| |
| |
| |
Martin Ros Octave Mirbeau en het anarchisme
In het najaar van 1964 maakte ik voor het eerst kennis met het woord sordid. In de zonder enig gevoel voor de humor en het sarcasme van Octave Mirbeau geschreven In memory of Octave Mirbeau (opgenomen in de bundel Classics and commercials) constateert Edmund Wilson over Le journal d'une femme de chambre, dat Mirbeau daarin zich ‘set out to expose the meanness and sordidness of the French bourgeoisie.’ Het boek is ‘full of scandalous episodes that are not merely repulsive but also completely unreal. The whole effect is turbid and boring.’ En dan geldt Wilson nog met dit in 1949 geschreven artikel, dat enige vriendelijke woorden wijdt aan Mirbeau's romans Sébastien Roch en Dingo, als een der vroege herontdekkers van Mirbeau. Ik keek er erg van op. Ik had juist een zeker tien dagen aanhoudende lachbui achter de rug na eerste lezing van Le Journal. In de film naar het boek hield Bunuel het vervolgens plezierig breed door het schitterende satirische realisme van Mirbeau het volle pond te geven: niet alleen de bourgeoisie, alsof we dat mét Wilson niet allang wisten maar, het is toch wat, alle rangen en standen, en de hele wereld deugden niet.
Ik slaagde er in een echte uitgever, die van ‘coherente’ en vooral ‘inhoudelijke’ boeken hield, en voor wie ik een onvergetelijke blauwe maandag mocht adviseren, over te halen het boek in vertaling te nemen. En, toe maar, ik mocht het nog voor exact f. 12,50 vertalen ook. Van de uitgever heb ik na verschijnen van de vertaling om pijnlijk in mijn portemonnee na te speuren redenen nooit meer een woord over het boek gehoord maar de reacties van zijn secretaresse, een uit de wereld van de vakbeweging afkomstige dame, waren niet erg opgeruimd. Ze vond het boek niet ‘voornaam’ en geen échte literatuur, de vrouwen er in waren weinig fraai getekend en onder de gewone mensen in het boek kwam niet één normaal en gezond persoon voor. Van haar vriendin Joke Kool-Smit die een stormachtige carrière zou gaan maken als sociaal bewogen verbondsvrouw, toezichthoudster op vertalingen en hoogachtster van Ernst van Altena kwam in Het Parool van 2 juli 1966 prompt hulp. Het haar teleurstellende Dagboek van een kamermeisje bevatte ‘een grote hoeveelheid nogal sordide materiaal, maar blijft steken in de banaliteit.’ Sordide, tweede ronde! Intussen zat ik me een ongeluk te wachten op zo'n echt mooi verhaal over Mirbeau, dat toch voor het oprapen lag na de aangever door Bunuel maar het heeft exact geduurd tot 4 juni 1977 toen Jan Brokken in de Haagse Post met een fatsoenlijk overzichtsartikel kwam en dat dan nog nadat de regisseur van de film naar Mirbeau's Le jardin de supplices, Pascal Lainé, persoonlijk over een en ander op bezoek was geweest in Amsterdam. Van 1966 tot 1977 trof ik, op loffelijke boekbesprekingen van M.A. de Jong en Hans Warren in vn en de Provinciale Zeeuwse Courant na, geen enkel stuk over Mirbeau, die zeker in vijf van de tien gevallen steeds met
Mirabeau verward werd, maar ook Farrar, Straus and Giroux, met haar staf van tien redacteuren, is Mirbeau op flappen en prospectussen hardnekkig Mirabeau blijven
| |
| |
noemen. Mijn eigen verschrijving Paul Hervien i.p.v. Hervieu (de schrijver met wie Mirbeau samen Les Grimaces redigeerde) heb ik consequent in alle als besprekingen gepresenteerde overschrijvingen van mijn nawoord teruggevonden. Er is trouwens ook met de goedbedoelde Mirbeau-informatie óver de grenzen steeds wat aan de hand geweest. In het monografietje Octave Mirbeau uit 1903 van Edmond Pilon worden notabene titel én datum foutief opgelepeld: Les Mémoires d'une femme de chambre, Parijs 1901 (wat 1900 moet zijn). In zijn dissertatie Octave Mirbeau, vie et oeuvre van 1966 laat Martin Schwarz het Journal weer in 1909 verschijnen en de immers onberispelijke Times Literary Supplement heeft het in de bespreking van de Engelse vertaling The diary of a chambermaid, op 30 juni 1966, consequent over Clementine i.p.v. Célestine.
Ik vind dit geen kleinigheden maar, waar het fouten van specialisten betreft, net zulke afgronden als het vrijuit wauwelen over Angus Wilson waar Edmund Wilson wordt bedoeld. Bij m'n eigen eerste naspeuringen over Mirbeau kwam ik best aardige dingen tegen: dat er een Russische vertaling van het Journal was verschenen in 1946 in Leningrad, in directe aansluiting op en met foto's uit de film van Jean Renoir. En dat er overigens nog in 1944 in nazi-Duitsland door ene meneer A.M. Braun een dissertatie is verdedigd over Mirbeau als verwoorder van het volkstümliche, en het gesundenes Volksempfinden. En ik beleefde mijn zoveelste ontzaglijke leesavontuur aan de Openbare Leeszaal en Bibliotheek in Hilversum, die niet alleen vrijwel het complete werk van Mirbeau bleek te bezitten maar zelfs zo'n luttel boekje als dat van Maxime Revon uit 1924 over Mirbeau alsmede de essays van Gide, de dagboeken van de Goncourts en de herinneringen van Léon Daudet waarin ik de fraaiste persoonlijke aantekeningen over Mirbeau kon terugvinden. Al deze boeken zijn verwijderd in de kaalslag die ik ettelijke malen aan de kaak heb gesteld, alleen al op grond van het ongehoorde feit dat ik zelf enige duizenden delen gratis voor niks naar huis mocht pendelen, ze nog juist weggraaiend vóór enige ernstig bebrilde dames die ze naar de papiermolen verwezen. Meededogen in deze als democratisering versluierde boekenuitroeiing, waar dan mooie titels van Kortooms, Wolkers, en Margreet van Hoorn etc. voor in de plaats kunnen komen (de OLB in Haarlem bv. telt nu al - Nico Scheepmaker heeft het precies uitgezocht - 50 exemplaren van Turks fruit, 21 van Help de dokter verzuipt en 10 van Glimlach voor een zomerdag) werd alleen getoond voor de zéér veelvuldig door mij geleende boeken van Mirbeau die derhalve als
veelgevraagd golden. Ik heb Den Uyl laatst in een rede nog ergens horen verzekeren, dat hij als kind al niet uit de OLB van Hilversum was weg te slaan omdat hij daar op zaterdagmiddagen nog de discussies der socialistische voormannen in Hie Neue Zeit kon raadplegen. Niet alleen Die Neue Zeit is verwijderd, ook onze eigen rode mannen-van-betekenis zoals Saks en Schaper zijn verwijderd, maar René Lalou's Histoire de la littérature francaise is gehouden, want dat is de Academie en daarin staat dan ook het afgerond-negatieve oordeel over Mirbeau, waarop de Franse kritiek vrijwel tot vandaag in meeloperig autoriteitsvertrouwen heeft geteerd. Van gallicisten en gallomanen die ik ooit naar Mirbeau informeerde kreeg ik wazig te horen of ik niet Mirabeau bedoelde en anders werd ik naar Lalou verwezen. Maar Frankrijk gaat er soms tóch op vooruit: dit jaar en misschien wel omdat de goede Saul Bellow Octave Mirbeau nog zo vriendelijk is te noemen in de met koning Nobel verzilverde Humboldt's gift, dit jaar is het Mirbeau-réveil dan losgebarsten. Met de herdrukken bij Christian Bourgeois, die Bakker in zijn Mirbeau-portfoliotekst al noemde, met een keuze uit het journalistieke werk van Hubert Juin, met de zwaar tweederangse film - maar ook weer niet zó slecht als de Nederlandse filmkritiek, met weer elk voorbijgaan aan het boek, beweerde - naar Le jardin
| |
| |
des supplices en met tenminste een paar artikelen (sedert de uitgave van Le Journal in de Livre de Pocbe in 1964 had geen enkel Frans literair tijdschrift of periodiek iets over Mirbeau gepubliceerd, ook niet als kritieken op bij voorbeeld de dissertatie van Schwarz die ik al noemde, zoals men ook voorbijging aan het merkwaardige Canadeze proefschrift van John Walker, uit 1954, aan de Universiteit van Toronto: Vironie de la doüleur, la vie et la vision d'Octave Mirbeau.) In een van die artikelen, dat van Jean Borie in Les Nouvelles littéraires vond ik ook het duistere woord sordide weer terug! Waartoe de bien-pensants nog in staat zijn, blijkt overigens wel uit het rariorum dat Robie óók presteert: de vergelijking van Mirbeau's Abbé Jules met een gauleiter.
Begin van dit jaar ontving ik van de Manchester University Press, die me in een aankondiging van haar prospectus had verrast met Anarchism in France, the case of Octave Mirbeau van Reg Carr, op mijn verzoek een proof-copy, waarop ik als blij mens reageerde met toezending van de door mij vertaalde Mirbeautitels aan de heer Reg Carr. Enige weken later schreef hij me terug. Met een woordenboek en een grote verrekijker had hij mijn nawoorden ontraadseld en: ‘I have managed to read your notes and I have found them helpful and interesting and above all accurate. What struck me most of all in my research into Mirbeau's life and work was the number of inaccuracies and “myth's” about him wich I encountered in the published sources, when compared with the authentic and largely unpublished source material.’ Carr's boek - er stond een half jaar na verschijnen nog geen letter over in Engelse of Franse kranten en tijdschriften, daar heb je de afgrond weer - verdient niet alleen vanwege Carr's vriendelijkheid aan mijn adres een bespreking. Mirbeau heeft een paar zondige weekends geflirt met het anarchisme maar dat is nooit meer dan een literaire liefde gebleven: dat is geheel ten onrechte steeds de communis opinio in de toch al als zo'n dunne bestelling op je afkomende kritiek op Mirbeau's werk door alle tijden. Als Bakker in zijn artikel spreekt van ‘de in feite nog even rechtse Mirbeau van het anarchisme’ levert hij helaas een kleine bijdrage aan het bestaande misverstand over Mirbeau's anarchistische inzet, zoals ook Bakker's signalement van het klimaat, waarin Mirbeau overging van conservatisme naar anarchisme, niet gelukkig is. ‘Links en rechts staan elkaar naar het leven. Links was echter net als rechts anti-semitisch. En links was fel tegen het algemeen kiesrecht (omdat de boerenbevolking toch stemde zoals de bazen deden) terwijl rechts er voor streed.’ Dit is een allervreemdste opmerking. Als
‘links’ slaat op socialisten en marxisten dan heeft Bakker volledig ongelijk, want de al bestaande en zich ontwikkelende partijen in dat kamp hebben zich nooit tegen algemeen kiesrecht verklaard en evenmin hebben ze ooit in enig officieel verband ingestemd met of politieke munt geslagen uit het anti-semitisme. Als Bakker met ‘rechts’ de monarchisten en voorlopers van de latere Action francaise zoals Drumont en Deroulède bedoelt, kan hij onmogelijk volhouden, dat zij het algemeen kiesrecht verdedigden. Wat Bakker waarschijnlijk bedoelt - het optreden van incidentele of opportunistische monsterverbonden tussen schijnbaar tegengestelde groeperingen aan de radicaal-linkse of radicaal-rechtse zijde - eindigt juist op vrij ingrijpende wijze in de periode, dat Mirbeau vóór het anarchisme kiest. Tijdens de Commune van Parijs in 1871 was het nog mogelijk, dat blanquisten en radicale republikeinen samenwerkten met reactionaire antidemocraten en anti-semieten als Rochefort. In de volksbeweging rond generaal Boulanger, waarin Rochefort weer voorop liep om extreem-rechts achter Boulanger te verenigen ter realisering van een staatsgreep, deed de officiële linkerzijde al pertinent niet mee, waardoor Boulangers opening-naar-de-massa uiteindelijk ook geheel mislukte. Na de ineen- storting van het Boulangisme - 1889 - zal de
| |
| |
affaire-Dreyfus de gróte en definitieve scheiding brengen tussen links en rechts in die zin, dat nu ook de Linke Leute von Rechts a la Rochefort, Drumont, Deroulède etc. beslissend door de mand vallen als reactionairen en antisemieten. De anarchisten, die uiteraard slechts in zeer beperkte mate in gegroepeerd verband optraden, hebben wel in beperkte zin aan voornoemde monsterverbonden tegen de republiek deelgenomen, maar niet omdat ze anti-democratisch waren, maar omdat ze de republiek rechts en autoritair vonden. In de Dreyfusaffaire hadden de anarchisten een vlekkeloos-links blazoen.
Mirbeau had toen al lang zijn evolutie van rechts naar links voltrokken en men kan toch moeilijk stellen, dat hij als anarchist in consequente benadrukking van waarborgen voor het vrijheidlievende element in het socialisme - dat de gemeenschap zó moet inrichten, dat het individu er gelukkig in kan zijn - rechts is gebleven. Wat Bakker parten speelt, kan merkwaardig genoeg óók als aanzienlijk bezwaar aangevoerd worden tegen het met zoveel zorg gecomponeerde en op de bronnen - brieven en artikelen - stoelende boek van Reg Carr. Hij verwijt Shattuck, die zo'n fundamenteel boek schreef over wat we gemakshalve maar even de culturele revolutie uit het laatst van de vorige en begin van deze eeuw zullen noemen - The banquet years - en Maïtron, die een op zichzelf zo grandioze samenvatting schreef over Le mouvement anarchiste en France, dat ze veel te weinig aandacht geven aan de rol van Mirbeau in een en ander. Maar zélf gaat hij nagenoeg geheel voorbij aan de geschiedenis van de politieke partijen, van de socialisten en van de marxisten, waar je toch absoluut enig zicht op moet krijgen om Mirbeau's positie daartegenover als ‘anarchist’ een béétje te begrijpen. Carr presteert het bij voorbeeld om Marx in zijn hele boek niet één keer te noemen! Over de Boulangistische beweging wandelt hij helemaal heen, terwijl Mirbeau niet alleen met drie Boulangistische publicisten heeft geduelleerd maar ook in diverse schrifturen het zogenaamde linkse heimwee, dat er aan deze in wezen rechts-autoritaire beweging werd toegedicht, heeft ontsluierd. In zijn meesterlijke karakteristiek van de völkische en lompenproletarische, met uiterst-rechts heulende knecht Joseph in Het dagboek van een kamermeisje heeft Mirbeau het op handen zijnde kernelement in de zogenaamde opening-naar-de-massa door het latere fascisme
blootgelegd, iets wat Bunuel ook tot de grondtoon van zijn in de dertiger jaren gesitueerde verfilming van het boek heeft gemaakt.
Mijn kritiek op het boek van Carr, om er meteen maar niet omheen te draaien, is, dat hij onvoldoende waar maakt, dat Mirbeau radicaal en kerngezond in algemeen politieke (niet partijtechnisch natuurlijk), in morele en mentale zin aan de linkerzijde stond. De enorme hoeveelheid materiaal, die Carr aanboort en aanvoert om Mirbeau's grote activiteit vóór het anarchisme te bewijzen, heeft hij volstrekt onvoldoende afgetekend binnen de sociale en partijpolitieke geschiedenis van die tijd. Dat Mirbeau Marx en de socialisten niet las of bestudeerde, kan vanzelf geen reden geweest zijn voor Carr om het ook maar niet te doen. Trouwens, ook aan de ontwikkeling van rechtse en extremistische bewegingen en partijen, die we in bepaalde opzichten gerust proto-fascistisch mogen noemen, gaat Carr veel te vluchtig voorbij. Aan de Dreyfus-affaire, zo van essentiële betekenis voor de vorming van Mirbeau's tamelijk definitieve ‘ideologie’, besteedt Carr nauwelijks twaalf pagina's, terwijl hij voor de voor Mirbeau's anarchisme zo weinig betekenende toneelstukken notabene drieëntwintig bladzijden uittrekt. In dit verband is het ook vreemd, dat in Carr's redelijkuitvoerige bibliografie het boek ontbreekt, dat zéker in de angelsaksische wereld al jaar en dag als een uitermate verhelderend standaardwerk geld over de problematiek links-rechts in het ten dele met Mirbeau's ‘sleuteljaren’ samenvallende tijdperk: Consciousness and Society: the Reorientation of European Social
| |
| |
Thought 1890-1930, van H. Stuart Hughes. En dan noem ik ook nog maar even het voortreffelijk samenvattende boek over het Boulangisme van James Harding: The Astonishing Adventure of General Boulanger (W.H. Allen, 1971). Harding heeft een erg slimme kijk op ‘omslagen’ van rechts naar links en omgekeerd (zoals onze Alexander Cohen die bij voorbeeld in zo'n aan Mirbeau radicaal tegengestelde richting voltrok). Harding heeft ook een monografie gewijd aan Sacha Guitry, the last boulevardier, in wie Mirbeau de grootste dramaturg van de twintigste eeuw zag. Op zijn doodsbed nog fluisterde Mirbeau zijn beminde Sacha in het oor: Collaboreer nooit. Maar niet alleen werd Guitry een van de slechtste dramaturgen van deze eeuw, hij ging nog collaboreren ook en je kunt toch voor de donder nu niet volhouden, dat Guitry ook als moffenvriend zo links is gebleven als Mirbeau hem destijds waande. Ainsi va toute la chair!
Dat ik tamelijk kritisch begin, wil niet zeggen dat ik Carr niet met plezier zou hebben gelezen en van zijn boek niet bijzonder veel zou hebben opgestoken. Hij geeft een uitstekend overzich van de opkomst van de roman als in de politieke praktijk invloedrijk sociaalrealistisch fenomeen en hij geeft daarvoor terecht alle eer aan Zola, de Goncourts en de vroege Huysmans - van het ten onrechte bij ons nooit vertaalde Les sceurs Vatard, volgens mij een klassieke roman over fabrieksmeisjes - en het is dan ook onzin van ene Aldert Walrecht in zijn Prismabespreking van De badkuur van een zenuwlijder om Mirbeau voor dit boek uit 1901 ‘een der eersten die maatschappij-kritisch te werk gaat’ te noemen. Dan heeft deze Ieraar Frans nog heel wat leeswerk voor de boeg. Het grote voortrekkerswerk van de sociaal-realisten was al verricht toen Mirbeau, nog vrij laat - hij was bijna veertig -, debuteerde met Lettres de ma chaumière, in 1886, dat was kort nadat de vakbonden waren gelegaliseerd en nadat de marxist Jules Guesde een eerste behoorlijke verkiezingsuitslag had gemaakt. Het is aardig om te zien hoe Mirbeau veel later enkele verhalen uit dit eerste boek omwerkte tot boeken en toneelstukken met een veel drastischer linkse strekking zoals La mort du chien, dat preludieerde op Dingo, La Bonne, een verhaal, dat veel vileiner in het Dagboek van een kamermeisje werd herschreven en Agronomie, dat model stond voor het Heyermans-knetterende stuk Les affaires sont les affaires.
Op overzichtelijke wijze rangschikt Carr de gebeurtenissen, die de opkomst van het anarchisme begeleiden. Hij wijst terecht op de al krachtige invloed van de anarcho-collectivisten in de Eerste Internationale. Aan de Commune van Parijs, toch later door Marx, Lenin en Trotsky beschreven als een echte, imposante proletarische revolutie, nam Marx niet eens deel en hij schreef er pas geruime tijd na de afloop over, maar de anarchisten Elisée Réclus en Louise Michel stonden op de barricaden. Ook kleinere sociale revoltes, in 1877 en in 1882, worden geleid door anarchisten. In 1885 vestigt Jean Grave de redactie van het voor Kropotkin in 1879 in Zwitserland - jarenlang de wijk- en verzamelplaats bij uitstek van anarchisten en revolutionairen, we moeten de Zwitsers dus toch veel blijven vergeven - in Parijs. Dat viel samen met een steeds evidenter ruk naar links in de derde republiek, die in 1877 nog bijna ten onder gegaan was aan een staatsgreep van de generaal MacMahon. Van mei tot december in dat jaar is Mirbeau, als chef de cabinet van de prefect van Ariège, werkzaam voor de clericale putchisten, een episode van daadwerkelijke politiek die we onder meer zo cynisch gesatireerd in het eerste deel van Le jardin des supplices tegenkomen (en er door de toch als ‘links’ bedoelde film helaas geheel is uitgewipt.) Afgezien van zijn korte zakelijke tussenspel aan de Beurs van Parijs is de in zijn rechtenstudie gestrande Mirbeau tot dan toe vrijwel uitsluitend doende geweest als journalist, van Le Gaulois, van L'Ordre, van Le Figaro en van het door hem met Capus en
| |
| |
Hervieu opgerichte Les Grimaces, een front van overwegend monarchistische en (neo)bonapartische bladen inderdaad, dat voor Mirbeau een soort natuurlijke uitloop was na het conservatieve gezins-, school- en studiemilieu waarin hij was opgegroeid. Toch valt er, als Bakker en Brokken in navolging van Mirbeau's handjevol biografen de zeer reactionaire en zelfs anti-semitische stukjes uit Les Grimaces naar boven hengelen, wel iets tegenover te stellen. Mirbeau heeft het in dit blad ook enige malen fel opgenomen vóór boeren en arbeiders en zijn polemieken tegen wat hij als verstarde restauratie zag in het leger en in de toneelwereld bezorgden hem toen al duels met zuke overtuigd-rechtse belijders als Deroulède en Catulle Mendès. Juin geeft in zijn inleiding bij de Bowrgow-herdrukken verschillende andere voorbeelden, van Mirbeau's ook binnen het monarchistische of bonapartische milieu bepaald niet meeloperige tegendraadsheid. Juin wil in zijn enthousiasme hierover kennelijk Mirbeau's sporadische nippen aan verdovende middelen zelfs als progressief duiden. Van de opium weet hij het niet zeker.
In zijn mij niet altijd liggende bric-a-brac-stijl verklaart Juin dan: ‘Mirbeau était homme à tenter l'experience. Gageons qu'il l'a tentée.’ In Mirbeau's ‘rechtse’ tijd onderhield hij een ferme vriendschap met de later door hem zo genadeloos bespotte Paul Bourget. Toch is het eerlijk tegenover de feiten te bedenken, dat zelfs deze later tot papistische sokophouder van het ellendigste ultra-montaanse soort verworden reactionair in de tijd dat hij met Mirbeau bevriend was sympathiseerde met de revolutie en in een van zijn beste romans, het lang niet onleesbare Le disciple, een niet onovertuigend profiel van een jeune gauche heeft gegeven. Bourget was zelfs Communard! Als Bakker schrijft, dat Mirbeau zich in 1886 voor het anarchisme begon te interesseren houdt hij het wel erg eufemistisch. Al in 1885 schreef Mirbeau een strijdbaar artikel tegen het verbieden van het naar de roman Germinal van Zola geconcipieerde toneelstuk en dat op een moment dat Zola zelf nog stelde, om buiten elke verdenking als revolutionair te blijven, het boek echt niet geschreven te hebben om sociale revolutie te prediken maar enkel uit medelijden met de mijnwerkers.
Het artikel verscheen in La France, op 28 oktober 1885, en werd in Jules Vallès’ met het anarchisme sympathiserende Le cri du peuple herdrukt. We kunnen gerust stellen, dat dit het begin vormt van een tot omstreeks 1910 aanhoudende stroom van artikelen en essays van uitgesproken polemisch-progressief tot en met steeds radicaler anarchistisch karakter, wat ook niet toevallig samenviel met Mirbeau's aanschaf van de werken van Elisée Réclus, Tolstoi, Kropotkine. Het is een van de vele pittige curiosa in het boek van Carr: zijn opsporen van een Catalogue de la vente de la bibliothèque d'Octave Mirbeau, die nog als boekje in 1919 bij Leclerc in Parijs verschenen blijkt te zijn. Het is in déze periode ook - Carr wijst daar even nadrukkelijk op als Juin, wiens vier voorwoorden bij elkaar een kleine Manuel-Octave Mirbeau vormen, - dat Mirbeau ook studie maakt van het werk van Schopenhauer. Zijn al in Le Calvaire van 1886 zo sterk naar voren komende voorkeur tot cynische vrouwenportretten zou voor een deel tot zijn Schopenhauerlectuur terug te voeren zijn en op een aantal onaangename persoonlijke ervaringen. Het fragment, waarin de hoofdfiguur uit Le calvaire het hondje van zijn maitresse doodmept, berust volgens de Goncourts op een eigen ervaring van Mirbeau door hen al jaren vóórdien in hun Journal genoteerd. Carr doet nogal zijn best om de poging van Praz in The romantic agony om Mirbeau's vrouwelijke anti-heldinnen - met name Clara, de angelieke duivelin uit Le jardin des supplices - in het gezelschap van de femmes fatales en belles dames sons merci van de zwarte romantiek te brengen, bespottelijk te maken. Hij wil Mirbeau's zwartgallige visie op karakter, trouw en eerlijkheid van de vrouw helemaal in het
anarchistische kader zien - dat wil zeggen Mirbeau viel de vrouw
| |
| |
aan die als loeder, etter en karakterloze bedriegster een onverbiddelijk gevolg is van kapitalisme, klasse-maatschappij en de schijnorde van wetten, fatsoencodes en milieu juste. Carr kan dat nooit overeind houden bij een vergelijking met de vrijwel identieke vrouwen bij Barbey d'Aurévilly, de binnen het rechtse kamp uiterst tegendraadse, ongegeneerde en onvooringenomen romancier en polemist - die Mirbeau bewonderde en door hem werd bewonderd - en bij wie geen haar op z'n hoofd er aan zou denken, dat vrouwen wel eens zouden kunnen gaan deugen als de maatschappij anarchistisch werd.
‘In een anarchistische samenleving, waarde vriend, zou de macht bij gebrek aan gezag juist aan de sterksten komen en omdat vrouwen de sterksten zijn zouden ze geen moment aarzelen die macht te grijpen en ons daaronder voorgoed vermorzelen.’ Ik geloof dat het helemaal niet nodig is persé alle karakteristieke vertrekpunten, stokpaardjes, schematiseringen en anecdotismen in de romans en verhalen van Mirbeau in een te onderkennen anarchistische structuur onder te brengen. Het zou erg móói zijn als het kon, als je inderdaad uit een roman van Mirbeau kon aflezen, op een of andere manier, dat hier uitdrukking gegeven wordt aan een anarchistische opvatting of tendenz zoals ik op die manier ook wel eens een roman van bij voorbeeld Brasillach of Drieu la Rochelle onder het mes zou willen zien om precies in de stijl, in de structuur, in wat er gezegd wordt en wat er weggelaten wordt, onthuld te zien waar de fascistische trek of aard liggen. Waarbij het nog de vraag is of een boek er meer of minder om wordt, als je het hele sprachliche Kunstwerk erin of erachter doorziet. Maar Carr doet zelfs geen klein pietsie van een gooi in die richting. In 1886 werd Le calvaire geprezen in de anarchistische pers maar werd het daarom een bestseller met 20 drukken binnen een jaar? De verkoop van het boek is veelmeer te danken geweest aan de writing-up van de dan al behoorlijk rechtse Paul Bourget! Mirbeau wilde gewoon een van enig kritisch sociaal-realistisch sentiment geladen nieuwe Manon Lescaut schrijven, waarin hij - voornaamste ‘anarchistische’ trek in dit boek - gelijk kon afrekenen met het leger, waaraan hij sedert zijn soldateske mis-avontuur in 1870 een zere hobhel had overgehouden.
Mirbeau was in die tijd ook in bezit gekomen van die schitterende snor, die voor mij het superieure teken is van zijn ontdekking, dat de wereld verkeerd in elkaar zit. Le calvaire rekent bij voorbeeld op een fantastisch-ontgoochelende wijze af met het ideaal van de vriendschap tussen mannen en vooral met dat van het pedagogische of voorbeeldige aspect ervan die ons er thans door welzijnsfiguren, menswetenschappers of foppastoors nog steeds zo wordt ingehamerd. Het is niet zo: we belazeren elkaar en meest van tijd omdat we ook onze beste vrienden in de eerste plaats nodig hebben om aan het geld te komen waarmee we onze vrouwen vasthouden. Het thema van de ontgoocheling ener vriendschap en de ontmaskering van de oudere, wijsgerige, educatief bevlogen vriend lijkt Menno ter Braak geïnspireerd te hebben bij zijn Hampton Court. De onvergetelijke scène in dit boek waarbij de hoofdfiguur in een kast moet aanhoren, hoe zijn grote, belerende vriend in wrakke termen zijn vriendin aftroggelt, lijkt als twee druppels water op die, waarin de held uit Le calvaire stiekum zit te wachten tot zijn maitresse naar buiten komt en als ze komt is dat aan de arm van zijn gróte vriend! Het is waar: iemand die dit heel lijflijk moet doormaken kan, the day after the night before, gaan hopen dat bijv. het anarchisme deze société mourante zal vernietigen, vervangen, in schoner gedaante opvolgen. Le calvaire, binnen enkele jaren gevolgd door die twee andere anti-Bildungsromans Sébastien Roch en L'Abbé Jules, lopen helemaal parallel met een steeds actiever publiceren in anarchistische bladen en kranten: La revue libertaire, La revue mdépendante, La révolte, L'Echo de Paris, Le Journal en merkwaardig genoeg lange tijd ook nog
| |
| |
in de rechtse Figaro, die Mirbeau als exclusief handhaafde zoals het Algemeen Handelsblad destijds Anton Constandse. Hij heeft dan al lang geschreven: ‘Je ne concois pas qu'un artiste, c'est à dire l'homme libre par excellence, puisse chercher un autre idéal social que celui de l'anarchie.’
Tot 1899, ruim tien jaar na Le calvaire dus, zal het duren voor Le jardin des supplices verschijnt, de eerste van drie agressieve satirische ‘zederomans’ die in de vermommingen van raamvertellingen en daaromheen gegroepeerde anecdoten een kaleidoscoop bieden op de activiteiten en affaires in een door anarchistische bomaanslagen, Dreyfus-affaire en versluierde Parijse burgeroorlog getekend decennium. De documentaire waarde van Le jardin des supplices, van Le journal d'une femme de chambre en van Les vingt et un jours d'un neurasthénique wordt nog heel wat groter als je Carr's zorgvuldige relaas van Mirbeau's artikelen en polemieken, die hij, vóór de boeken verschenen, publiceerde hebt doorgelezen - Carr citeert achter in zijn studie een aantal anarcho-referaten van Mirbeau integraal - en je bij herlezing van de romans gebruik kunt maken van de diverse sleutels die Carr, en ook Juin, ons nu aanreiken. Verschillende fragmenten zijn rechtstreeks gebaseerd op gebeurtenissen waarover Mirbeau in journalistiek verband al had gepubliceerd en ze worden door Mirbeau dikwijls met slechts luttele zinswijzigingen linea recta uit de krantestukken overgenomen. Soms vervormt hij de namen, soms voegt hij aan de feiten varianten toe die best hadden kunnen gebeuren maar op zichzelf absurd zijn, waardoor bizar-surrealistische effecten optreden midden in schijnbaar onberispelijk-realistische tranche-de-vie's, die de tegenstanders van Mirbeau als stupide paroxysme wilden afdoen. Ook Gide, die Mirbeau bewonderde - zelfs zeer lovend over De badkuur van een zenuwlijder schreef - heeft het geregeld over Mirbeau's stupide stijl en over zijn retoriek, over zijn repetitie en over zijn doorbreien aan een lappendeken. Gewapend met het materiaal dat Carr, Juin en in mindere mate ook al Schwarz in het proefschrift, dat ik eerder noemde,
kun je alleen maar concluderen, dat Mirbeau een soort superrealisme heeft nagestreefd en daardoor met de hyperbolen en pastiches erin een formidabel satirisch-realistisch effect heeft bereikt. Dat lezers nog altijd op zeer tegengestelde wijze door deze romans van Mirbeau worden beroerd blijkt wel uit zo'n execrabele bespreking van de heruitgaven bij Bourgois in La Quinzaine littéraire. Ene Auguste Angles benut de haar toegemeten pagina om een stuk te schrijven waarin geen letter over leven en journalistieke en anarchistische activiteiten van Mirbeau wordt losgelaten, waarin diepzinnig met Stendhal, Balzac, Renard, Valéry etc. gegooid wordt en de conclusie volgt, die in dit semi-maoïstische highbrowblad vrijwel samenvalt met die van Lalou in zijn rechtse literatuurgeschiedenis van het milieu juste een halve eeuw geleden: ‘Sa narration entraîne jusqu 'à ce que le lecteur s'avise d'une monotonie mécanique, a chaque pensee, son couplet.’ Ook in Mirbeau's laatste, striemende sociale romans vindt zuster Auguste het dwangsysteem van de Jezuïeten, die Mirbeau's jeugd verpieterden, terug. De monotonie van de maatschappeijke en artistieke aanstellerij en huichelarij, waar Mirbeau vanuit de journalistieke keuken tenminste zo'n vijfentwintig jaar en nog wel tijdens een der rommeligste en opwindendste periodes van de derde republiek vóór 1914, met zijn neus bovenop heeft gezeten, vind je gefilterd én vervormd, zeer precies én in een paroxysme van satire, terug in de romans. Inclusief de overvloed, de langdradigheid, het jennende en tergende uitspinnen van déja-vu-détails die, had Mirbeau nu eenmaal opgemerkt, de wereld van nogal wat mensen regeren. Hij kan het ook niet helpen! Je kunt als lezer best wat wiebelig worden als Mirbeau in zijn zucht naar het totale exposée van een karakter maar doorspint en van zijn satire een
grand-guignol maakt. De stijl fonkelt niet steeds van beeldende hoogstandjes à
| |
| |
la Nabokov en hij heeft zelf verschillende keren toegegeven, dat hij teveel krantetaai in zijn beschrijvingen stopte en onder teveel haast en druk schreef. Ik heb dat bij het vertalen, toen ik hem met de billen bloot voor me op papier kreeg, ook wel degelijk gemerkt en het was erg plezierig dat ik als vertaler het recht had om mijn in het Nederlands pratende en hardop denkende - want dat doet Mirbeau aan één stuk door - Mirbeau wat strakkere elastiek te geven, waardoor ook de lange doordraafverhalen makelijke kauwgom kunnen blijven. Ik denk daarom dat Le caïvaire, waarvan Bourgois, zoals hij me schreef, de herdruk niet aandurft vanwege de té overvloedige witte paters der voorspelbaarheid en algemeenheden in dit romandebuut, in vertaling bij enige fatsoenlijke dressering, zonder iets aan het origineel toe of af te doen, best kranig overeind zal blijven als een buitengewoon ontroerend én cynische Bildungsroman, een wat hysterisch en vehement uitgevallen Anton Wachter avant-la-lettre. Voor Mirbeau telden nu eenmaal vóór alles de vent, de toon en de toonhoogte. Op de rang in stijl alléén kon hij zich ook bij anderen glad verkijken. Van het door zijn exclusieve en op zichzelf erg vriendelijke toedoen met de prix Goncourt bekroonde boek van het naaistertje Marguerite Audoux is geen spaan overgebleven. Hij prees ten onrechte schrijvers als Bloy en Claudel en, vind ik zelf, ook Maeterlinck en Sacha Guitry had hij niet zo hoeven ophemelen. Daar staan dan weer zijn vroege tirades vóór Valéry Larbaud, vóór Paul Leautaud, voor Felix Féneon, voor Remy de Gourmont - wienst anti-patriottische pamflet Le joujou patriotisme hij grandioos heeft verdedigd - tegenover. Zoals hij ook veel gedaan heeft voor schilders, die nog door het bastion der toenmalige Pranges moesten breken, voor Monnet bij voorbeeld, voor
Cézanne, die hem uit dankbaarheid dan ook de grootste schrijver uit de hele Franse literatuurgeschiedenis noemde. Een heel curieus aspect aan Mirbeau, waar Carr ook niet helemaal uitkomt, is zijn relatie tot de pas na een langdurige verhouding met Mirbeau getrouwde actrice Alice de Régnault. Zij was óók schrijfster en heeft het na haar eerste boek onder eigen naam te hebben gepubliceerd, na Mirbeau's succes met Le caïvaire geprobeerd met een tweede boek als schrijfster Madame Octave Mirbeau. Ik vind dat zéker zo'n aardige kant aan haar als de verhalen over haar mariages a trois en à quatre, die de Goncourts in hun dagboek nalieten en die ook door Leautaud vlijtig zijn nageschreven. Ik ben nog nooit een boek of artikel tegengekomen waarin werd verteld waarover die boeken van mevrouw Mirbeau gingen, wat hij er zelf van vond en waarom ze niet werden verkocht. Ik ben er nét zo benieuwd naar als naar de romans van de vrouw van Ernst Jünger die ook in heel Duitsland niet te krijgen en nooit besproken maar wel degelijk verschenen zijn.
Het huwelijk van Mirbeau voltrok de breuk met zijn familie, die vastberaden aan de gelovige rechterzijde was blijven staan en zich een ongeluk geschrokken moet zijn van Mirbeau's eerste grote sociaal-kritische pamflet La grève des électeurs, op 19 december 1888 in La révolte gepubliceerd en in 1902 nog eens in ons land herdrukt door Nico van Suchtelen in een oplage van 40.000 exemplaren. Volgens Carr was dit het eerste stuk dat opgeborgen werd in een voor Mirbeau aangelegd politie-archief dat tenslotte uit 180 omvangrijke documenten zou bestaan. De toon van dit eerste strijdstuk is al helder van anarchisme: ‘Le suffrage universcl, la liberté de la presse etc. ne sont qu'un instrument entre les mains des classes dominantes pour maintenir leur pouvoir sur Ie peuple.’ In artikelen als Rêverie en Sur un depute trekt Mirbeau de anti-parlementaire kritiek, zoals die door anarchistische publicisten als Grave en Sebastien Faure begin negentiger jaren naar een kookpunt werd geschreven, dóór, niet omdat Mirbeau ook als anarchist ‘rechts’ was gebleven maar omdat men de republiek, ondanks alle geparlementariseer, helemaal in de houdgreep
| |
| |
zag komen van conservatisme, vaderlandisme, imperialisme, nationale zelfvergroting, vriendjespolitiek, waarover pas door de activiteiten onder meer van anarchisten en door de Dreyfus-affaire het althans in algemene trekken als zuiverende scheiding der geesten werkende schisma tussen échte en onechte progressieven viel.
‘L'influence néfaste des politiciens, le mensonge de tous les programmes, l'étouffement de l'esprit révolutionnaire par les endormeurs du Parlement', daar gaat het om. De anarchisten en de anarchistische theorie hadden zijn nooit meer verslappende steun en sympathie. Mirbeau kon nu radicaal, het méést radicaal-links zelfs zijn zonder zich te hoeven verbroederen met ‘cette école de politiciens que, sous Ie nom d'opportunistes, Gambetta lanca comme une bande de carnassiers affamés sur la France.’ Er zijn ontzettend veel regels van Mirbeau te citeren, óók uit zijn jaren na de anarchistengolf van 1892-1894 verschenen boeken zoals La 628-E-8, die als aartsvaderlijke preludes kunnen gelden voor Die neu Linke in Duitsland, die de spd-leiding attaqueert, en de nieuwe filosofen in Parijs, die de hogepriesters van de Marx-exegese, inclusief Marx - Ie mangeur d'hommes - zélf in hun nog altijd weke onderbuik - de libertaire linkerflank, socialisme inclusief vrijheid - durfden kritiseren. Mirbeau formuleerde het eens zó: ‘Ma pensee va, avec une sorte de reconnaissante pitié, vers nos bons radicaux socialistes qui, comme la noblesse d'alors, forme la classe privilegiée d'aujourd'hui, celle qui, éternellement, sous des titres différents, mais avec des appétits égaux, se rue, dit-on, a la même curée des honneurs et de l'argent. Quelles braves gens! Et comme je les aime! Ils sont affables, polis, mcderé, dans l'expression publique de leurs passions, ennemis du scandale qui est toujours laid, des intrigues trop bruyantes qui sont parfois dangereuses. Excellentes patriotes, fermes capitalistes, intermédiaircs habiles entre l'épargne et les banques, propriétaires orthodoxes, qui donc pourrait mieux défendre les immortels principes de la
conversation sociale, repartir plus équitablement, entre les grosses affaires qu'ils protègent et les menus besoins des pauvres qu'ils administrent, la manne des budgets. En outre, ils ont de l'éducation, de la décence et de la vertu, une culture moyenne qui les rend aptes à toutes les médiocrités éclatantes et fructueuses, un raffinement des moeurs, qui fait leur commerce agréable et sans surprises, des habitudes electorates qui les mêlent au peuple, qui apprennent, même 86 au plus grincheux, la bienveillance et la familiarité en vers les petits.’
Sociale illusies had hij weinig en ik heb nog nergens in een artikel van of over Mirbeau enige aanwijzing gevonden, dat hij zich ooit serieus met sociale geschiedenis, met economische of bestuurstechnische vraagstukken, met ‘sociologie’ of met Marx, Hegel en Sorel - wiens nieuwe révolutionnaire interpretatie van Marx in die periode juist zo'n invloed ging oefenen, (Lenin en Mussolini zijn, is wel eens gezegd, uit respectievelijk de uiterst-linkse en uiterst-rechtse broekzak van Georges Sorel gekomen) - heeft bezig gehouden. Hij heeft altijd moeite gehad om achter zijn schrijftafel te gaan zitten, zowel om te lezen als om te schrijven, dus alleen daarom al zag hij in de grote sociale studieboeken niet veel. Een groot aantal artikelen heeft hij ondertekend met Don Quichotte want hij wist het wel: ‘Les passions, les appétits, les interets, les haines, Ie mensonge et les lois et les institutions sociales et la justice, l'amour, la gloire, l'heroisme, les religions en sont les fleurs monstrueuses et les hideux instruments de l'éternelle souffrance humaine.’ Dat is een zeer enkelvoudige, zeer onidealistische vaststelling die tot vandaag moeilijk moet blijven vallen bij alle overtuigde en verbeten timmermannen aan een nieuwe aardas, en veel van hun rancune tegen Mirbeau geven ze ook nu nog prijs via de definitie ‘sordide’, een mij ondanks alle woordenboeken nog volstrekt duister woord, waarmee blijkbaar de macht, die er in de talloze korte verha- | |
| |
len en anecdoten waarin Mirbeau zijn opvattingen illustreerde, schuilgaat, moet worden gekortwiekt.
Mirbeau's huwelijk begon in die toch al moeilijke tijd voor Mirbeau - hij was een zware reumalijder en is tweemaal geopereerd daarvoor - in een crisis te geraken die voortduurde tot zijn begrafenis in 1917, toen zijn vrienden weigerden de weduwe te condoleren, waarop zij antwoordde met de publicatie van een vervalst zogenaamd patriottisch en regeringsbelijdend testament van Mirbeau. Van Alice Régnault's karakter en gedragingen als allumeuse zal Mirbeau zich weinig aangetrokken hebben, hij kan er alleen maar voltage aan ontleend hebben voor zijn meest vernietigende verhalen. Ernstiger was, dat ze Mirbeau's anarchistische vrienden voor de voeten ging lopen. Mirbeau klaagt er over in zijn uitgebreide correspondentie met Jean Grave voor wiens Societé mourante hij een voorwoord schreef, waarin hij het boek een ‘vrai manuel des doctrines anarchistes’ noemde en voor wie hij ontzettend veel heeft gedaan tijdens de tegen Grave gevoerde processen en daarop volgende gevangenisschap. Carr oppert zelfs het vermoeden, dat Mirbeau's vrouw in de post snuffelde en onder meer het definitieve wegblijven van Mirbeau's grote vriend onder de schilders - Pisarro - op haar geweten had. Voor vrouwen, wier levensideaal uit één nimmer eindigende salon bestaat, waren het ook zware tijden. Het anarchisme scheert tussen 1892 en 1894 levensgevaarlijk langs het terrorisme en gaat er enige zondige malen een mésalliance mee aan. Kropotkine had in 1891 al dreigend geschreven: ‘Ce n'est pas des actes héroiques que se font les revolutions. La revolution avant tout est un mouvement populaire. Les anarchistes européens s'imaginèrent qu'il suffirait desormais d'une poignée de revolutionnaires ardents, armee de quelques bombes, pour faire la revolution sociale. Un edifice base sur de siècles d'histoire ne se détruit pas avec quelques kilos d'explosifs.’ Een
volksbeweging zat er achter de aanslagen- | |
| |
golf - van Ravachol, van Henry, van Vaillant - beslist niet.
De kern in de sympathie van zoveel intellectuelen met de terroristen werd gedragen door een reuzeverwantschap in hun anti-parlementarisme. Van links werd Vaillant gesteund door Mirbeau, Clemenceau, Féneon, Blum, van rechts door Barrès, Claudel, Rochefort, Deroulède. Steunen is misschien een discutabel woord. Daarvan werd door het gezag juist gebruik gemaakt om via een reeks snel in gang gezette lots scélerats een phobische vervolging van alles wat links en radicaal was te ontketenen, met als hoogtepunt het Proces de Trente in 1894, waarover R. Koneck uitvoerig heeft geschreven in zijn bijdrage aan het anarchismenummer van Maatstaf, augustus-september 1976. Er is geen sprake van dat Mirbeau, Grave, Fauré of Féneon ooit één bomaanslag feitelijk hebben verdedigd of goedgepraat. Zowel in het optreden van Ravachol als van Vaillant lag een sterk particulier getint revanchisme tegenover een samenleving aan wie zij hun geblokkeerde carrières toeschreven. Waar de intellectuelen van links - in deze periode sympathiseerde zeker meer dan de helft met het anarchisme, Parijs beleefde toen drie rode beroertes binnen drie jaar - zich tegen verzetten was tegen een brutaal alles wat links en radicaal was gelijkschakelende repressie van een zeer ten onrechte in paniek geraakte regering en politie, ten onrechte, want Frankrijk heeft toen geen moment aan de rand van de burgeroorlog gestaan, zoals tijdens de affaire Dreyfus. Wat dat betreft sloeg Vaillant de spijker op de kop toen hij tijdens zijn proces verklaarde: ‘Toutes les forces gouvernementales actuelles n'empêcheront pas les Réclus, les Spencer, les Ibsen, les Mirbeau, de semer les idées de justice et de liberté.’ De lois scélerats, die tot massale arrestaties, censuur, verboden, repressie leidden, lokten
óók extremisme uit. De schrijver Marcel Schwob bijvoorbeeld vergeleek Ravachol met Socrates en Jezus Christus, en presteerde het zelfs om de anarchist Léauthier te verdedigen, terwijl deze bandiet
| |
| |
een volkomen onschuldige man, die naar later bleek noch sociaal noch politiek in enig opzicht als reactionair kon gelden, met een mes de rug uiteenrafelde, toen de man doodgemoedereerd een kopje koffie zat te drinken in een café. De polemist Tailhade, die als een filosofische salontijger van het terrorisme poseerde, kreeg lik op stuk toen hij na deze afgrijselijke moord vervolgens zelf slachtoffer werd van een aanslag, die hem een oog kostte.
Mirbeau zette zich in voor de slachtoffers van de repressie: voor Alexander Cohen onder meer, wiens Multatuli-vertalingen hij tegelijk onder de aandacht bracht en voor Rémy de Gourmont, die een pamflet tegen het hysterische patriottisme met ontslag bij de Bibliothèque Nationale moest bekopen. Mirbeau groeit uit tot een reus onder de journalists of revolt. Een krant die een artikel van hem plaatste - hij schreef het meest in Le journal du peuple, Le Libertaire, L'Aurore - kon rekenen op extra-verkoop van tenminste 10.000 exemplaren. Het is de tijd van zijn grote vriendschappen met Anatole France - wiens Les opinions de Jêrome Coignard ook heiemaal als proanarchistisch werd ontvangen - en met Léon Daudet, die maar niet uitgeprezen over Mirbeau kan raken: ‘Il détestait les gendarmes, les douaniers, les contrôleurs, les huissiers, les concierges, les domestiques. Il professait qu'un préfet est presque toujours un inverti en un incestueux et qu'un ministre est par définition un voleur.’ Daudet zal in 1936, als hij allang een horribele anti-semiet en protofascist is geworden, nog over de integrale revolte van Mirbeau lyriseren in Octave Mirbeau, un aquafortiste du médiocre, du sinistre et du malheur. (opgenomen in A. Dinar's Les auteurs cruels, Mercure de France). Het verbluffende bij Mirbeau is ook steeds weer zijn volstrekte onvooringenomendheid. Tijdens het proces tegen Jean Grave gedraagt Emile Zola, die in zijn broek schijt van angst voor anarchist te worden aangezien, zich miserabel. Mirbeau haalt tegen Zola een van meest vileine polemieken uit de doos: La fin d'une homme. Dat belet hem niet om in de affaire-Dreyfus vierkant en méér dan dat áchter Zola te staan, die dan, naar bekend, ver re van speculaas
blijkt te zijn. Toch verzuimt Carr - ik wees al op het ontbreken van vrijwel elk het anarchisme omkaderen binnen de sociale en politieke geschiedenis en de ontwikkeling van de politieke partijen in die tijd - de wordingsgeschiedenis van de affaire-Dreyfus genuanceerd uit de doeken te doen. Er is immers geen sprake van dat links, direct na de eerste veroordeling van Dreyfus, in protest opveerde. Integendeel, Jaurès schreef eerst zelfs, dat het leger weer bezig was een smerige officier de hand boven het hoofd te houden, dáárom kwam Dreyfus, de verrader, er met zo'n lichte straf van af. Pas na de onthullingen door Scheiner-Kestner en de aanvalsstoten tegen de wanbehandeling van Dreyfus door Zola maken Jaurès c.s. hun grote wending naar een radicale polarisatie tegenover rechts. Dreyfus is dan inzet geworden van een ontzaglijk verweven politiek conflict, waarin een zeer groot aantal schrijvers het woord neemt. Ik heb daar zelf in mijn nawoord bij Het dagboek van een kamermeisje enkele curieuze voorbeelden van gegeven en Carr had ook moeten verwijzen naar een boek dat daar heiemaal over gaat, dat van Cécile Delhorbe: L'affaire Dreyfus et les écrivains françaises (Neuchâtel, 1932). De schrijfster besteedt een heel hoofdstuk aan Mirbeau en toont terecht aan, dat de door zoveel recensenten als sordide afgedane faits divers in de romans Het dagboek van een kamermeisje en De badkuur van een zenuwlijder uitzonderlijk scherp illustratief zijn voor wat er toen aan de hand was, wat men deed en zei én wat men verzweeg.
Dat het met het zo vaak aan Mirbeau toegeschreven eenrichtingsverkeer nogal meevalt, zet Carr uitstekend uiteen in zijn lange essay over Mirbeau's avondvullende toneelstukken en eenacters, waarvan Le portefeuille in 1951 in Parijs nog met veel succes is heropgevoerd. Zelfs in Les affaires sont les affaires - een jarenlang kasstuk - slaagt Mirbeau er in aan
| |
| |
de uitbuiter en intrigant Isidore Lichat een karakterisering te geven, waarbinnen hij óók klein, menselijk, vertederend en hulpeloos kan worden, zodat Bakker's typering over deze figuur als ‘afzichtelijke parvenu’ mij geen recht lijkt te doen aan de psychologie van het ontwikkelingsdrama, dat Mirbeau in dit stuk juist op zo grandioze wijze ontvouwt. Tolstoi, die het werk van Mirbeau goed kende, prees de toneelschrijver Mirbeau als Franse Tsjechov, als ‘celui qui répresente le mieux le génie séculaire de la France.’
Ook na 1900 blijft Mirbeau, Carr levert daartoe veel bewijsmateriaal, vóór het anarchisme schrijven en het vóór anarchisten opnemen. Zijn correspondentie met Faure, met Grave, met Malato beslaat vele tientallen brieven. Allerlei kleine details uit die briefwisseling vind je weer terug in uitgesponnen verhalen in de raamromans, zals in De badkuur van een zenuwlijder, waarin je de aanval op de ex-premier Ollivier beter begrijpt als je weet dat deze heer in 1891 met een wurgend proces de anarchist Elisée Réclus - een onberispelijk-pacifistisch en verdraagzaam mens - op de hielen heeft gezeten. ‘Je suis un caricaturiste et l'on n'aime pas la caricature,’ schreef Mirbeau eens. Dát kun je begrijpen: nu las ik onlangs weer, dat ene mijnheer Paul de la Gorsse een heel artikel geschreven heeft over Luchon, tégen de Badkuur. Luchon stond model voor Mirbeau's niet altijd even vleiend getekende badplaats en het is allemaal weer niet wáár: Luchon was en is erg mooi en aan de mensen die er kwamen, mankeerde nog niet dát. Ik vind, dat je wel een plank moet zijn als je niet kunt inhaken bij de sarcastische humor waarin Mirbeau surrealistisch - soms à la Jarry, die hem als stilist en humorist toch wel overtreft - kon en wilde dóórslaan want voor hem zat de waarheid nu eenmaal vaker in de opdikking dan in de nuance. Zijn portret van Antwerpen - wie zou niet van die stad houden? - is een ontzaglijk- gechargeerde afrekening, in La 628-E-8, met de stad waar in 1898 de opvoering van Mirbeau's sociaal-opstandige Les mauvais bergers werd verboden. Wie nooit van het voormalige Boerenmuseum in Dordrecht gehoord heeft, moet Mirbeau's sightseeing daarvan eens lezen en lette op kleine opmerkingen, zoals over onze kippen die opmerkelijk vraatzuchtiger zijn
dan de Belgische. Mirbeau kan een knetterend verhaal, dat hem bereikte, niet laten liggen, ook als hij kilometers van te voren kon zien dat er iets aan de waarheid ervan stonk. Zo'n schilder al Gigoux, die hem het fabeltje aan de neus hing met de vrouw van Balzac, la grande amoureuse Madame Hanska, naar bed te zijn geweest, terwijl Balzac in zijn doodsstrijd lag, was bij voorbeeld iemand van wie je niet eens een nieuwe auto kon kopen. Het is áárdig als curiosum dit weer door Christian Bourgois aan zijn herdruk van La 628-E-8 toegevoegde fragment te lezen maar het is ónaardig tegenover de al veilig op een wolk bungelende Mirbeau, die zelf nadat hem een smartelijke brief van de dochter van Madame Hanska over Gigoux' krankzinnige roddel bereikte het Balzac-fragment onmiddellijk liet vervallen in de nog lopende drukgang van het boek.
De roman over een wolfshondje, Dingo, verschijnt in 1913. Mirbeau wilde, gebruikmakende van een hem al in 1887 aangereikt motief door Paul Hervieu, nog één keer laten zien, dat er nog leven in een ouwe hond zat. Of het, zoals nogal eens gezegd wordt, Mirbeau's meesterwerk is, zou ik niet durven zeggen, want ik kén nog steeds een deel van zijn werk niet (wáár blijft de complete uitgave van zijn brieven, polemieken en essays?) en ik heb zelf een geweldige voorkeur voor de posthuum verschenen onvoltooide roman Un gentilhomme, waarin Mirbeau het motief van het kamermeisje - maar nu via een huisknecht - weer opneemt en voor het verhaal over een Huysmansachtig in zijn huwelijk gestrande en door een ongeluk nog in een moordzaak verward rakende kleine man Les mémoires de mon ami (opgenomen in de bundel Chez l'illustre écrivain uit 1929). In elk gavel is Mirbeau tot zijn laatste schriftuur toe op zoek gebleven naar
| |
| |
‘l'homme libre et heureux’ om de bevestiging te vinden, dat deze onvindbaar was. Zijn eigen leven ging ten onder in ziekten waaronder de ergste. De ondergang van zoveel tijdschriften die de langzame ondergang van de onafhankelijke ‘man of letters’ betekende - er bestaat een schitterend boek over precies ditzelfde proces in Engeland, The rise and fall of the man of letters, van de TLS-hoofdredacteur John Gross - trof Mirbeau niet. Hij was financieel onafhankelijk en, gerekend de waarde van een groot aantal schilderijen dat na zijn dood werd geveild, ongeveer miljonair. In 1916, als Frankrijk bij Verdun zijn of niet-zijn op afschuwelijke wijze onder ogen moet zien, roept zelfs Kropotkine in een door vooraanstaande anarchisten en pacifisten ondertekend Manifest de seize op tot steun aan de vaderlandse oorlog tégen de furor teutonicus. Mirbeau weigert te ondertekenen en het is dan ook heel onwaarschijnlijk, dat het patriottische Testament politique dat Le Petit Parisien kort na Mirbeau's dood - hij stierf op 16 februari 1917, zijn negenenzestigste verjaardag - publiceerde, authentiek is. Pierre Michel uit Angers is, kondigt Carr ons aan, bezig over dit onderwerp een aparte these te schrijven. Hoe dan ook, Bakker legt een verkeerd accent als hij, in zijn portfoliotekst, Gustave Hervé, die toen zo met mevrouw Mirbeau bevriend was en als oerinstigator van het politieke testament wordt gezien, een ‘conservatieve publicist’ noemt.
Hervé was vóór 1914 jarenlang een der meest radicale figuren in de socialistische partij, bekeerde zich onder druk van het oorlogsgebeuren tot het patriottisme maar is ook na 1918 zijn socialistische overtuiging, zij het niet aan de uiterst-linkse zijde, trouw gebleven. Wat Léautaud in zijn dagboek noteerde, klopt waarschijnlijk wél: er bevond zich een ‘abominable cuisine autour du moribonde.’ Henri Béraud schreef na de publicatie van het politieke testament verontwaardigd: ‘L'autre Mirbeau seul vit et vivra; nous ne cesserons point d'entendre les éclats de ses belles colères, ni le bruit des gifles qu'il asséna.’ Arme Béraud.
Deze onverbiddellijke polemist eindigde zelf in ellendige collaboratie met de Duitsers, in de tweede wereldoorlog, en hij zal dan nét zo hard schelden op ‘een ouwe aftandse roomse generaal met zijn clericale franco-hysterische volgelingen die de oorlog voortzetten’, zoals de sociaal-hysterische patriot Hervé c.s. in 1917. Met politieke beweringen kom je er vrees ik niet uit bij Mirbeau. De bewijzen voor zijn rang liggen naar mijn gevoel enkel in zijn onaantastbare rasschrijversschap, waarover Paul Léautaud het meest doeltreffend noteerde: ‘Ce qui compte c'est le courage et le va-de-l'avant de Mirbeau comme écrivain, son manque d'hypocrisie littéraire et son désinteressement.’
|
|