche, dat over den deurknop heen hangt, zoo dat ik den deurknop niet kan aanvatten zonder het affiche nadrukkelijk te raken en te voelen, - tóch de deur open.
Nu is de vraag: wat gebeurt in zoo'n zelf-vergeten geval inwendig? en het (voorlopig) andwoord: in zoo'n geval heeft er inwendig plaats: een verrassing en troebel-wording van het denk- en willeven door de woorden van buiten waarvan het deur-openen het gevolg is, een snel gevolg-geven aan die woorden voor dat de wil goed werkt. Die bewegingen in de richting van het Verkeerde worden dan even tegen-gegaan (zoowel uitwendig als in de hen begeleidende beweging) door de aanraking met het deurknop-affiche, maar hun vaart is te sterk en het weêrstrevend element te gering om die vaart te weêrstaan. De wil, die niet op een dergelijken arbeid voorbereid was (want het geschiedt immers bij verrassing) kan dan niet in-eens sterk werken en eene groote kracht ontwikkelen. Hij werkt dus maar heel even en heel weinig en is, zoo als gezegd, niet bestand tegen de vijandelijke kracht.
Wat moet er dus nu gebeuren, als het affiche niet helpt? Dan moet er een tijd-duur worden veroorzaakt, die het volbrengen der noodlottige handeling vertraagt en daardoor den wil gelegenheid geeft zich door herinneringen en overwegingen te voeden en daardoor sterker te worden en meer kracht te ontwikkelen.
Hoe meer tijd er nu gewonnen wordt, hoe beter. Zie hier eenige te nemen maatregelen. 1. Gij neemt, na de deur afgesloten te hebben, den sleutel er af, bergt den sleutel in eene lade van het bureau, den sleutel dier lade in het bureaukastje, den sleutel van het kastje in het groene-kastje, den sleutel van het groene-kastje in de kleêrenkast, den sleutel van de kleêrenkast in een der blauwe vazen, die op de archiefkast staan. Dit naar keuze te varieëren. Een middel om als het mág de deur wèl gauw te kunnen openen maar níet als het niet mag, is er niet.
2. Welke maatregelen met hout of ijzer overigens goed zouden zijn, weet ik op 't oogenblik niet.
| |
2. Het niet rond-kijken.
1. | Gij afficheert op het Algemeen zittingschrijftafel-affiche het verbod om rond te kijken. Op de vensters afficheert gij ‘don't look’. |
2. | Gij omgeeft U van een kamerschut, zoodat gij niet naar de vensters kunt zien, maar zoo, dat gij toch licht genoeg houdt. |
| |
Donderdag 16 Juli 1891, 5u.12 na-middag.
Daar ben ik in een ellendig en fataal geval, dat mij plotseling plaatst voor een der gewichtigste vraagstukken der nerveus-cerebrale mekaniek, die meer dan superieure zitting-techniek. Ik neem het stuk over Socialisme voor den Nieuwen Gids, dat ik gedeeltelijk áf heb, en denk: daaraan zal ik nu verder voort gaan werken. Ik - Iet wel, ik was in 't algemeen zeer goed gestemd, dat beteekent ik gevoelde mij niet beroerd, geestelijk noch lichamelijk en had lust tot werk - herlas wat ik geschreven heb, en - nu ik dacht en zeide: ‘ik ben er he- | |
| |
lemaal uit’ en ik kón eenvoudig niet voortwerken. Hoet moet dat nu? Dat is verschrikkelijk. Het bederft volkomen mijn zitting, mijn bizondere èn mijn algemeene stemming en brengt mij waarlijk geheel uit het wil-leven. De zoo zeer gevreesde doodgewone en gewoon-doode luiheid van vroeger, ja heelemaal die sufferige luiheid zelve, kwam over mij... Dat gáat zoo toch niet!... Neen, tot géen prijs. Hoe moet dat nu?
Het is het zelfde verschijnsel, dat mij vroeger ook zoo bezig heeft gehouden. De zaak is, dat ik Industrie en Literatuur 2e graad altijd kán maken als ik weet te willen. Ik noemde dit dwangschrift. Maar Superieure Literatuur, òf Literatuur 1e graad kan ik niet maken als ik maar wil. Daarvoor moet ik òf van een juist tóch aanwezige stemming gebruik maken, òf wachten tot ik mij met een wetenschap, waarvan ik nu het a, b, c. nog niet ken langzaamaan in de ware stemming heb gebracht. Daar ik echter honger heb en moet eten in de eerste plaats en ten tweede eene zekere beroemdheid heb, die ik wil behouden en doen vermeerderen, ook al o.a. met het oog op het geld, maak ik voor die twee doeleinden dwangschrift, d.i. Industrie en Kleine Literatuur of Literatuur 2e graad.
Voor mijn honger moet ik maken, d.w.z. om zelf en met mijn gezin behoorlijk te kunnen leven, de bekende ‘dagtaak’, bestaande uit een aantal regels, dat verschilt naar de mate van het honorarium dat het tijdschrift of blad, waarvoor de regels bestemd zijn, betaalt. Zoo voor Nederland: 134, voor den Amsterdammer Weekblad 240, enz. Nu verdeel ik het zoo, dat ik elken dag als dwangschrift maak 1e zoo veel Industrie als noodig is om behoorlijk te kunnen leven; 2e zoo veel Kl. Lit. als noodig is tot onderhoud mijner reputatie (In sommige gevallen, als ik namelijk zeker ben van een honorarium voor de Kl. Lit., kunnen die twee ook vermengd worden, ik meen te gelijk voor beide dienen). En als ik dié áf heb en dus verzekerd ben van mijn onderhoud en beroemdheid-voort-during, - dan ga ik aan de Groote Literatuur, zoodat, bèn of kóm ik niet in de stemming ik daardoor in elk geval geen scháde lijd. Ik maak dus eerst voor f. 4,25 Kleine Literatuur, dan 1 blz. roman (Ik vind dat voor mijn reputatie 50 regels roman per dag vereischt zijn) en dan ben ik gerust en begin aan het groote.
In Houffalize deed ik zoo: 's-ochtends werkte ik altijd het eerst mijn blz. dwangschrift-roman (zoo is geheel De Kleine Republiek ontstaan), daarna ging ik, altijd in eerste zitting (die 5½ uur duurde) aan Groote Literatuur (waar dan ook niet van te recht is gekomen), 's middags schreef ik (ook dwangschrift) mijn groote artikelen voor den N. Gids, en 's avonds maakte ik Industrie. Hoeveel dat gegeven heeft aan bladzijden schrifts, geld en reputatie zal ik eens onderzoeken in mijn papieren.
In Houffalize had ik 5½ en 2¼ en 2½ uur ter beschikking, dat is: 10¼ uur; híer heb ik 3½, 4 en 4½, dat is 12 uur. Ik kan dus nog meer werken dan in Houffalize. Alleen heb ik voorloopig 3½ u. voor Levensbeheer noodig. Maar anders heb ik: 6 u. Industrie, 2 u. Kleine Literatuur en 4 uur Groote Literatuur.
| |
Woensdag 23 September 1891, 7u.7 ocht.
Zijt gij te vrede over uw zittingen van gisteren? Wel een beetje, maar niet erg. De eerste zitting werd bedorven door de schoenen-administratie en postpakket-verzending. De tweede zitting was in 't begin en aan 't eind niet erg mooi. En het corps der zitting zelve leverde niet genoeg kopie, leverde niet zoo veel kopie als bij een geheel uit het hoofd te schrijven causerie, om dat telkens het boek, waarover deze zitting een opstel maakte, moest ingelezen worden. Dit is de oude grief tegen boekbeöordeelingen, dat zij daarom zooveel tijd kosten. De derde zitting werd pas van vier tot half zeven tamelijk goed. Eerst bedierf haar de digestie van het verjarings-maal [op 22 september 1891 was Van Deyssel zevenentwintig geworden - h.p.] en ook de abnormale verzending van een stuk boekbeöordeeling. Ik ben nu nog pas aan het bewust-maken,
| |
| |
ordenen en weêr tot monumenten van schoone gewilde onbewustheid maken (zoo als de opstaans-handeling) der grovere levensbewegingen. Daarna komt (en ook gedeeltelijk moet daar al meê samen gaan) de wetenschap en ordening der superieure zitting-techniek en der nerveus-cerebrale mekaniek (lagere en hoogere stemmingen en schriften, Industrie, Kleine en Groote Literatuur).
| |
Donderdag 8 Oktober 1891, 6u.10 avond.
De derde zitting van van-daag (aan Literatuur, Nieuwe Gids-novelle te besteden) geeft mij aanleiding weêr te konstateeren, dat er feitelijk géén zitting is. Er is: het allersufste en luiste leven, met geen spoor noch van wetenschap noch natuurlijk van in-praktijk-brengen der zitting-techniek, veel minder nog der nerveus-cerebrale mekaniek of stemming-werking. Van die religieuse koncentratie en ingetogen aandacht, die den eersten begin-toestand voor goed werk is, geen zweem. Alleen nu en dan een klein willen - een paar regels schrijven, en dan weêr de een of andere afleiding van het laagst allooi. In deze zitting is nog wel de dispositie goed: geen koû van buiten, geen pijn of koorts of over-vermoeyenis van binnen, geen vliegen.
Voor-eerst, als een waardige ouverture, ben ik de zitting pas om vijf uur, dat is drie uur te laat, begonnen. Geen spoor van kontròle of bewust nagaan der bewegingen. En toch heb ik geen-een voorbeeld, dat ik niet altijd superieur werk zoude kúnnen doen. Maar te denken ‘ik ben slecht gedisponeerd’ en zich dan aan allerlei laffe en grove nietige suf-bezigheidjes over te geven, - dat is heel gemakkelijk. Dít is zeker: ik herinner mij geen enkele maal, dat een eenigszins serieus bestreden wan-dispositie niet overwonnen zoû zijn.
Maar, zoo als van-daag, doe ik niets, maar blijf in de vulgairste passiviteit.
| |
Dinsdag 13 Oktober 1891, 8u.5 ochtend.
Hoeveel keer is het U gebeurd, dat gij, b.v. in zekeren graad van bekookt-voeling, eene goede dispositie voor literaire voortbrenging in U hebt bespeurd, - zich openbarend in een eenigszins ziekelijke gemakkelijkheid en felheid van verbeeldingsvoorstellingen-opdoeming, eene zekere felheid en aktiviteit van het poëtische-emotie-begin, - en dat die dien eigensten dag tot resultaten heeft gebracht, hoeveel keer in Juli en in Aug. en in Sept. en in Okt. 1891?
Wat bedoelt gij daarmede, als gij in U zelf zegt: ‘het is mij nu onmogelijk om te werken’? Gij weet, dat zoodra gij een zekeren toestand konstateert, gij bijna zeker kunt zijn van in weêrwil daarvan te kunnen werken. Want die toestand bestaat uit elementen, hij is een samen-stel van onder-deelen. Die onder-deelen nu kunnen gedeeltelijk als beletselen overwonnen worden.
Als gij nu denkt: ‘Ik voel mij nu zóo beroerd, dat ík ónmógelijk werken kan’, bestudeer dan snel den toestand, en vraag: wat is er? Verwijder dan eerst de uitwendige, grof-lichamelijke gedeelten van den beroerdheids-toestand en beperk haar tot het inwendige. M. a.w. neem de uitwendige kenmerken of openbaringen of supplementen van den toestand weg, voor zoo ver dat snel kan gebeuren. Dit wegnemen behoort tot de inferieure zitting-techniek.
Ge hebt koude voeten b.v. Goed, leg er dan een deken om heen.
Het rooken is u eenigszins onaangenaam. Gij kunt als regel stellen, dat wanneer het rooken U onaangenaam is, het nooit goed kan zijn er meê door te gaan. Integendeel, dat tóch door blijven rooken, is een dwarsch tegen de redelijkheid ingaan, een neetoorige zelf-kwelling, een, op zich zelf onaangename, afleiding die U van den plicht-weg afhoudt.
Gij hebt nu dus, veronderstellen we, warme voeten en rookt niet meer. Gij hebt de wandispositie tot het inwendige gereduceerd. Nu ontmoet gij ten eerste het fyziek-inwendige. Gij gevoelt U gloeyerig, duizelig, vallerig, klam van handen. Het schrijven op zich zelf kost U inspanning, gij hebt groote moeite om kalm, langzaam en duidelijk te schrijven. En
| |
| |
telkens, wanneer gij na het schrijven opkijkt, even ophoudt en ‘denkt’ (suft), gevoelt gij het onaangename in uw hoofd sterker en meent dat er iets in uw hoofd gebeuren zal, waardoor gij zult een beroerte krijgen of flauwvallen. Nu moet gij onmiddellijk het vraagstuk, op de bekende manier, zóó stellen: meent gij serieus, dat gij, als gij blijft doorschrijven, een beroerte of flauwte zult krijgen? Neen. Gij acht het zeer onwaarschijnlijk, dat gij iets doodelijks of voor-het-geheele-leven-ongelukkigmakends zoudt krijgen; gij acht het ook onwaarschijnlijk, dat gij er iets voor een maand of zes weken ziek-makends door zoudt krijgen. En van den anderen kant is de drang zoo groot, dat gij er dit laatste aan wilt wagen. Gij weet ook, dat dikwijls met het schrijven de kalmte terugkomt. Gij weet, dat deze beroerd-voelingen door het bezoek van een vriend, door het ontvangen van een brief, door de een of andere plotselinge, onverwachte, afleiding van buiten, dikwijls geheel verdwenen zijn of onmerkbaar geworden. Gij weet, dat alleen maar door een maaltijd deze beroerd-voelingen dikwijls wijken. Gij zult dus, in weêrwil der fysiek-inwendige bezwaren, doorgaan.
Nu komt gij aan de moreel-inwendige bezwaren (die meestal alleen als het om Literatuur, dus zelden als het om Industrie, te doen is, ernstig zijn). Gij zult aan een roman doorwerken. Daar is het verschrikkelijke gevoel: gij kúnt niet, onmogelijk! Het schijnt U even onmogelijk als om een verhandeling in 't Arabiesch te gaan schrijven. Gij gevoelt U daaraan zoo vreemd, gij gevoelt U daarvan zóó ver, een ijsgrijze leêgte is tusschen U en dat werk. Gij ‘weet er absoluut niets van’. Hoe dikwijls hebt gij eene geheele zitting vernietigd en zijt onmiddellijk in een suffe Iuyering vol nietige afleidinkjes omgeslagen, zoo dra gij dit gevoel en deze gedachte éen ogenblik, bij den aanvang eener zitting, hadt gehad.
Maar, ten eerste, waarde vriend, wordt juist dán de toestand, het geval, het meest appetissant. Nú is er juist de gelegenheid voor U, om het moeilijkste en meest belangrijke en meest nuttige der vraagstukken te bestudeeren, namelijk: hoe gij bij slechte dispositie tot het goede werk kunt geraken. Ten tweede is het dwaas uit het gevoel van één oogenblik te konkludeeren voor een tijd van drie à vier uur.
Nú gevoelt gij die onmogelijkheid om te werken. Hoe weet gij, dat, indien gij medewerkt, die onmogelijkheid over een half uur ook nog gevoeld zal worden. Gij kunt toch beginnen met de papieren in orde te leggen en de pen boven het papier te houden, niet waar? Die dingetjes van het fyziek-inwendige, die gij voelt - drukking op het hoofd, tinteling om het hoofd, moeheid der hand - die zullen blijven voortduren, dat weet gij nu eenmaal. Daar hebt gij niet meer mede te maken. Nu kunt gij, met de pen boven het papier, de laatste geschreven bladzijden gaan overlezen, niet waar? Dáarvan zult gij geen beroerte krijgen, wèl?
Gij kunt nu, niet aan iets anders, maar aan het te schrijven gaan denken, niet waar? Gij kunt gaan neuriën om de emotie te polsen, gij kunt U verbeeldings-voorstellingen gaan vormen. Gij kunt, niet even, maar eenigen tijd, gaan denken aan de groote tevredenheid, die gij na afloop zult hebben.
Is het, ten derde, niet heel natúurlijk eigenlijk, (zoû het tegenovergestelde niet onnatuurlijk zijn?) dat gij, zoo van een gezin-maaltijd komend absoluut niets weet van het in extaze te schrijven werk? Gij moet U nu langzaam-aan in den geabsorbeerden en emotioneelen toestand brengen, die voor het werk noodig is. De leer van den aandacht. Als het dadelijk goed gaat, kan dat niet anders dan uitzondering zijn, niet waar? 't Spreekt van zelf.
Teeken dan op uw handpapier aan of gij aan den maaltijd reeds gedacht hebt aan het werk, waaraan gij zoudt gaan en hoe dat denken in verhouding stond tot de oppervlakkige konversatie, enz.
Denk aan het schrijf-plezier.
Denk aan het kunst-geluk.
Beschrijf sensitief hóe de gewaarwording - | |
| |
afgescheiden van de eigenlijke emotie, - van het kunst-productie-geluk is en opgewekt kan worden, niet zoo zeer de gedachte daaraan als wel de sensatie daar van. Het lekkere, horlogemaker-mekanieke, plezier, ook bij kunst.
| |
Dinsdag 13 Oktober 1891, 4 u. nam.
Ik ben nu precies in het hierboven besproken geval. Vraag: Hoeveel dagen achter-een-volgens is het U gebeurd dat gij, in de goede houding zittend boven het schrift, na in 't geheel geen of zeer weinig regels geschreven te hebben, niet meer voort kondt? Nu laatstelijk: twee dagen (van-daag en gisteren). Daar vóór (dus met twee dagen tusschen-ruimte) drie: Woensdag, Donderdag en Vrijdag.
Woensdag 7 Okt. ben ik, na 1, 2, 3, 4, 5 en 6 Oktober niets te hebben gedaan (aan Literatuur), deze novelle begonnen. Ik heb dus (na in langen tijd er geheel uít te zijn geweest) een serie van drie dagen en, met weêr een twee-dagige tusschen-poos van niets, een serie van twee dagen, dat ik een weinig schreef en niet meer kon. Buiten-dien heb ik mij op geen enkelen dier dagen eenigszins wetenschappelijk en wils-krachtig ingespannen. Het zoude dus overdreven zijn te denken, dat ik een maand lang dag aan dag zwaar ingespannen over mijn werk heb gezeten zonder dat er iets kwam. Laat ons nu eens een weinig de nerveus-cerebrale mekaniek benaderen. Er zijn eenige algemeene sfeeren (zooveel als artisticiteits-bewust-zijns-sfeeren), waarin de literatuur ontstaat. Er is voor-eerst het ingeleefd-zijn in een werk zoo dat je d'r dag en nacht als passief, met een gemakkelijk geluk, aan denkt. Dit is de beste, hoogste en diepste sfeer.
Er is vervolgens... (dat weet ik op 't oogenblik niet meer)
Hoe is de toestand nu? Gij kunt niet doorschrijven, niet waar? Goed, dat is een toestand. Uit welke deelen bestaat die toestand? Hoe komt het, dat gij niet kunt doorschrijven? Ja, er is geen emotie en geen verbeelding. Als ik mij het ding dat ik beschrijven wil in de verbeelding haal, is het koel, dor en dun en plat.
| |
| |
| |
Woensdag 14 Oktober 1891, 4u. na-middag.
Tot nu toe, dat wil zeggen: twee uur lang, is het geval geweest dat ik eenvoudig heb zitten luyeren in de meest echte en oppervlakkige beteekenis van het woord. Van inspanning - geen zweem. De drie uitwendige maatregelen (het geordend leggen van het papier, het voorlezen van het reeds geschrevene en het houden van de pen boven het papier) zijn niet eens genomen. Nu ben ik van drie meeningen: 1e dat het, in negen van de tien gevallen, dat ik dacht: ‘ja, enfin, ik kán niet werken’, precies het zelfde geval is geweest als dezen middag. 2e dat (ik heb het nog al eens gezegd) het zeer natuurlijk is dat de toestand is zoo als hij is. In negen-en-twintig van de dertig gevallen zal hij zoo zijn. Het zoû zeer onnatuurlijk zijn als het anders was.
3e dat ik, intuïtief en experimenteel wetenschappelijk, den voor kunst-produktie vereischten toestand denk te kunnen doen worden.
Het is dus eenvoudig een vraagstuk van luiheid en inspanning. Gij blijft eenvoudig vóór de aktie zitten in plaats van haar te entameren. Gij doet niets om U in te wijden. Zoo b.v. dezen na-middag is er geen enkel uitwendig bezwaar. Gij gevoelt U niet beroerd, koud of moe, - er is niets van dien aard. Gij doet eenvoudig niets. Gij bewaakt noch uw houding noch uw aandacht. Vous ne faites aucun effort d'esprit. Wees verzekerd, dat gij er U aan zult kunnen gewennen dagelijks eenige goede literatuur te produceeren. Indien gij literatuur wilt produceeren, neem dan eerst de uitwendige maatregelen en zit met uw hoofd en rechter hand in de houding. Daarna begint het inwendige spel. Gij moet er U meê bezighouden, want gij moet het zoo doen, er is geen andere uitweg, geen andere manier. Als gij zoudt willen wachten tot gij U gedisponeerd voelt, zoudt gij misschien vijf bladzijden in een jaar voortbrengen.
Terwijl het inwendige spel begint en voortduurt, moet gij vooral zorgen, dat de uitwendige houding gehandhaafd blijft. Er is: aandacht, verbeelding, emotie. Er zijn: plotselinge aanzettingen door den wil (het denken aan roem, enz., het denken: ik moet). Er is: neuriën (Mascotta, Bettelstudent, enz.) Hiervan (van het neuriën) weten wij, dat het opwekt: emotie en opgewondenheid. Het brengt meteen dikwijls de herinnering aan den meest geëmotionneerden levenstijd (1883) terug, doet zoo de zelf-bespiegeling ontstaan en veroorzaakt heroïeke sentimenten. Als gij er het leven van uw vrouw meê kondt koopen, zoudt gij dan niet weten te produceeren? Immers ja! Welnu, dan kunt gij het ook thans.
| |
Donderdag 15 Oktober 1891, 11u. ochtend.
Zoo als het nu is, wil ik het hebben. In de eerste zitting heb ik mijn dagtaak afgekregen, ten minste nagenoeg. En dat: voor het eerst. Nu heb ik den heelen dag voor goed werk verder over.
Het is in alle opzichten goed, want ik ben: zeer beroerd. Ik weet dus nu dat ik, zeer beroerd zijnde (kouwelijk, vallerig, bewustzijnverliezerig, enz.), in de eerste zitting mijn dagtaak kan afmaken.
| |
Dinsdag 12 Januari 1892, 10u. 12 ochtend.
Een vraag is ook: moet ik, tegen de beroerdvoeling, in mijn hoofd een drukkende spanning of eene ontspanning te weeg brengen? Moet ik het gevoel opwekken, dat korrespondeert met eene samenklemming der lippen en eene samentrekking der wenkbrauwen, of moet ik mijn gelaat los laten wegzakken en in dofheid en weekheid de willingen doen bewegen? Gij weet, dat de goede literatuur-voortbrenging kan vergeleken worden bij eene zaad-uitstorting in het geslachtsdeel der Muze. Indien gij nu in een meisje of vrouw uw zaad wilt storten en zij wil niet, zij is afkeerig van U, dan moet gij U niet afwenden, maar dan moet gij door vele teederheden en benaderingen haar zien te winnen. Gij moet U voortdurend met haar blijven bezighouden. Zoo moet gij ook met de Muze of met het literatuur-voortbrengings-vermogen doen.
|
|