binnen als gold het een mystiek en onverklaarbaar geloof.
De drank (bier op Cognac) ging het nog winnen en na een voor zijn doen baldadig luchtige samenvatting dat hij ook niet meer dan z'n uiterste best kon doen, draaide hij z'n bovenlijf een kwartslag, boog naar haar over en liet z'n hoofd op haar borst rusten. Hij snoof haast eerbiedig haar huid door lagen stof.
‘Nou hoor!’ zei ze. ‘Moet dat nou.’
‘Ja,’ zei hij opgewekt en hij knorde behaaglijk in haar zwarte truitje. Daarop begon haar tors in toenemende mate te schokken van onderdrukt gegiechel, zodat z'n hoofd hinderlijk mee bewoog. Hij ging verstoord rechtop zitten en keek haar aan met opgetrokken wenkbrauwen. ‘Nou ja zeg, daar moet ik om lachen,’ zei ze met roze hoofd.
‘Dat merk ik ja,’ antwoordde hij.
‘Ik kan er niets aan doen.’
Z'n ontroering en z'n bloed keerden terug naar hun stelling.
‘Ik wou wel eens een vrouw zonder zo'n krachtig gevoel voor humor, zo een die naar het behang gaat staren als je je aan haar borst koestert en die dan betraand door je haar strijkt.’ (Hij lachte).
‘Zo'n vrouw ben ik niet.’
‘Ik zie het.’
‘Zullen we dan nog wat eten? Ik heb nog kaas.’ Jopie was niet te mager maar at graag wat.
Ze aten wat en praatten weer gewoon. Over De Slegte en het boek dat hij niet voor haar gevonden had. En of hij nou eindelijk zijn artikeltje af had voor dat historisch tijdschrift. ‘Ja en nee,’ zei hij kleintjes; ‘het is praktisch af, maar ik wil het toch eerst eens laten lezen aan een vakhistoricus.’
‘Zal ik vragen of Cees het eens bekijkt?’
‘Die bril? Nou ja, nee, of ja, ik breng het wel eens mee.’
(Ze schudde haar hoofd een beetje; hij streelde, half bevreesd over haar aanbod, haar smalle pols.)
Hij begon juist iets te zeggen over z'n Willem de Derde en diens ‘zogenaamde schuld aan de afslachting door het grauw van de De Witten’ toen hij zichzelf onderbrak: ‘Godzalme, jesis Jopie.’ Ze gaapte en vroeg lui wat er nu weer was. Hij grabbelde in z'n binnenzak naar het kaartje met de tijden van de twee laatste treinen.
‘Dat haal ik niet meer. En ik had nog je raad willen vragen over -’
‘Nou,’ zei ze lief lakoniek, ‘dan blijf je toch hier slapen.’
‘Kan dat?’ (Hij voelde dat hij te opgewekt keek).
‘Ja, ik zou niet weten waarom niet, alleen, dat weet je, ik bedoel je kent m'n voorwaarde: geen gezeur.’
‘Ja natuurlijk,’ zei hij snel, ‘dat weet ik toch.’
‘Je kan wel in mijn bed slapen, en ik hier op de bank.’
Hij vond dat ze in haar eigen bed moest en dat hij best op die bank kon. ‘Nee,’ zei ze beslist, ‘niet eigenwijs zijn.’
(Hij beaamde alles en vond zichzelf goed: weerzinwekkend goed). Hij vroeg en verkreeg haar raad over z'n wicht.
Ze dronken nog één glas cognac en besloten toen te gaan slapen. Lansberge in het brede oude bed met de twee hoofdkussens, dat door een dwarsstaande kast aan het oog onttrokken was van de bank. Hij hoorde hoe Jopie zich uitkleedde. Ze verscheen in een pyjamabroek met halve pijpjes en een kort jasje. ‘Nou,’ zei ze afscheidachtig en zat nog even op de rand van z'n bed. Hij lag al onder het voluptueuze donzen dek en sloeg z'n arm om haar lijf ter hoogte waar het jasje week. Hij voelde een koele huid met diepe warmte daar vlak onder. Hij snoof opnieuw plechtig die huid. Ze gaapte zó dat haar kleine neus bijna verdween tussen haar optrekkende kinderkonen.
Er brak plotseling een gehaaste grijns bij hem door; hij zei snel: ‘Waarom was je nou kwaad op Liedje toen ze om m'n hals ging hangen?’