| |
| |
| |
[Nummer 10]
Jeroen Brouwers Vlaanderen op zijn erghst
Aan de nagedachtenis van Lodewijk van Deyssel
Begin. een kluchtige samenspraak
- Meneer, de broek die u daar aan heeft, past u niet.
- Toch is mijn broek van dezelfde stof gemaakt als uw broek.
- Zeker, maar ik zeg dat uw broek u niet goed zit.
- Toch is het net zo'n broek als u aan heeft.
- Jawel, maar mijn broek past mij, de broek die u aan heeft is te ruim in het kruis, één pijp ervan is te kort, de andere is te lang, en...
- Toch is het een broek.
- Dat hoort u mij niet ontkennen. Ik wil slechts opmerken dat u, als u toch een broek draagt, net zo goed een behoorlijke broek kunt dragen, een die bijvoorbeeld past.
- Ik ben al heel blij dat ik een broek màg dragen. Ik behoor tot nog maar de tweede generatie in dit land die een broek mag dragen, weet u dat wel?
- Ja, dat weet ik, maar daarover heb ik toch geen opmerking gemaakt?
- Het is nog geen halve eeuw geleden dat wij verplicht waren naakt te lopen. Verbeten hebben wij onze broekstrijd gestreden. Thans hebben wij een broekwet.
- Jawel, jawel, maar...
- U denkt daar nogal lichtvaardig over. Een beetje consideratie zou zeer gepast wezen. Dank zij de eeuwenoude broekcultuur in uw land, wéét u niet beter. U hebt altijd een broek gedragen, en uw vader ook, en uw grootvader ook. De broek werd u als het ware met de paplepel... U mag wel enig begrip opbrengen voor onze broekgeschiedenis. En zeker hoeft u niet zo hooghartig over onze broek te spreken.
- Als ik mij aan onbegrip en hooghartigheid heb schuldig gemaakt, hebt u daar volstrekt gelijk in, alleen...
- De broek die ik aan heb is een Algemeen Beschaafde Broek.
- Maar u kunt er toch voor zorgen dat hij u past, en dat het een nette broek is? Die broek van u lijkt wel een zakbodem waaraan twee hulzen zijn vastgenaaid. In plaats van met een ritssluiting, of desnoods met knopen, sluit u uw broek met een veiligheidsspeld. En er zitten vlekken op uw broek. Daar zie ik een brandgaatje. Daar een winkelhaak. En...
- Uw toon is typisch die van het broekimperialisme van uw land benoorden het onze. In uw toon beluister ik minachting. Niettegenstaande het broekverdrag tussen uw land en het mijne, geeft u er blijk van afkerig te zijn van broekintegratie...
- Maar meneer, wat sleept u allemaal van zolder. Het enige dat ik opmerk, is...
- Kent u onze groten in de broekstrijd voor onze broekautonomie? Is uw mode mooier, of beter, omdat u een broek draagt die u om het lijf zit gegoten, met vouwen in de pijpen, gesloten met een ritssluiting? Kent u de broek van Streuvels? Kent u de onverzettelijke broekarbeid van Vermeylen? Bent u ervan op de hoogte, dat wij in onze hoofdstad Broeksele nog altijd worden genegeerd en gepest als
| |
| |
wij er onze broek dragen?
- Ja, dat alles ken ik en weet ik. Ik heb respect voor uw broekstrijd, broeklijden en broekgroten. Wel meen ik te mogen zeggen, dat nu de tijd is aangebroken dat u de broek, die u na veel strijd en lijden officieel mag dragen, in fatsoen brengt. U zou uw broek kunnen laten persen, u zou de vlekken er uit kunnen laten halen, u zou de brandgaten en winkelhaken...
- Aha! Bedilzucht! U bent er op uit ons ons broekeigen afhandig te maken, ons sappige, levende, rijke broekeigen. Bezit uw land een Gezellebroek? Ooit de broek van Timmermans wat nader bekeken? De broek is gans het volk. Wij moeten onze broek dragen zoals u uw broek draagt. U wilt ons onderwerpen aan uw broekhegemonie. Wij dienen te buigen voor het broekmonopolie dat u denkt te bezitten.
- Neen, meneer. Het is erg moeilijk met u te discussiëren. Ik bedoel alleen te zeggen: van de broek die u aan heeft, is met weinig moeite een nette, een behoorlijke broek te maken, zelfs een mooie broek, zelfs een chique broek. De broek die u aanheeft is belachelijk, meneer. Uw broekachterstand dient te worden ingelopen.
- Daar zijn wij mee bezig, maar wij hebben tijd nodig. Wij hebben bekwame broekgeleerden. Wij hebben u heus niet nodig voor vernietigend commentaar op onze broek. Weet u wat u bent, u bent een fascist meneer. Een racist, dat bent u. U bent vóór broekapartheid. U haat ons. Wij klaren het zelf wel. Desnoods wenden wij het hoofd af naar andere windstreken. Er zijn nog andere broekverwanten die ons onze broektrots gunnen en onze broek niet onderdrukken. U begrijpt ons niet.
- Ik begrijp u heel goed. Ik heb jarenlang in uw land gewoond en aan uw broekerij heb ik, in het klein, een knoopgatzoompje, bijgedragen. Ik heb daarover geschreven en ook over uw broekgeschiedenis en uw broeklijden heb ik geschreven, en over broekintegratie en over broekimperialisme, over de broek van Streuvels, maar ook over de broek van Elsschot. Over uw slordige broek heb ik, in uw eigen land, in uw eigen kranten en periodieken, zo vaak geschreven als het te pas kwam. Dat was, in het klein, mijn bijdrage tot de broekintegratie. U heeft mij, wat dit aangaat, niets te verwijten, wel integendeel. Mijn jarenlang betoonde solidariteit met u is duidelijk aantoonbaar. U bent snel met uw betichtingen, uw betichtingen zijn onrechtvaardig.
- U haat ons. U bent een schoft. U bent een leugenaar.
- Ik haat u niet, ik heb een grote hekel gekregen aan uw broek, meneer. Ikzelf ben een zorgvuldig broekgebruiker. Ik houd zeer veel van broek. Ik heb een hekel gekregen aan uw broekgebruik, uw broekbezoedeling, uw broekonreinheid, uw oninteresse voor broekregels, uw broekverkrachting, uw broekluiheid. Met die broek van u werpt u een smet op mijn broek en ik wil niet dat er een smet op mijn broek wordt geworpen. Ik ben het verder beu, uw broekrotsooi te koesteren met begrip voor uw geschiedenis. U bent lui, u bent hardleers, u bent nonchalant. U bent een broekmodderaar, een broekverprutser. Nu men allerwegen bezig is met milieubescherming, is het ook tijd voor broekbescherming, broekvriendelijkheid en broekhygiëne. Uw broekvervuiling is ergerniswekkend.
- Haat! Uw woorden getuigen van haat. U haat ons op hysterische, rabiate wijze...
- Het ware beter uw hand in eigen broek te steken, meneer.
| |
Reacties
Van mijn verhandeling J. Weverbergh en ergher vermocht met name de paragraaf Over het verschijnsel ‘herschrijven’ in de hedendaagse Vlaamse letteren de Vlaamse pennestok (= penhouder) in beweging te brengen. Wat naar aanleiding hiervan uit de Vlaamse pennestok is gevloeid, is in vele opzichten leerzaam, - met name leert het ons veel omtrent de Vlaming in zijn verhouding tot de Nederlander.
Kenmerkend aan deze verhouding is des Vlamings griezelige lichtgeraaktheid, fanatieke
| |
| |
onverdraagzaamheid en zucht tot vergelding. Wie als ‘Hollander’ het in zijn hoofd haalt, zoals ik heb gedaan, commentaar te leveren op enige Vlaamse eigenaardigheid, mag er op bedacht zijn dat de Vlaam hem poemelnaakt zal uitkleden, kleineren, belasteren en honen en van zijn commentaar zal beweren dat dit hem werd ingegeven door bedilzucht, superioriteitsbesef en Vlamingenhaat. Naar aanleiding van mijn verhandeling deelt Ruyslinck in een interview mee dat hij ‘altijd al het gevoel (heeft) gehad’ dat ik ‘een rabiate Vlamingenhater’ zou zijn. ‘Altijd al.’ Walschap spreekt van ‘hysterische haat’ die hij bij mij aanwezig acht. De teneur van het Hollandse commentaar wordt door de Vlaming afgedaan als een leugen (de Hoogwelgeboren Heer Marnix baron Gijsen noemt mij zonder meer een leugenaar) en voorts bestempeld als een uiting van rancune (de gehele Vlaamse pers), onbegrip voor de Vlaamse taaltoestand (Leo Geerts), ‘een typisch staaltje Amsterdams cultureel imperialisme’ (J. Weverbergh), een struikelblok in ‘de culturele integratie Noord-Zuid’ (Bert Brouwers), ja als blijken van racisme en fascisme. Ik mocht brieven van schuimbekkende Vlamingen op mijn deurmat aantreffen, waarin ik las, dat mijn mening ‘een exponent (bevat) van het “nordische herrenvolk” over de “untermensch” in het zuiden’. Of: ‘Erger is de fascistenmentaliteit waarmee de ganse Vlaamse literatuur bezwalkt (sic) wordt en daardoor gans Vlaanderen.’ Intussen wordt de mogelijke juistheid van het Hollandse commentaar door de Vlamingen niet onderzocht, noch wordt de mogelijke onjuistheid ervan door de Vlaming weerlegd. Het Hollandse commentaar wordt door de Vlaming verdraaid, verkeerd geciteerd, uit zijn verbanden gerukt, van laffe interpretaties voorzien. De Vlaming merkt omtrent het commentaar slechts op dat het héél slecht
geschreven is, hier en daar een spelfout bevat en in letterkundig opzicht het tegendeel van een meesterwerk (Sjeraar baron Walschap: ‘De afgedankte ambtenaar Edward (sic) Douwes Dekker sloeg terug met een meesterwerk, deze bediende niet.’) Aan de schrijver van het commentaar wordt iedere aanspraak op aanzien of zoiets, bijvoorbeeld op grond van eerder geleverde literaire prestaties, ontnomen: deze schrijver heeft zolang hij schrijft uitsluitend waardeloos proza afgescheiden, hij wordt onrechtstreeks en in het ijle van ‘letterdiefte’ (= plagiaat) beschuldigd, zijn werk wordt niet door miljoenen gelezen dus het is ‘van weinig of geen tel’, van een hem ooit toegekende literaire prijs wordt ten naaste bij gesuggereerd dat hij gejat is (alles R.F. Lissens), er wordt geschreven dat deze schrijver er ‘ternauwernood in slaagt van zijn pen te leven’ (baron Sjeraar). Waar dit laatste op slaat, ik weet het niet. Heden kocht ik nog een kist kaviaar. Ook brengt de Vlaming nog zaken uit het absoluut dolzinnige te pas. Ziehier: ‘() het Brouwerse proza raast uitzinnig. Een clownesk vertoon wegens aanhoudend batavieren. Hoeft dat nu per se, omdat men geboren is (1940) te Batavia, thans Djakarta?’ Gaarne leg ik mijn landgenoten even uit dat ‘batavieren’ een Vlaams woord is dat tekeergaan betekent, en voorts dat de Vlaam vaak het verschil tussen ‘moeten’ en ‘hoeven’ niet door heeft. Onderhavige aardigheid, Vlaamsheid en taalfout komen uit de pennestok van professor doctor R.F. Lissens, Leuven 1912, en stond in het letterkundige periodiek Dietsche Warande en Belfort.
| |
Dietsch
Hier las ik even een terzijde in om mijn landgenoten meteen ook maar even uit te leggen dat van dit Dietsche Warande en Belfort het Dietsche zo Dietsch niet is of het is zo zwart als een pastoorsjurk en een moffenuniform maar zwart kunnen zijn, het Warande zo warande niet of het is een volkstuintje vol distels, en het Belfort zo belfort niet of het is een met spuug en een touwtje overeindgehouden ruïneus torentje van het formaat van een schaakstuk. In Dietsche Warande en Belfort publiceren paapse kwakbollen, Groot-Nederlanders, Vlaams-nationalisten, ex-collaborateurs en nog
| |
| |
andere engerds uit het Vlaanderse horrorkabinet.
Baron Sjeraar noemt zijn in dit Dietsche Warande en Belfort afgedrukte opstelletje naar aanleiding van mijn beschouwing over het door de na-oorlogse Vlaming gebezigde ‘Nederlands’ Broedertwist. Is dat niet eng? Voorjaar 1941 wees deze houtekiet in een te Berlijn gehouden lezing op de broederlijke overeenkomsten tussen de Vlaamse en de Duitse literatuur.
De Hollander die de Vlaming hoont om zijn taal, steekt zijn ‘broeder’ een dolk tussen de schouderbladen. ‘...Want immers syn wy noch een volck van bloet te saemen’, zo zegt het lied. Weliswaar hebben de Duitsers ons land bezet, tevens is waar dat de Duitsers onze taal niet hebben onderdrukt, - dit zegt de Vlaam tot op de huidige dag.
R.F. Lissens schrijft in een andere aflevering van dit Dietsche Warande en Belfort naar aanleiding van mijn dolkstoot een referaat, dat nog het best met een vergiet vol keutels kan worden vergeleken, waarvan de slotconclusie luidt: ‘Doe zo voort, als jullie de spanningen tussen Belzen en Kazen willen onderhouden. Doe zo voort, als jullie taal en letteren, waarin de aard en de mentaliteit het zuiverst tot uiting komen, beide helemaal van elkaar willen afstoten. Niet weinigen hier laten jullie in je eigen vet gaar worden en wenden het hoofd af naar andere windstreken, denkend wij rooien het zelf wel. Reken maar, het kan een onverschillige nabuurschap worden in het Europa van straks. Malen jullie er niet om. Tant pis.’
Ook dit is heel eng. De professor doctor richt zich tot ‘jullie’. Dit zijn ‘niet de weimenende Nederlanders, maar de Brouwersen met de grote bek en het grote lef’. Tesamen met ‘niet weinigen’ wendt de professor doctor ‘het hoofd af naar andere windstreken’. Verschaeve! Vlaanderen De Leeuw! Sla dood! Verbroedering! Stamverwantschap! ‘...Daar wy toch syn in eenen stronck gheplant’! De taal is gansch het volk! Dietschland heil! Were Di! Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus! De historie! De hysterie! Hoe rabiaat. Hoe buitengewoon eng.
Kom de Vlaam niet aan zijn taal. Noem hem dom, zeg dat hij achterlijk is, vertel gerust de afgrijselijkste Belgen(= Vlamingen)moppen die, samengesteld door de Hollander Ha-(ncrv)zeu door een Vlaamse uitgever in bundelvorm verkrijgbaar worden gesteld (het masochisme is een wezenstrek van onze Zuider broederstronck), lach hem uit waar hij bij staat, schoffeer hem, kleineer hem, negeer hem, - het raakt hem niet, je krijgt een glas bier van hem, hij slaat je schaterend op de schouder. Maar kom niet aan zijn taal of hij vliegt op je aan als een blauwvoet op zijn prooi. Zijn taal? Welke taal is dat dan? Welke taal bezigt de Vlaam dan? Rustig, rustig.
| |
Ju, ju, wat een grof volkje
Kom de Vlaam aan zijn taal en het schemert hem zwart, ik zeg zwart, achter de oogballen. Om een plaagstootje jankt hij alsof het gebit hem uit het gezicht is geslagen, de geringste stemverheffing beluistert hij als vijandelijk gebulder, het onschuldigste grapje interpreteert hij als blasfemie, het kleinste botsinkje dat slechts een krasje op zijn chroom veroorzaakt, wekt geweeklaag alsof er sprake is van een total loss. Hem komt het schuim op de kaken als je, Hollander zijnde, hem er op wijst dat die taal van hem, in zoverre hij die taal als ‘Nederlands’ wil laten doorgaan, zoveel op Nederlands lijkt als een broek op twee van boven aan elkaar genaaide windzakken. Dat kaakschuim is van drift en van machteloosheid. In drift beantwoordt hij deze eenvoudige vergelijking met scheldkanonnades en lastervitriool. In zijn machteloosheid overstemt hij de zaak waar het om gaat met overdonderend lawijt van potten en pannen en alles wat hem voorts onder handen komt: batavieren, broedertwist, cultureel imperialisme, culturele integratie, onbegrip, een spelfout, Kazen en Belzen, Vlamingenhaat, het uitgeverswezen, het verschijnsel ‘hoerejong’ in het grafisch bedrijf, het fas- | |
| |
cisme, Kees Fens, de Nederlandse volksaard, het de bijkans iedere Vlaamse auteur met stinkende jaloezie vervullende succes en prestige van Louis Paul Boon in Nederland, en zo voort, de duvel en zijn ouwe moer, de winkel van Sinkel, een tuttifrutti van klaagzangen, verwijten, beweringen en losse flodders, alles ter overdondering van de zaak waar het om gaat. Deze is (voor kijkers die nu pas op onze zender hebben afgesteld): dat ik zeg dat de Vlaamse pennestokvoerder van na '50 er geen blijk van geeft het Nederlands te kennen en dat de Vlaamse pennestokvoerder van na '50, uitzonderingen daargelaten, doch uitzonderingen zijn er nauwelijks, er geen moeite voor doet het Nederlands feilloos onder de knie te krijgen. In Vlaanderen uitgegeven literaire werken van Vlaamse
pennestokvoerders worden, veelal op verzoek van de Vlaamse pennestokvoerder zèlf, danwel omdat de uitgever zulks noodzakelijk acht gelet op zijn afzetmogelijkheden in Nederland, door een bovenmoerdijkse uitgeversredacteur herschreven. Dit herschrijven is niet hetzelfde als het uitvlooien van een tekst op spel- en tikfoutjes, of op het schrappen c.q. het aanbrengen van een komma, zoals het Vlaamse taalgeleerdengebroed, - waaronder ook miesmacher broekpurist Galle (Humo, een van de afleveringen van maart 77), - gemakshalve zegt dat het zou zijn. Dit herschrijven is: opnieuw schrijven en komt niet slechts neer op het hier en daar veranderen van een Vlaanders woordje in het Nederlandse equivalent daarvan. Dit herschrijven komt neer op het in het Nederlands vertalen van hele teksten, hele boeken, die door Vlaamse pennestokvoerders ter publicatie worden aangeboden. Ik heb voorbeelden gegeven, ik heb ook voorbeelden van uitzonderingen gegeven. Dit herschrijven geschiedt niet uitsluitend bij werk van debuterende Vlaamse pennestokvoerders, het geschiedt ook, keer op keer, boek in boek uit, jaar na jaar, bij werk van Vlaamse pennestokvoerders met een oeuvre. Ik heb voorbeelden gegeven. De Vlaamse pennestokvoerder in de laatste categorie heb ik lui genoemd en zijn onterechte roem krankzinnig. Van de aldus tot stand gekomen Vlaamse literatuur heb ik beweerd dat hij vervalst is. Ook heb ik geschreven dat het Nederlands in het werk van bij Nederlandse uitgeverijen publicerende Vlaamse pennestokvoerders in dezelfde mate tot neerslachtigheid aanleiding gevend abominabel is. Het ‘Nederlands’ van bijvoorbeeld Marnix Gijsen is zodanig affreus, zodanig verwrongen, zodanig een knoedel van de ijselijkste barbarismen, dat het onleesbaar is omdat het nog ternauwernood begrijpbaar is. Ik heb mij dan ook niet ingeschreven op zijn Verzameld Werk. Omtrent het herschrijven heb ik ten slotte, wel degelijk, expliciet, in mijn gewraakte bijdrage, als mijn
mening te kennen gegeven dat het van mij persoonlijk niet hoeft. Aangezien voor mij de hele huidige Vlaamse literatuur niet hoeft, aangezien de hele huidige Vlaamse literatuur sedert pakweg Hugo Raes en René Gijsen, kom, ik pik ook Daniël Robberechts nog mee, geen sodemieter meer voorstelt, - in ieder geval nog minder sodemieter dan de huidige Nederlandse, - zodat het absoluut niets uitmaakt of deze onsodemieterse Vlaamse literatuur in goed Nederlands geschreven is of niet. Dit is de zaak. Omdat dit alles door een Hollander werd neergeschreven en met de Vlaam zijn ‘taal’ te maken heeft, en niet bijvoorbeeld met de wijze waarop hij een gloeipeer in zijn lamp draait, - te weten: hij houdt de peer in de fitting en zevenduizend zijner stamgenoten draaien het huis in het rond, - omdat er hier dus niets te lachen valt, is de Vlaam thans héél kwaad. Schoft!, zo roept (nrc-Handelsblad, 28.1.77) de normloze hypocriete wijsgeer Marnix baron Gijsen in mijn richting. De kitschfabrikant en literaire luxe-coiffeur Ruyslinck vindt mij (zelfde bron) een amokmaker. Ju, ju, wat een grof volkje. Ik zeg het Van Deyssel na. Zou je dit volkje niet een flink pak op zijn taal geven?
| |
‘Rond de pot’
Polemiseren over deze zaak, ik zei het al, doet
| |
| |
de Vlaming niet. Voor zover zijn reacties iets met deze zaak te maken hebben, bestaan ze uit gebabbel over ‘taal’, over ‘Vlaams’, over zo ongeveer het een en zo ongeveer het ander, maar niet over datgene wat ik aanhangig wenste te maken. Dat is nogal vervelend. Niet dat ik mij tegen Vlaanderens kwaadheid wil verweren, men doe maar daarginds, geen leutiger Vlaam dan een kwaaie, wel dat ik er op wil reageren. Ik kan dit echter moeilijk doen ter beantwoording van het Vlaamse geschrijf op mijn verhandeling (voor zover het mij onder ogen mocht komen), want zou ik dit doen, ik zou voortdurend moeten schrijven dat ik niet ‘dit’ heb beweerd, zoals de Vlaming beweert dat ik zou hebben beweerd, maar ‘dat’, en dat ‘zus’ misschien wel of niet juist is, maar dat dit wel of niet absoluut niet relevant is, aangezien ik het niet over ‘zus’ maar over ‘zo’ heb gehad. En tja, neem nou die baron Gijsen, die alleen maar leugenaar roept, zonder er ook even bij te roepen aan welke leugen ik mij zou hebben bezondigd, - hoe zou ik mij tegen zo'n aantijging moeten verweren? Door terug te schelden? Ben ik dan soms een omhoog gedonderde baron, zoals deze Gijsen? Ben ik dan soms een laffe ijdeltuit, zoals dit intussen bejaard geworden Merijntje, zogenaamd een milde stoïcijn, nietwaar, het staat in alle boekjes, maar naar waarheid een akelig snel gepikeerde moralistische reactionaire meneer met een baard? De Vlaamse wijze van polemiseren is er een die in omtrekkende bewegingen verloopt, zonder dat ooit de kern wordt aangeraakt of zelfs maar benaderd. De Vlaamse polemiek is die van de kat om de hete brij. Opgewonden mekkeren van gulzigheid, maar niet durven toehappen uit angst de bek te branden. De Vlaming zelf noemt dit verschijnsel ‘rond de pot draaien’, wat natuurlijk wel zo smeuiig is.
Om te illustreren wat ik bedoel, zal ik van dit draaien drie voorbeelden geven. Ik zal ze nemen uit het opstel Broedertwist van baron Sjeraar, waarin ze mooi overzichtelijk bij elkaar staan, tesamen met alle gebruikelijke clichés uit de polemiseerdoos van de Vlaming in het algemeen. Autoriteitenaanbidding is één van die clichés. Een ander is ‘de oude waarden’, ook wel te benoemen als Streuvelomanie. Nog een ander is de Noord-Zuidsamenwerking in cultureel opzicht. Alles zo oud, zo oud. Zo belegen. Zo ten achter. Zo niet ter zake doende. Zo rond de pot. Doch ik zal beginnen met een brokje folklore. Ik zal u vertellen van de reus.
Vlaanderen is het land van de reuzendragers. In optochten en stoeten pleegt de Vlaming een reus mee te dragen, iedere zich respecterende gemeente bezit er wel een. Zo'n reus is een meters hoog, hol staketwerk met kleren omhangen en een kop er op en herinnert er aan dat het Vlaamse volk zichzelf ooit ‘een reuzenvolk’ dacht te kunnen noemen. Dit staat in de hymne Klokke Roeland, dat er van gonst en galmt. In het holle van de reus loopt de reuzendrager.
De Vlaamse schrijfcultuur van thans is zo hol als zo'n reus. De Vlaamse schrijfculturelaar van thans past perfect in deze holheid. Wat hij ronddraagt namelijk is oude glorie, herinnering aan oude glorie, de geest van herinnering aan oude glorie, een met de echo van de geest van herinnering aan oude glorie omkleed iets dat niet meer bestaat. Zoiets als adel: weliswaar is men op zekere dag baron, maar de adel stelt niks meer voor, tenzij holte. Roept men de Vlaming toe dat het de tijd er naar is dat hij eens uit zijn reus komt, hij beluistert dit, alsof men de bedreiging heeft geuit zijn reus in brand te steken.
Veeltallig zijn de pogingen der Vlaamse pennestokstrijders om recht te praten wat krom is, de pogingen om van wat krom is de kromheid te vergoelijken. Baron Sjeraar schrijft (over de door mij gegeven voorbeelden van Vlaamse taaluitslag):
‘De man (dat ben ik, j.b.) haalt de Vlaamse woorden en wendingen aan die hij in de geschriften van onze auteurs heeft moeten vervangen door Noordnederlandse. Laten we ze niet tellen, er geen enkele van betwisten en
| |
| |
met de ogen toe aannemen dat het er tweehonderd zijn op de vijftig of meer duizend woorden van de Nederlandse taal. Zijn het tweehonderd woorden en wendingen die de Noordnederlander niet verstaat? Neen, hij verstaat ze, maar gebruikt ze niet. Kent de Vlaamse schrijver het equivalent van zijn tweehonderd woorden en wendingen in het Noordnederlands niet? Jawel, maar het ligt hem nog niet in de pen zoals het oudere, vertrouwdere Vlaams. Is dat Vlaams foutief? Elk geval moet afzonderlijk beschouwd worden, maar over het algemeen is het mooier en ouder dan het equivalent dat bij twee derde der Nederlands sprekenden zijn plaats heeft ingenomen.’
Van dit ‘mooier’ en ‘ouder’ bied ik de lezer hieronder nóg maar weer eens een tuiltje aan. ‘Grosist in klaar-om-dragen kleedjes werft aan.’
‘Bureelhoofd.’ ‘Dactylo.’ ‘Metser.’ ‘Mekanieker.’ ‘Elektrieker.’ ‘Verkoopafgevaardigde voor boetiekkostumen.’
‘Onze produkten genieten internationale faam. Niet te verwonderen dat we expansie moeten nemen.’
‘Wij bieden buitenwettelijke voordelen.’
‘Bestaand kliënteel.’
‘Levering aan gekonkureerde prijzen.’
‘Wedde zus en zoveel franken: vaste fixe en kommissie.’
‘Woonst ter beschikking.’
‘Een grondige opleiding op onze zetel te Brussel wordt voorzien.’
‘Zo'n mensen zijn voor ons geld waard.’
‘Wekt ons aanbod uw interest?’
‘Zich aanbieden dan en dan.’ ‘Aanbieden alle werkdagen.’
‘Bede uw aanvraag in het Frans te doen en te richten aan...’
Dit is een tuiltje broekpus, voor de verandering eens bijeengelezen uit personeelsadvertenties uit twee Vlaamse dagbladen (Het Laatste Nieuws, Het Belang van Limburg, weekend 28-30.5.77). Geloven wij baron Sjeraar op zijn woord, dan is dit ‘over het algemeen’ heel mooie en heel oude broekpus. Dit is broekpus die de Noordnederlander vast en zeker ‘verstaat’, maar niet gebruikt, inderdaad. Kent de Vlaamse schrijver het equivalent van deze woorden en wendingen in het Noordnederlands? Verdomd, daar vraagt u mij wat, baron. Is dit Vlaams foutief? Ja, baron, zelfs als dit ‘Vlaams’ mag heten is het foutief. Het is dit Vlaams, ditsoortig Vlaams, dit wangedrochtelijke schaduwtaaltje, dit verbasterde Nederlands, dat ik in mijn verhandeling over de taal van de moderne Vlaamse woordgebruiker op het oog had. Dit is gangbare taal in het Vlaanderen van vandaag de dag. Men leest het in de Vlaamse krant, men hoort het op de Vlaamse radio en televisie, men maakt er, indien het werk niet door een bovenmoerdijker drastisch is gekuist, kennis mee in Vlaamse belletrie.
Het is dit Vlaams dat als onkruid staat te woekeren en dat de Vlaming te bedonderd is om uit te roeien. Over zeker Vlaams dat inderdaad heel mooi en oud is en dat de baron wellicht bedoelde bij het neerschrijven van het bovenstaande, - het symfonie-achtige, barokachtige, jawel het rijke, flonkerende, voor liefhebbers zeer genietbare, ook door mij zo nu en dan als benijdenswaardig onderkende bourgondiërsvlaams zoals het vroeger door sommige, ik zeg sommige, Vlaamse groten werd geschreven, in de epoque die met de dood van Teirlinck werd afgesloten, maar waarvan men soms de echo nog kan vernemen in bijvoorbeeld het toneelwerk van Claus, - dáárover, meneer de baron, heb ik het in mijn betoog niet gehad, al komt gij in uwen bigotte palaver hardop te peinzen van wel.
Veelvuldig ook koketteert de Vlaamse pennestokstrijder met getuigenissen van ‘Noordnederlanders’ die verklaren het Vlaams zo mooi te vinden. Van deze ‘Noordnederlanders’ wordt nooit de naam verstrekt en hun getuigenissen worden in zeer vage bewoordingen weergegeven. Mogelijk zijn het de ‘welwillende Nederlanders’ waar R.F. Lissens het over heeft. Voorbeeldje uit de pennestok van baron Sjeraar:
| |
| |
‘Mijn woorden waren nog niet koud toen ik uit Nederland een brief ontving van een befaamd uitgever die, zonder het braaksel van zijn landgenoot te vernoemen, verklaart het Vlaamse taaleigen te waarderen en als Groninger niet in te zien waarom de Vlamingen puristisch ABN moeten schrijven.’
Met dat braaksel is mijn briljante essay bedoeld. Ach, ik die ben voorbestemd tot het zingen van de coloratuurpartij, hoe schor word ik van dit harde praten in het dove Vlaamse oor. Een Uitgever! Tis niet mis. Een Befaamd Uitgever! Amaai. Een Befaamd Uitgever Verklaart. Pet van de bol en plat ter aarde, pummels. ‘Puristisch abn? Brokje na brokje en fluimpje na fluimpje heb ik er mijn braaksel nog eens op nageproefd, maar iets over ‘puristisch abn’ is mij niet van achter de huig opgeborreld, baron.
Het citaat vervolgt:
‘Deze brief geeft zeker niet de mening van slechts één Bovenmoerdijker weer, aangezien het nog niet zo heel lang geleden is dat geheel letterlievend Noord-Nederland Streuvels en daarna Timmermans las, die vlaamsgetinter schreven dan allen die na hen de gunst van de Noorderbuur wonnen en welke Noorderbuur liep en loopt niet nu nog over van bewondering voor het onvergelijkelijke Westvlaams van Guido Gezelle?’
Jahaa, das schoon gezeid en misschien, ik zeg misschien, is het hier en daar ook nog waar, meneer de baron, en gij doet er verkeerd aan, te veronderstellen dat ik uw literatuur niet ken, sterker: als gij er in zoudt slagen vijf bovenmoerdijkers te vinden die uw literatuur zéér goed kennen, van Jan Frans Willems tot Carlos Callaert, en van Karel Lodewijk Ledeganck tot Jotie t'Hooft, Heer, wees mij toch genadig!, dan hoor ik daar bij, zijt maar gerust, - alleen: in mijn braaksel komt niet één slijmdraadje of onverteerd voedselballetje voor waaruit blijkt dat ik het hier door u geponeerde aanvecht. Mijn braaksel, zo gij dit even op het schrijfblad van uw bureel zoudt willen uitspreiden, levert een panorama op van de Vlaamse taaitoestand thans, - doch dit heeft uw interest niet. Gij zijt een grosist in klaar-om-dragen bretellen die passen aan iedere broek. Kent gij, baron, die nieuwe borrelzoutjes die in Nederland in de handel zijn? Die heten Gezelletjes. Bij het nutten van de hassebas, de zak Gezelletjes in mijn knuist, mag ik gaarne voor mij zei ven Het schrijverke nog eens opzeggen en daarna gaarne ook van Guido reciteren: ‘De Vlaamse taal is wonderzoet, voor die heur geen geweld en doet, wat zielsverrukkend zingestreel, en vol onzegbaar schoonzijn, dat, lijk wolken wierook, welt uit uw zoet wierookvat!’ Gij doet hier aan reuzendragerij, baron. ‘Nog niet zo heel lang geleden’ is toch wel zo lang geleden dat ik het niet heb meegemaakt dat ‘geheel letterlievend Noord-Nederland’ Streuvels las en ik batavier toch ook al weer mee sedert 1940. Den ouden Stijn was in de jaren dertig al klassiek en werd in die tijd door niemand meer gelezen. Toen den ouden Stijn in 1962 de Prijs der Nederlandse Letteren ontving, ondervroeg de Haagse Post (24.11.62) enige Noordnederlandse letterlievenden over zijn werk. Ik lees even voor: ‘Bekent Gerard
Kornelis van het Reve (39): “Ik zou wel iets over zijn werk kunnen zeggen, maar heb nooit een boek van Streuvels gelezen. Dus maar niets zeggen.” Harry Mulisch (35): “Spijt me. Nooit iets van hem gelezen.”’
Noordnederlandse letterlievenden van mijn eigen generatie: niet één ken ik er die ooit ook maar iets van Streuvels heeft (uit)gelezen. Gerrit Komrij in Vrij Nederland (31.1.76), doelend op Streuvels: ‘() ik heb van die stuitende Vlaming nooit iets gelezen en weet nu dat ik het nooit doen zal ook.’ Hoe lang geleden is ‘nog niet zo heel lang geleden’? Dat moet heel lang geleden zijn. En zou het waar zijn, dat ‘geheel letterlievend Noord-Nederland’ toen Streuvels las? Ik geloof er geen letter van. Timmermans, ja. Claes, ja. De vroege Walschap, ja. Het Nederlands van dezen en van nog wat anderen zou men, in een milde bui, ‘vlaamsgetint’ kunnen noemen. Geen commentaar. Maar Streuvels? De knoestige taalhobbels
| |
| |
van Streuvels, dit panopticum vol germanogallico-westvlaamsico Lateurgetinte particularismen, deze balg vol woordwind, dit lijsternest vol paaseieren, dit onherkenbaar vermomde, alleen met behulp van godweetwatvoor idiotica min of meer begrijpelijk te maken patois, - men maakt het mij niet wijs, dat geheel letterlievend Noord-Nederland daar geen schele koppijn van kreeg. Kere weerom, reuze reuze, kere weerom, reuzegom. Met dat reuzegom kan het oeuvre van Streuvels integraal worden uitgegomd, - om, misschien, over een jaar of honderd in gangbaar Nederlands te worden vertaald, zoals thans de uitgegomde werken van Conscience in gangbaar Nederlands worden vertaald door Karel Jonckheere en Marnix Gijsen en het uitgegomde werk van P.F. van Kerckhoven door Hubert Lampo. (De Nederlandse vertaling die Marnix Gijsen al jarenlang bezig is van een van Consciences romannetjes te vervaardigen, mag door de Gijsenparasiet Galle in het Nederlands worden vertaald en diens Nederlands door de Gijsenparacleet Adriaan van der Veen.)
Derde voorbeeld van Vlaamse draaierij nu. De Vlaamse pennestokstrijder refereert hartstochtelijk aan ‘Vlaanderens gevoel van eigenwaarde’ en komt aandragen met de culturele ‘Noord-Zuid-samenwerking’. Langzaam maar zeker kom ik waar ik wezen wil. Citaat van baron Sjeraar:
‘Geleidelijk herleeft Vlaanderens gevoel van eigenwaarde. Toen onlangs de spellingkwestie in spellingklucht dreigde te verkeren, nam het een heldere en verantwoorde stelling in. Wijlen burgemeester doctor juris Lode Craeybeckx vat het in zijn rede over de verhouding Nederland-Vlaanderen in verband met de gemeenschappelijke taal en cultuur, gehouden voor de Amsterdamse afdeling van het Algemeen Nederlands Verbond, tekst waarvoor ik de inleiding mocht schrijven, samen in de twee slagzinnen: dat Zuidnederlands ook Nederlands is en dat, als Noord en Zuid ieder vóór eigen deur vegen, het hele Nederlands schoon blijft.’ Na de Befaamde Uitgever thans een Burgemeester, zij het wijlen een Burgemeester. Een Doctor! Een Doctor Juris! Waar bemoeit al dit schoenmakersvolk zich eigenlijk mee? Aha, het is den Lode die hier uit zijn sarcofaag wordt getild. Ik heb den Lode wel gekend, ja. Nog zo'n Vlaamse reus. Een babbelaar, dat was hij. Kakelen, dat deed hij gaarne. Niet van het spreekgestoelte af te branden was hij. De culturele Noord-Zuid-integratie was zijn stokpaard inderdaad, - ik heb verschillende redes van den Lode tot het bittere einde uitgezeten, - en als rechtgeaarde zoon van zijn volk was hij behept met een ziekelijke vooringenomenheid jegens ‘de Hollanders’: net als den Sjeraar, den Marnix, den Ward en nog zowat van dit slag reuze-reputatiën en -celebriteiten, wier bijdrage aan deze ‘integratie’ in hoofdzaak neerkomt op het roepen van haat! haat! Ach Vlaanderen, ik heb u zo innig lief, maar u stinkt uit uw strot. Ik heb het over het bezoedelde Nederlands van de Vlaam en hij komt mij met spelling aan boord. Alsof ik met mijn zieke kip naar de veearts ga en deze zegt: de eierdopjesindustrie laat te wensen over. Ik klaag Vlaamse schrijvers aan en zij sturen mij uitgevers, burgemeesters en rechtsgeleerden op mijn dak. Ik klaag Vlaamse schrijvers van na '50 aan en zij sturen mij Vlaamse schrijfbaronnen uit
de vorige eeuw alsook een R.F. uit Leuven 1912. Ik vuur met mijn houwitsertje en zij zeggen: Awel, das geen meesterstuk dat houwitsertje, zoals het houwitsertje van Edward (sic) Douwes Dekker, - maar zelf schieten ze met door blaaspijpjes in de ruimte gespogen erwten. Ik heb het over taal, de Vlaam beantwoordt dit met een opwekking tot straatvegen. Hoe typerend. ‘Vlaanderens gevoel van eigenwaarde.’ Voorts herinner ik mij den Lode, deze als autoriteit in culturele aangelegenheden voorgestelde praatpiroen, in een Vuist-van-Duys-programma, uitgezonden vanuit Antwerpen, ooit, van welke stad hij de burgemeester was. Pakweg een kwartier lang bezong piroen in dit programma de Vlaamse ‘leutigheid’. Hij illustreerde onderhavige vermeende ‘leutigheid’ met
| |
| |
het op drollige wijze voordragen van grove grollen en vulgaire straatmoppen, waarin niet zelden ‘den Ollander’ werd opgevoerd als een stijf en pinnig sujet, speciaal door God vervaardigd om deze Lodewijk de Beduimelde en zijn dompige poorters stof tot lachen toe te leveren. Hoe gênant, de wolken wierook, opwellend uit wijlen deze burgemeester doctor juris z'n zoet wierookvat. Hoe gênant, het welhaast orgastische genot van de autoriteitengeile Duys. Hoe gênant, dit Vlaamse gevoel van eigenwaarde. Maar ten slotte werd zijne vroedheid ook nog even ernstig: - dat Zuidnederlands ook Nederlands is, zei hij, en dat, als Noord en Zuid ieder vóór eigen deur vegen, het hele Nederlands schoon blijft, zei hij. Dat zei hij dan ook altijd, iets anders zei hij namelijk nooit. Of men hem nu gewaar werd voor de Amsterdamse afdeling van het Algemeen Nederlands Verbond, danwel in de kleffe vleugelholten van Neerlands afschrikwekkendste beeldbuizerd, Duys. Het zijn ‘slagzinnen’ inderdaad, zoals baron Sjeraar ter snede opmerkt. Slogans dus. Het zijn de slogans van iedere Vlaam.
Bekijken wij de inhoud dezer slogans van wat naderbij.
| |
Het ‘Zuidnederlands’ en het vegen voor eigen deur. Wee mij!
Het wordt tijd, dat ik mijn landgenoten even uitleg dat onder ‘Zuidnederlands’ niet Zeeuws, Noordbrabants of Limburgs wordt verstaan, - doch Vlaams, dit is: Noordbelgisch, dit is: het benoorden Brussel, van Noordzee tot Duitse grens gesproken wrattentaaltje in al zijn geledingen en varianten, welk taaltje niet Nederlands is.
Waarom noemt de Vlaming zijn taaltje ‘Zuidnederlands’? Ten einde het Nederlands te compromitteren. Ten einde bevrediging te schenken aan de Vlaamse annexatiedrift. Ten einde die enge Dietschheid te kunnen blijven koesteren. Ten einde belangrijker te schijnen dan men is. Ten einde dit alles gelijkertijd. Zo ver gaat ‘Vlaanderens gevoel van eigenwaarde’ dat de Vlaming zijn taal niet Vlaams noemt en door hem afgescheiden literatuur niet Vlaamse literatuur, wat het is, maar Zuidnederlandse literatuur, wat het niet is. Ter aanduiding van andere vormen van Vlaamse cultuuruitingen wordt dit ‘Zuidnederlands’ als omschrijving niet gehanteerd. Nooit gehoord van een Zuidnederlandse radio-omroep, van Zuidnederlandse filmbedrijvigheid, Zuidnederlandse schilderkunst, Zuidnederlandse leutigheid, enzovoort, anders dan dat daarmee cultuuruitingen in de Zuidelijke provincies van Nederland zijn bedoeld. De Vlaamse taal benoemen als ‘Zuidnederlands’? Aan mijn hoela. De Vlaamse literatuur benoemen als ‘Zuidnederlandse’ literatuur? Andermaal aan mijn hoela. Dat moet maar eens uit zijn. Wie heeft dat ooit verzonnen? Wij hebben genoeg aan A.M. de Jong, Antoon Coolen, Marie Koenen en Jacques Schreurs. Het Vlaams is het eelt van de Nederlandse taal en de Vlaamse literatuur de likdoorn van de Nederlandstalige literatuur. Waarom eelt en likdoorn ‘Zuidnederlands’ noemen, alsof het delen van de Nederlandse cultuur zouden zijn, in plaats van met scalpel en pincet van de Nederlandse cultuur te verwijderen, vervolgens verwijderd te houden, uitwassen ervan? Dit is hatelijk van mij zeker? Och mijnheren, wilt toch beginnen met te luisteren, alvorens nog wat takkebossen op de voor mij gereed staande brandstapel te werpen. Hoezo, immers, de bewering dat het beneden Wuustwezel gebezigde taaltje ‘Zuidnederlands’ zou zijn? Ofwel spreekt men beneden Wuustwezel Nederlands en heet de taal die men er spreekt
Nederlands, ofwel spreekt men er niet Nederlands en noemt men de taal die men er spreekt niet Nederlands. Men spreekt klaarblijkelijk van ‘Zuidnederlands’ ter onderscheid van ‘Nederlands’: ter aanduiding van het feit dat het beneden Wuustwezel gebezigde taaltje anders is, ánders dan Nederlands. Inderdaad, het is on-Nederlands. Het is zo onnederlands, dat geen Nederlander het verstaat, tenzij hij, zoals ik, lang in de binnenlanden beneden Wuustwezel heeft verble- | |
| |
ven, waarna hij kan denken dat hij het verstaat, zo onnederlands dat de Nederlander, ondanks zijn aangeboren hoffelijkheid en milde begrip, ofwel zich ergert ofwel, wat beter is, in schateren losbarst als hij het hoort.
‘Boetiekkostumen’, nietwaar? In zijn rubriek Waarin... (nrc Handelsblad 13.11.76) vindt G.L. van Lennep van het woord ‘achteruitkijkspiegel’ dat het ‘net een Vlaams woord (is) waar Nederlanders om moeten lachen’. Nederlanders moeten lachen om Vlaamse woorden, - dat is wat ik maar wil zeggen. Welnu, waartoe enige taal, die niet Nederlands is, ‘Zuidnederlands’ noemen alsof deze taal waarachtig wél een onderdeel van het Nederlands zou zijn? Behalve ‘Zuidnederlands’ heet dezelfde taal in Vlaanderen ook wel ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’. ‘Niet te verwonderen dat we expansie moeten nemen.’ Is het niet om te gieren? Waartoe die taal niet noemen zoals hij heet: Vlaams. Dat dit Vlaams een vertakking, een overblijfsel, een bastaardvoortbrengsel van het Nederlands is, mijnheren, - zou ik niet meugen dit even releveren zonder daarom tuwenkant van haat te worden beschuldigd, - wil niet zeggen dat het nog Nederlands is. Het is net zo niet-Nederlands als bijvoorbeeld het allengerhand afstervende ‘Oost-Indische-Nederlandsch’, ook wel geheten het ‘petjo’. Dit kan ik als batavier weten: dit ‘petjo’ is zelfs mijn moedertaal, dit ‘petjo’ wordt tot op de huidige dag door mijn bejaarde moeder gesproken. Ik mag haar daar gaarne goedmoedig om uitlachen en als ik bedronken ben spreek ik het opeens zelf weer. Noem ik dit ‘petjo’, dit niet-Nederlandse, Nederlandsachtige Nederlands, dit belachelijke, kromme taaltje, soms ‘Insulindenederlands’, al zou dit een fraaie term wezen? Bèjjegek! Dit ‘petjo’, - het is een Bataviers woord en betekent ten naaste bij zoiets als ‘verwrongen’, - is een mestiezentaal en de ‘petjo’-literatuur is een mestiezenliteratuur. Overigens een prima
literatuur voor wie er van houdt, - doch om te beginnen moet men hem kunnen lezen. Aangezien onze moeders en daarna wijzelf te eniger tijd zullen sterven en er geen nieuwe aanvoer van ‘petjo’-sprekenden plaats vindt, is dit ‘petjo’ gedoemd om binnen afzienbare tijd voorgoed te verdwijnen en de ‘petjo’-literatuur is over een eeuw volstrekt onbegrijpbaar: wie hem dan zal willen lezen, dient hem eerst in het Nederlands te vertalen. Het werk van Tjalli Robinson kan samen met dat van Streuvels onder het reuzegom. Had hij maar Nederlands moeten schrijven, si-Tjalli. En Stijn van hetzelfde laken een broek. Als de Vlaming beweert dat hij Nederlands spreekt, dat hij dan Nederlands spreke. Als hij beweert dat hij Nederlands schrijft, dat hij dan niet te betrappen zij op flagrante inbreuken tegen het Nederlands en zeker niet op hardnekkigheid terzake. Zolang hij het Nederlands in zeer onvoldoende mate correct spreekt en schrijft, is dat ‘Nederlands’ van hem niet-Nederlands en bezigt hij een creolentaal. Deze taal dient dan maar Vlaams te heten en niet met mijn Nederlands in verband gebracht te kunnen worden, want ik, mijnheren, - ik spreek geheel en al namens mijzelf, - ik persoonlijk voel mij door het benedenwuustwezelse gesol met mijn Nederlands gekrenkt.
‘Zuidnederlands is ook Nederlands’ is een slagzin in dezelfde orde als: wie een houten been draagt kan ook lopen. Wie kippen houdt moet eierdopjes in huis hebben. Niet lakoe dese Suidnederlands, heef maar mee aan de toekang botol. (Dit is ‘petjo’. Het beduidt: Dit Zuidnederlands is waardeloos, geef het maar mee aan de lorrenboer.)
Wie wil, kan in het eerder geciteerde proza van professor doctor R.F. Lissens uit Leuven, 1912, grappige taalmalligheden aankruisen. Het woord ‘onkennelijk’ bijvoorbeeld. Eenmaal, andermaal, wie weet wat ‘onkennelijk’ is? Juist, wij moderne Nederlanders spreken van ‘onherkenbaar’. Zou ‘onkennelijk’ niettemin ‘ook Nederlands’ of eventueel: nog Nederlands wezen? Welneen, welneen. ‘Onkennelijk’ is een woord dat wij al honderdvijftig jaar geleden op de schroothoop hebben gegooid en thans is het sappig Vlaams. Zulk
| |
| |
Vlaams als befaamde uitgevers uit Groningen en andere welwillende Nederlanders zeggen te waarderen. Dit is oud en mooi Vlaams, ‘ouder en mooier dan het equivalent dat bij twee derde der Nederlands sprekenden zijn plaats heeft ingenomen’. Quatsch en quasi, mijnheren, dat is wat het is. Zegt u maar gerust: gelul. Voor mij is dit gedeukt en verroest Nederlands en niks anders. Een woord als ‘onkennelijk’ is benedenwuustwezels. Tegen het gebruik van zulk gedeukt en verroest Nederlands wens ik mij te verzetten, tenzij het mij vergund is mij er te barsten om te lachen, maar dit is mij niet vergund. Het is heel onbeleefd om mensen met een gebrek uit te lachen. De Vlaam mag van mij gerust zijn hoofd naar andere windstreken afwenden. Niemand die hem vraagt mijn kant op te kijken. Dat hij zijn taalvervuiling maar via andere wateren loost en dat hij zijn taal dan maar Westduits of Oostbrits of Noordwaals noemt als het dan per se niet Vlaams mag heten. Koeterwaals ware nog het meest geschikt. En wat maal ik om die ‘onverschillige nabuurschap’ waar professor doctor R.F. Lissens het over heeft?
Rombom, reuzegom, niks maal ik er om. Ik kom daar verderop op terug.
Noord en Zuid ieder vegen vóór eigen deur, zodat het hele Nederlands schoon blijft?
Schorder en schorder wordt mijn keel. Vlaam, zo roep ik, - in mijn braakselparagraaf Over het verschijnsel ‘herschrijven’ in de hedendaagse Vlaamse letteren gáát het er nu juist om, dat ik u verwijt dat gij lui zijt. Vlaam, zo roep ik u toe, gij veegt niet! Gij ligt op uw vadsige reuzenaars te kokkelen over vegen, doch gij vervuilt terwijl gij kokkelt. Boek na boek, boek in boek uit, geschreven door een na '50 tot schrijven gekomen Vlaams auteur, - andermaal wijs ik er op dat er misschien twee uitzonderingen zijn, - is dusdanig modderig van taalgebruik, gesteld in een dusdanig geïmproviseerd, verknoopt, verbasterd, verloederd en welhaast ‘onkennelijk’ Nederlands, dat het mij te pijnlijk is om er kennis van te nemen. Ik wijs er in mijn paragraaf tevens op, dat het ‘herschrijven’ van dit moerassige Vlaanderse spokentaaltje in ten minste begrijpelijk Nederlands geen enkel didactisch resultaat oplevert: de Vlaam neemt er geen kennis van, hij steekt er niets van op, zijn volgende schrijfsel bevat opnieuw dezelfde flaters.
Vegen? De Vlaam? Voor eigen deur? Scheidt u toch uit! Spreken van vegen zonder dat men weet waar de bezem staat. Wat zeg ik? Zonder dat men weet wat een bezem is. Dat is Vlaams. Vlaams is, alles maar te laten rotten zoals het rot. Vlaanderen is de landstreek waar nooit, nooit, iets in beweging komt. Alles is er onbeweegbaar. Van een niet te verwrikken onbeweegbaarheid. Het kasteel van Doornroosje is er een vrolijke keuken bij.
‘Met Zebra, een literair magazine (), zet de uitgever zijn poging om de levende letteren in scholen te brengen verder.’ De uitgever zet verder. Ik houd niet van het proza, dat als een Vlaming op mij toekomt. Dit is boeiend ‘Zuidnederlands’. Vegen! Het zijn woorden van de befaamde uitgever J. Weverbergh achterop het bladje Zebra, geleid door een ‘Noord-zuidredactie’, een voddig drukwerkje van Manteau, dat speciaal voor het onderwijs wordt vervaardigd (eerste jaargang, o-nummer, april 1977). Een proces aan zijn kont, dat verdient hij, deze J. Weverbergh, wegens het verspreiden van taalvervuilende schund onder onschuldige kinderen.
In een hem telefonisch afgenomen interviewtje (Vooruit, 28.12.76) zegt J. Weverbergh (hij heeft dan, zo staat er, nog niet gelezen waar het over gaat en tóch zegt hij maar alvast) dat de ‘aantijgingen’, vervat in mijn over de gehele aardbol gelezen essay over hem en zijn schrijvende kornuitjes, ‘na een maand vergeten (zullen) zijn’. Ziet, dat is exact wat ik bedoel als zijnde typisch Vlaams. Snel vergeten, doen alsof er niks gebeurd is, doen alsof er niks gebeurt, spons erover, zand erover, oogkleppen voor, oordopjes in, lamaar lullen, wij zetten ons gekeutel gewoon verder. En voor Brouwers persoonlijk heb ik hier nog een emmertje vol aardige laster van zeer vulgaire,
| |
| |
buiten-literaire makelij, zo ginnegapt in dezelfde ademtocht J. Weverbergh, eertijds een geducht polemist, schrijvend met paarse inkt, die heden echter al lang niet meer weet hoe hij piepen moet om het allemaal recht gepraat te krijgen. En liegen, liegen, die J. Weverbergh! Pathologisch, dat is het woord ervoor. Na een maand vergeten? J. Weverbergh zal mijn essayistiek toch niet met de zijne verwarren? Vegen vóór eigen deur.
Voor mij ligt nog een ander recent Manteauuitgaafje, getiteld Liefdes-cheques, bevattende verzen van o.a. Catullus, Leopold, Shakespeare en Van de Woestijne. Ook bevat het een vers van Sappho, vertaald, - uit het Patagonisch neem ik aan, - door Ingrid Weverbergh.
Dochter inderdaad. De laatste stroof luidt in de ‘Nederlandse’ vertaling:
‘Maar naar men zegt, moet men berusten als men alles ontnomen is.’
Lievegod nogaantoe! Schreien moet ik ervan. Van radeloosheid. Van hulpeloosheid. Wilt u dat wel geloven? Wat maken ze er een rotzooi van, die Vlamingen, wat een tiefesbende, wat een koleretroep, van het Nederlands, van mijn Nederlands, en voorts van de literatuur. Maken ze al een oneetbare hutspot van hunnie eigen, het Vlaamse, literatuurtje, nu zitten ze met hun klonterpoten ook nog aan de grote, de klassieke, de wereldliteratuur. Sappho! ‘Als men alles ontnomen is’! Alles wat met taal te maken heeft bedrekken ze, die Vlamingen.
Deze drek noemen ze ‘mooi’ en ‘oud’. Van deze drek willen ze niet weten dat het drek is, eerder zullen ze er van beweren dat het geurige chocoladevla is, in plaats van drek, ze wentelen er zich met welbehagen in rond en van de stank ervan zeggen ze dat het die van zoete wierook is. ‘Taal’, zo noemen ze deze drek. ‘Onze taal’. ‘Zuidnederlands’. ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’.
Wee, de Hollander die zegt dat deze taal op algemeen ‘Beschaafd’ Nederlands lijkt als het sexblaadje Chick op Salomons Hooglied. Sappho! Sapoe, zullen ze bedoelen. Dat is een Bataviers woord, zoals het nog klinkt uit de mond van mijn moeder. Sapoe betekent bezem. Een werktuig om te vegen. Voor eigen deur. Wee, deze Hollander, want van alles schuiven ze hem in zijn schoenen, van alles, als het maar niets te maken heeft met waar hij op hamert: de Vlaamse broekvervuiling. Wee hem, die den Vlaam durft sarren. Wee mij!
Terwijl ik dit schrijf, doet J. Weverbergh mij een brief ‘geworden’. Een dreigbrief mag het wel heten. Dat ik maar naar mijn eigen moet kijken. Dat op het door de jaren heen door mij gebezigde Nederlands ver-schrik-ke-lijk veel is aan te merken. Dat ik mij door de jaren heen ook aan plagiaat te buiten ben gegaan.
Dat hij over mijn Nederlands en plagiaat een ‘rapport’ bezit. Dat dit rapport hem ter publicatie is aangeboden. Boeboe! De wraak van de ufonaut. Die literaire carrière van mij ligt op zijn achterste hoor, die is dood, die is morsdood. Gaat J. Weverbergh voor zorgen met zijn ‘rapport’. Dat zit er dik in. Mij is zulks best en ik geef alles toe. Ik heb geen benul van het Nederlands. Ik heb geen letter geschreven of hij is geplagieerd. Mijn schrijverij is één ellendige onintegere blubbertroep. Ik ben een gore bedrieger. Het is zeer terecht dat ik word uitgegomd. Zo luidt mijn biecht. Hier is mijn nek, waar staat uw hakblok? Maar dat ‘Zuidnederlands’ niet Nederlands is en de Vlaam niet veegt, daar blijf ik bij. Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor J. Weverbergh nu. Maar geef mij nog een paar minuutjes. Ik moet nog een kleinigheid kwijt, voordat de Vlaam petanque mag spelen met mijn hoofd.
| |
J. Weverbergh en het Amsterdams cultureel imperialisme
In algemene zin spreekt J. Weverbergh in zijn dreigbrief ook nog van ‘Hollandse schrijvers die-het-allemaal-beter-weten’. Omtrent deze Hollandse schrijvers deelt J. Weverbergh mede: ‘Zij luisteren toch niet’. Dat Hollandse schrijvers toch niet naar J. Weverbergh luisteren, is heel wijs van ze.
Dit sluit aan bij wat J. Weverbergh in hiervoor geciteerd interviewtje in Vooruit ook
| |
| |
nog zei, te weten, dat de ‘ondergrond’ van het door mij in J. Weverbergh en ergher geschrevene bestaat uit wat aldus wordt geformuleerd: ‘systematisch (wordt) in Nederland de minachting tegenover de Vlaamse literatuur gestimuleerd vanuit Amsterdamse kringen’. J. Weverbergh heeft een poos lang op nogal geile wijze met Nederland geflirt. Weten wij het nog? Vooral in Amsterdamse kringen placht hij luide te verkonden Vlaanderen een apenland te vinden. ‘Nederlanders hebben, kortom, Kuituur. () Vlamingen hebben, kortom, geen kuituur...’ Let op de grote k van de Nederlanders en de kleine van de Vlamingen. Dit zijn woorden en k's van J. Weverbergh, door hem geschreven voor Studio (januari of februari 1970, het hier voor mij liggende scheursel vermeldt geen datum). Wat zei J. Weverbergh over de Vlaamse literatuur? Wat zei J. Weverbergh over thans door hem uitgegeven Vlaamse schrijvers? Weten wij het nog? Herinneren wij ons zijn minachting nog? Wie ligt daar onder de ondergrond van de ondergrond? Waarachtig, als dat J. Weverbergh niet is, het hoofd gesteund op zijn tijdschrift Bok, het lichaam toegedekt met alle afleveringen van zijn Vrij Nederlandrubriek uit die dagen, welke over afgrijselijke Vlaamse wantoestanden van vaak culturele aard handelde. Het dossier Jan heette die rubriek. Met ‘Jan’ bedoelde J. Weverbergh de ‘gemiddelde’ lulhannes onder zijn Vlaamse landgenoten. Ik zei het al eerder: alles verloochent hij, verraadt hij, ontkent hij, verdraait hij, vervalst hij, deze J. Weverbergh, deze thans dappere strijder voor Vlaanderen, deze thans kloeke woordvoerder van de Vlaamse literatuur, deze ondergrondse zwendelaar. Boeboe!
Dat van die systematische minachting voor de Vlaamse literatuur van Amsterdamse kringen in Nederland, - de vraag is: bezit bijvoorbeeld ook Vuurland Amsterdamse kringen? - is een door J. Weverbergh in de mond genomen citaat van Joost de Wit, directeur ‘van de Nederlandse Vertaalcommissie’, - zo staat het er. Dag Joost. Heb jij dit echt zo gezegd, Joost? Tijdens een penbijeenkomst te Brussel, eind december 1976, als ik de berichtgeving van het blad Vooruit goed begrijp? En méénde je dat nou? Je vindt wel goed dat ik er iets tegen in breng? Over welke Vlaamse literatuur heb jij het eigenlijk gehad? Minachting in Amsterdamse kringen voor Boon? Claus? Raes? Robberechts? Voor wie dan? Hallo, hallo? Zou men in Amsterdamse kringen soms moeten applaudisseren voor Willy Lauwens, Robin Hannelore, Wilfried Vancraeynest, Louis Verbeeck, Frank de Crits, Ignaas Veys, Stefaan van den Bremt, René Turkry en noem maar zoveel Vlaamse auteurs op als je Nederlandse auteurs van kwakkelliteratuur kunt opnoemen die in Nederland op dezelfde wijze, door dezelfde ‘kringen’, al dan niet met ‘minachting’ worden afgewezen? Wat brengt de Vlaamse literatuur van thans dan voort, waar Amsterdamse kringen zeer geestdriftig over zouden moeten (kunnen) zijn? Ik vraag dit zonder minachting. Zonder minachting geef ik zelf het antwoord: Niks. Kent de Vlaamse literatuur niet een héél klein oplevinkje, zoals in de Nederlandse literatuur, misschien, te onderkennen is? Een Oekje? Een Kellendonkje? Een Matsiertje? Een Hotzje? Een Meijsingetje dan? Vooruit nu, men hoeft niet te twijfelen aan mijn goede wil. Een Hestertje dan? Ook al niet? Wat dan, wat dan? Joost mag het weten. Als er niks is, waarom dan gedaan alsof er wel iets is en van dit niet aanwezige iets daarenboven beweren dat Nederland er met ‘minachting’ tegenaan zit te hikken? Waaruit blijkt Nederlands
minachting voor Lampo, Ruyslinck, Geeraerts? Verdomd, als het werk van deze lieden in Nederland niet met duizenden exemplaren per jaar over de toonbank gaat. Ik heb een steekproefje genomen. Met de uitkomst ervan kan ik de welwillende vriendelijkheid van Nederland voor Vlaamse literatuur aantonen, en ik kan er die ‘minachting’ gelijk een vliegende schotel mee in het niets laten verdwijnen.
Jan Geurt Gaarlandt bespreekt in De Volkskrant van 9.5.77 enige recente Vlaamse wer- | |
| |
kens: een van Johan Anthierens, een van Jef Anthierens, een van Roel Richelieu van Londersele, een van Roobjee. Hij doet dit op nogal geïrriteerde toon, inderdaad, maar een toon van ‘minachting voor de Vlaamse literatuur’ in het bijzonder beluister ik er niet in. Wel een van dégoût voor de huidige Nederlandse en Vlaamse letteren in het algemeen. In hetzelfde stukje maait hij op dezelfde geïrriteerde wijze óók de Nederlandse auteurs Van Houten, Golüke en Loesberg van de sokken, zoals ik mij van Gaarlandt ook kraakrecensies van de laatste boeken van Plomp en Andriesse herinner.
Voorts zie ik hier, zonder ook maar één spetter ‘minachting’ op mijn bol te voelen regenen, al is het niet steeds lof dat er regent, Dhondt besproken in Het Parool (2.4.77) en nrc-Handelsblad (22.4.77), Claus in Vrij Nederland (15.1.77), Erik van Ruysbeek en Carlos Callaert in De Nieuwe Linie (resp. 22.5 en 29.6.77), Hensen in nrc-Handelsblad (25.3. 77), Boon in Hollands Diep (29.1.77), Van Maele en Pernath in Elseviers Weekblad (beide op 18.6.77). Over Pernath zie ik hier nog een schitterend, lang verhaal van Betty van Garrel in Hollands Diep (18.6.77). Ruyslinck prijkt op het voorplat van de vprogids (nr. 18.77) en er in staat een interview met hem. Van Lampo, Ruyslinck en Gijsen zond de Nederlandse t.v. een naar een hunner werken vervaardigde film uit en de Nederlandse pers begeleidde dit met smakelijke verhalen en nabeschouwingen. Van Claus vertoonde de kijkpijp een toneelstuk. Over Willem Elsschot verscheen een overvloedig en met lof in de Nederlandse pers gesignaleerde aflevering van Bzzlletin. Ook herinner ik mij over Elsschot een Nederlands radioprogramma te hebben beluisterd, terwijl ik door de Nederlandse radio b.v. ook Geeraerts' stem heb vernomen. Ik heb natuurlijk niet álles kunnen lezen, zien en beluisteren.
Ziehier Hollands ‘systematisch gestimuleerde minachting’ voor de Vlaamse letteren, door mij gesprokkeld in de eerste helft van 1977. Ik zit dit te schrijven in juli 1977. Kunnen de Vlamingen hier iets soortgelijks met betrekking tot de Nederlandse letteren tegenover stellen? Wat jij daar beweerd hebt, Joost, dat is aantoonbaar niet waar, ouwe vriend. Van ‘minachting’ geen sprake, zelfs van gebrek aan interesse geen sprake. Wel is waar, dat als Patricia Lasoen en Jotie t'Hooft tijdens Poetry International (Rotterdam, juni 77) met flutlyriek komen opdraven, zij (o.a. in Vrij Nederland) terecht op hun donder krijgen. Paul Snoek, die er ook optrad, kreeg niet op zijn donder, al toonde men zich teleurgesteld over de keuze van zijn verzen. Als Johnny Verstraete met een rotboek voor de draad komt, dan krijgt hij terecht op zijn donder. Als Brouwers vindt dat de Vlaamse auteur van na '50 het Nederlands niet adequaat beheerst, dan mag hij dat gerust zeggen, zo vaak, zo hard, zo sarcastisch, zo cabaretesk, zo frappez frappez als hij wil. Minachting? Kleinzerig zijn ze, die Vlamingen. Achtervolgingswaan, dat is hun ziekte. Altijd te kort gedaan, altijd onbegrepen, altijd verraden, altijd met modder bekogeld. Altijd door ‘Amsterdamse kringen’, altijd door Nederland. Vlamingen, dat zijn Zuid-Molukkers hoor. Vlamingen, dat zijn de vrouwen van Europa, de negers van de Dietsche Kultur, de homo's van het Nederlands: geminacht, onderdrukt, verguisd, het slachtoffer van gemene Hollandse hetzen. Dat is natuurlijk niet zo, maar zo zien hunnie dat. Minachting? Hou nou toch ein-de-lijk eens op met dat geteem, daar beneden, en begin met een andere woordvoerder te kiezen dan J. Weverbergh. Of is ook dit soms ‘minachting’ van ‘Amsterdamse kringen’, - hier voor teelsels uit eigen gaard: Fens is onaardig tegen Den Uyl, Komrij tegen Kerbosch, Luyters tegen Den Doolaard, Van Deel tegen
Vervoort, Nuis tegen Kooiman, Iedereen tegen 't Hart, Battus tegen Bomans, De Moor tegen Heeresma, Van Oorschot tegen Wolkers, Wolkers geeft Van Oorschot een lel terug, Poll tegen Vestdijk, Meijsing tegen Poll, Donner tegen Peeters, Peeters tegen Donner, de theaterpers tegen
| |
| |
Venema. Tegen wie? Venema. En zo voort. Een volkerenslacht in miniatuur. Minachten wij elkaar? Welneen, wij hebben elkaar lief als de ziekte. Is het niet héél vrolijk juist, dit voortdurend waarneembare geknetter en gegons (alweer: eerste helft 1977), dat niemand eigenlijk ècht waarneemt, - tenzij Vlamingen als het over Vlamingen gaat, als het negatief van aard is en door een bovenmoerdijker wordt voortgebracht. Mag een Nederlands auteur zich slordig van de Nederlandse taal bedienen zonder dat deze auteur daarvoor in Nederland op zijn donder krijgt? Neen. Eerste helft 1977: Laurie Langenbach wordt vanwege haar ‘beroerde Nederlands’, haar ‘slordigheid van taal’, door Max Nord aan het oor getrokken (Het Parool, 4.6.77).
Einde steekproefje. (Ik houd rekening met de mogelijkheid dat het hier aan Joost de Wit toegeschreven citaat, mede gelet op het krakkemikkige Nederlands ervan, door J. Weverbergh werd vervalst. Dan hoor ik dat wel van je, Joost? In ieder geval stond het zo in een Vlaamse krant en diende het de demagogische oogmerken van J. Weverbergh, wiens geilheid voor Holland en Amsterdamse kringen voorbij is. Zo de wind waait, waait J. Weverberghs kapotje.)
In een ander interviewtje, met Ben van der Velde in nrc-Handelsblad van 28.1.77, noemde J. Weverbergh mijn publicatie over hem en zijn kornuitjes ook nog ‘een typisch staaltje Amsterdams cultureel imperialisme’. Zou je hem niet, deze J. Weverbergh, deze Von Däniken der letteren, deze draaitol, deze wel zeer malle molen, deze filiaalhouder van de firma Elsevier in Amsterdam? Uitgescheten door heel Vlaanderen, zo heb ik hem nog gekend, deze J. Weverbergh, omdat hij in Nederlandse kranten, in rubriekjes bij de Nederlandse radio, op de Nederlandse buis kwalijke dingen, nooit andere dan kwalijke dingen, over Vlaanderen verkondigde. In De Standaard van 11.4.70 vond de journalist Manu Ruys dat J. Weverbergh zelfs het land uit gegooid verdiende te worden vanwege zijn ‘vieze Vlaamse kontestatie’ en zijn ‘bevuilen van eigen nest’. Je moet J. Weverbergh eens vragen wie hem toen nogal hartstochtelijk heeft verdedigd. Aangezien J. Weverbergh zal doen of hij het niet meer weet, zal ik het maar zeggen: dat was ik. In een Vlaamse krant. In de voortreffelijkste krant van Vlaanderen: De Nieuwe Gazet. Ik, een buitenlander, een Hollander nog wel, in een Vlaamse krant, op twee achtereenvolgende dagen, verdedigde de door Vlaanderen uitgescheten J. Weverbergh. Ik was een zoeterd hoor, in die tijd. Een naïeverd. Ik gelóófde er zo in, hè, in De Revolutie en zo. Hartstikke links hoor, ik, en althoos op de bres voor de ten onrechte aangevallene.
Ook Joost mocht ik nog verdedigen. En Geeraerts. En Claeys. En Van de Velde en zo.
Allemaal in De Nieuwe Gazet. Ach, die geur van Don Quichoterie. Dat was mijn lijfgeur. De Nieuwe Gazet 17.4.70. De Nieuwe Gazet 18/19.4.70. De speurneus zoeke het na. Vlaanderen uitgooien wouden ze hem. Metterwoon in Nederland vestigen woudie zich, J. Weverbergh, in Amsterdam, ten einde een culturele imperialist te worden. In Vlaanderen ‘stellen de goden van de massa-media () mijn meningen blijkbaar niet op prijs’. Zo sprak hij. J. Weverbergh wenste zijn meningen te spuien via ‘massa-media met gezag’. Hij sprak: ‘Een blad als Vrij Nederland is zo'n medium met gezag. Noem mij in Vlaanderen één weekblad van dezelfde kwaliteit. De enige Vlaamse weekbladen van zeker niveau, () namelijk De Nieuwe en Links, kwijnen weg bij gebrek aan belangstelling van de intelligentia van dit land: - diezelfde intelligentia () die mij verwijt in het buitenland “het eigen nest te bevuilen’. brt-radio: () een vergelijking met de Nederlandse radio valt voor de brt () negatief uit. () De Vlaamse televisie: is dat geen onbestaand instituut als je het vergelijkt met de Nederlandse televisie?’ Zo sprak J. Weverbergh tegen mij. Men leze het na in De Nieuwe Gazet, 11.2.70, waarin ik deze uitspraken onder de kop J. Weverbergh en het eigen nest... publiceerde.
| |
| |
Een typisch staaltje Brusselse culturele draaikonterij, zo mag men J. Weverberghs thans uitgebrachte kretologie aangaande ‘Hollandse schrijvers die-het-allemaal-beter-weten’ en niet naar hem luisteren, alsook aangaande ‘minachting’ en ‘imperialisme’ van Amsterdamse kringen gerust bestempelen. Humptie Dumptie Weverbergh. Daar is niet énen smid in het land die Humptie Dumptie maken kan. Daar is niet één intelligent persoon in Vlaanderen, noch in Nederland, die J. Weverbergh nog serieus kan nemen. J. Weverbergh denkt dat ook de geschiedenis van zijn eigen leven voortdurendaan binnen een maand zal worden vergeten. Ook in Nederland is J. Weverbergh uitgescheten. Bij de Nederlandse ‘massa-media met gezag’ komt men J. Weverbergh niet meer tegen. Thans representeert J. Weverbergh ‘Vlaanderens gevoel van eigenwaarde’. J. Weverbergh is een J. Weverbelgmop geworden.
Hak! Wat rolt dáár nou?
Dat is mijn hoofd, lezer.
| |
Over de culturele integratie Noord-Zuid
Terwijl dat hoofd van mij voortrolt, gaat er nog dit doorheen. Over dat verziekte, in een sleur van gezeur zich handhavend kwasihuwelijk tussen Nederland en Vlaanderen, dat men ‘de culturele integratie Noord-Zuid’ noemt. Over dat huwelijk met een barst midden door twee op geen enkele wijze met elkaar in harmonie te brengen temperamenten en humeuren. Zo'n huwelijk waarin al lang niet meer geneukt wordt, al lang niet meer gepraat, de partners elkaar wantrouwen, de partners elkaar beledigen, bedreigen, kleineren, ja belasteren, de partners het zweet over het gehele lichaam uitbarst zodra ze zelfs maar aan elkaar denken. Zo'n huwelijk, ziet u. Ik schets het maar even vluchtigjes. Zo'n huwelijk moet nodig ontbonden en beide partners dienen het hoofd af te wenden naar andere windstreken, om met partner Lissens te spreken. Van de culturele integratie Noord-Zuid mocht ik al eerder beweren dat het zo'n huwelijk is en ik pleit voor ogenblikkelijke ontbinding ervan. Ik ben pro ‘onverschillige nabuurschap’.
De culturele integratie Noord-Zuid bestaat er uit, dat de Hollander geen commentaar mag verstrekken op wat dan ook waarmee de Vlaming in cultureel opzicht voor de dag komt. De culturele integratie Noord-Zuid bestaat er uit, dat de Vlaming zich gegarandeerd zeer kwaad maakt en tot vergeldingsmaatregelen overgaat als de Hollander zulks wél doet. Verder bestaat de culturele integratie Noord-Zuid uit niks. Verder bestaat de culturele integratie Noord-Zuid niet, - tenzij uit uiterlijkheden. ‘De Conferentie der Nederlandse Letteren’ is bijvoorbeeld zo'n uiterlijkheid: een jaarlijks feestje ter ‘verbroedering’ van Noord en Zuid. Dit babbelbabbel- en kwekkweksymposion wordt aan de Noordkant voorgezeten door professor doctor G. Stui... Stui... (ik kom niet op zijn naam, een echte verbroederingsfiguur in ieder geval, zéér Dietsch!) en aan de Zuidkant door professor doctor J. Aerts, in de letteren figurerend onder de naam Albert Westerlinck, hoofdredacteur van Dietsche Warande en Belfort, de hagiograaf van baron Sjeraar, ook een echte verbroederingsfiguur, ook zeer Dietsch. Indien de culturele integratie Noord-Zuid zou bestaan, dan bestaat hij uit Vlaamse kleinzerigheid en lichtgeraaktheid.
Met Vlamingen is geen culturele integratie mogelijk, aangezien Vlamingen, kortom, geen cultuur hebben. J. Weverbergh zegt het zelf. Doen de aardige, beleefde Nederlanders alsof de Vlamingen toch over enige cultuur zouden beschikken, dan stoten ze hun hoofd tegen de hiervoor door mij gesignaleerde ‘niet te verwrikken onbeweegbaarheid’. Ik verduidelijk dit met een citaatje van J. Weverbergh: ‘Verder komt (in Vlaanderen) moeilijk enige serieuze culturele activiteit van de grond: hieraan zijn de vele culturele potentaatjes () in mijn land schuldig’ (Vrij Nederland 6.12.69). De Vlaming heeft geen cultuur én de Vlaming wenst geen dialoog, tenzij deze bestaat uit een kluchtige samenspraak als waarmee ik deze
| |
| |
verhandeling mocht beginnen. De Vlaming wenst uitsluitend door de Hollander verwend te worden. De Vlaming is een egoïstische huwelijkspartner. De liefde in het spookhuwelijk Noord-Zuid komt van één kant: van Noord. Bekoelt deze eenzijdige liefde, dan mag de Vlaming altijd, altijd opnieuw, eindeloos opnieuw, zeer gaarne, Noord van ‘superioriteitswaan’ betichten. Ook de Dietsche professor doctor R.F. Lissens komt er in zijn machteloosheid weer mee aan. In zijn verrukkelijke Zuidnederlands schrijft hij: ‘Hoeft dat superieure air daarbij?’ (Er ligt taaltroep voor uw deur, professor doctor, zoudt u niet eens gaan vegen?) ‘Superioriteitswaan’, en anders is er niks te beluisteren in het veronderstelde Vlaamse aandeel in de culturele samenspraak, of het zou nog ‘Schoft’, ‘Leugenaar’ en ‘Rabiate Vlamingenhater’ moeten zijn. Ik houd mij aanbevolen voor een vette Noord-Zuidsubsidie om over de culturele integratie Noord-Zuid een heel dik, mooi, boek te schrijven. Ik vind dat ik daar de aangewezen persoon voor ben. Bestsellertje hoor! Lachen geblazen van begin tot end. Plof, plof, - dit geluid zou men op iedere bladzij vernemen, want er zouden heel wat bolgeblazen reuzeballonnen worden doorgeprikt. Culturele integratie Noord-Zuid? Vagina met peren, meneer! Kijk, de titel heb ik al. Het aandeel aan de culturele integratie Noord-Zuid van de befaamde uitgever J. Weverbergh bestaat uit het in de handel brengen van canailleuze bundeltjes Hollander- en Belgenmoppen, van welk genre moppen J. Weverbergh heeft geschreven: ‘Deze moppen hebben naar mijn smaak een niet recht te praten discriminatoire tendens’ (Vrij Nederland 6.12.69). Ik dank u.
Vlaanderens aandeel aan de culturele integratie Noord-Zuid bestaat uit onstuitbaar en oeverloos gezanik over vermeende tekortgedaanheden. De Nederlandse ‘ongeïnteresseerdheid’; de Amsterdamse ‘minachting’; dat er in deze Noord-Zuid-bloemlezing meer werk van Nederlandse dan van Vlaamse auteurs voorkomt; dat in het blad De Revisor ‘elke belangstelling voor Zuid-Nederland ontbreekt’; dat er meer werk van Nederlandse dan van Vlaamse auteurs wordt vertaald, - en zo voort, eeuwigdurend, uitentreuren.
Vlaanderens aandeel aan de culturele integratie Noord-Zuid bestaat, ondanks ‘Vlaanderens gevoel van eigenwaarde’, uit zielig doen. ‘Arm Vlaanderen’, zo noemen de Vlamingen met voorliefde en vertedering hun land. ‘Wij komen van ver’, is een uitdrukking die de Vlaming als fondant op de tong ligt. Nederland dient een niet verflauwende consideratie voor Vlaanderen aan de dag te leggen. ‘Waar is de Vlaamse Mulisch, de Vlaamse Kwant, de Vlaamse Trimbos?’ Dit vraagt Leo Geerts in Vlaanderen vandaag (Bruna, 1971). ‘Waar is bijvoorbeeld de Vlaamse Simon Vestdijk?’: Hubert Lampo in Dat zei Claes, dit zegt Claus (Nijgh & Van Ditmar, 1971). ‘Wij hebben geen Mulisch, geen Hella Haasse, geen Koolhaas, geen W.F. noch Toon Hermans, geen Reve’ (ingezonden brief van een Vlaamse lezer aan Vrij Nederland, niet gepubliceerd). Vlaanderen heeft J. Weverbergh toch? Intussen pleegt, ik heb veel consideratie, de ‘doorsnee’ zielige Vlaamse auteur een prima, zelfgespaarde, zelfgebouwde villa te bewonen, waarin hij schrijft dat hij van ver komt, en zijn honoraria doet hij vanuit het Nederlandse hoofdkwartier van zijn uitgeverij op een Nederlandse bank storten, zodat ook dat weer bijdraagt tot de eigenwaarde, want de Belgische belastingdienst komt er niet achter. Neen, er is geen Vlaamse Vestdijk, - maar de belangrijkste schrijver die Vlaanderen heeft voortgebracht, Boon, zien de Vlamingen niet staan. Boon tegen Jos de Man in de Haagse Post (13.11.76): ‘Ik ben geen Belgisch en geen Vlaams auteur, ik ben een Nederlands auteur. Ze hebben mij in België altijd miskend. En in Amsterdam hebben ze mijne naam gemaakt. Want 't is toch waar hé, jong, als wij de Hollanders niet hadden gehad, die aan mij geduwd hebben...’ Vlaanderens ‘grootste schrijver sinds Multatuli’, zoals K. van het
Reve Willem Elsschot noemt, komt in Vlaanderen tot op de
| |
| |
huidige dag niet aan de bak. Neen, er is geen Vlaamse Mulisch, - maar Claus hebben ze weg gesard, Raes is er uit getergdheid ooit toe over gegaan de verkoop van een van zijn boeken in Vlaanderen te verbieden, een eertijds boze jongere als Daele werd het slachtoffer van laffe politieterreur, en baron Sjeraar schrijft in zijn fascistoïde geschrift De culturele repressie (Heideland, 1969) dat hij prozavernieuwers als Michiels, De Wispelaere en Krijgelmans gaarne een kogel door de hersenpan zou jagen omdat deze auteurs de letterkunde ‘die wij tot het volk hadden teruggebracht, weer van het volk vervreemden’. Aan deze infame edelman wordt de Grote Prijs der Nederlandse Letteren uitgereikt; aan de oud-s ser en antisemiet tot op deze datum, de onbestaande dichter Pol Le Roy, wordt in 1973 een niet onaardige regeringssubsidie toegekend; het poëtische pierement Cyriel Verschaeve wordt in Zwitserland, waar hij stierf omdat hij in zijn vaderland wegens landverraad bij verstek ter dood veroordeeld werd, een kwart eeuw na zijn dood door Vlaamse Dietschlandfanaten uit zijn graf gepulkt en in triomf naar Vlaanderen terug gesmokkeld. Arm Vlaanderen. Vlaanderens gevoel van eigenwaarde. Hebt toch consideratie! Van de culturele integratie Noord-Zuid kan men terzijde nog opperen dat deze bestaat uit het wederzijds asiel verlenen aan elkaars oorlogsmisdadigers: in Vlaanderen loopt ‘de schrik van Twente’ nog in het wild over straat, Maarten van Nierop, schrijver van boekjes die de Vlaming het Nederlands moeten bijbrengen, Nederland herbergt de in 1945 ook al wegens landverraad bij verstek ter dood veroordeelde dichter Wies Moens, - er zijn nog meer voorbeelden.
Vlaanderens aandeel aan de culturele integratie Noord-Zuid bestaat uit misprijzen voor al wat ‘Hollands’ is, vooral als dit ‘Hollandse’ zich in Vlaanderen manifesteert. Mijn voorbeeldenarsenaal hieromtrent is overvloedig, maar ik beperk mij tot het laatste mij bekende voorbeeld. Na publicatie van mijn kerstboodschap over J. Weverbergh werd in Vlaanderen naarstig rondgespeurd naar andere onhebbelijke Nederlanders wie kon worden aangewreven de culturele integratie te boycotten. Zo'n Nederlander was niet te vinden, natuurlijk. O nee? En Kees Fens dan? Die publiceert in De Standaard, weliswaar ‘uitstekend geschreven stukjes’, maar ‘vindt het niet nodig dit gewest (= Vlaanderen, j.b.) in te lichten over welke vernieuwingen in Nederland juist op het gebied van de jeugdliteratuur, de literatuursociologie en de literatuurwetenschap plaatsvinden’. De lezer moet weten, dat Fens in De Standaard cursiefachtige essaytjes over literatuur-in-het-algemeen publiceert, zonder het oogmerk, voorlichting te verstrekken over actuele Nederlandse literaire verschijnselen. Aha!
Hond gevonden. Nu stok nog. Ziehier stok: ‘Fens houdt ons niet op de hoogte, integendeel, met zijn door veel “soms”, “vaak” en “misschien” schijnbaar genuanceerde stukjes bevestigt hij alleen maar het Vlaamse provincialisme.’ Nu krijgt hond met stok op donder: ‘Vlaanderen en Nederland hebben het na 25 jaar onverdroten onderhandelen op kultureel vlak nauwelijks verder gebracht dan een gezamenlijk Boek van de Maand. Met kulturele ambassadeurs als Fens en Brouwers zal daar weinig verandering in komen. Integendeel.’ Citaten uit de pennestok van ene H. Ter-nedden in Het Belang van Limburg, 10.1.77. Ha! Hunter! Haat! Als p.s. voegt deze H. Ter-nedden aan zijn gevoelige schrobbering nog dit toe: ‘Misschien kunnen de heren een voorbeeld nemen aan het werk van Fernand Auwera in De Volkskrant en Paul de Wispelaere in Het Vaderland.’ Is dit niet tendentieus? Ja, dit is zeer tendentieus, uitermate ventloos, uitermate petieterig van mentaliteit en uitermate typisch Vlaams. Over Fens' jarenlange systematische berichtgeving over Vlaamse letteren in Nederland spreekt deze Limburgse lapzwans niet. Het werk van Auwera in De Volkskrant is te verwaarlozen voor zover het ambassadeurswerk zou zijn; het werk van De Wispelaere in Het Vaderland bestaat niet uitsluitend uit berichtgeving over
| |
| |
‘welke vernieuwingen nu juist in Vlaanderen op het gebied van de jeugdliteratuur, de literatuursociologie en de literatuurwetenschap’ plaatsvinden.
‘Na Noord-Afrikanen zijn wellicht de Nederlanders in Vlaanderen de meest ongewenste gasten.’ ‘Bij menig Vlaming heb ik zelfs haat voor Nederlanders vastgesteld.’ Woorden van J. Weverbergh (Vrij Nederland, 6.12.69).
Thans, in 1977, gaat de befaamde uitgever en draaitol J. Weverbergh er toe over, een bloemlezing uit te geven, die gevuld is met ‘beschimpingen van Vlamingen door Nederlanders, en dit van de 16e eeuw tot heden’. J. Weverbergh doet dit, heil! heil! ‘om de beperktheid, de eigendunk, de moedwil, de protserigheid en de arrogantie van menig Hollands scibent wanneer hij over de “lollige broertjes uit het zuiden” schrijft scherper te stellen.’ Er staat: ‘scherper te stellen’. Integratie! J. Weverbergh de leeuw! Vliegt J. Weverbergh, storm op zee! Deze bloemlezing (najaar 1977 bij de boekenboer) heet Ju, ju, wat een grof volkje! en is samengesteld door Vlaanderens opportunistische windhaan nummer één, Vlaanderens grootindustrieel in culturele integratie mits-het-zijn-beurs-maar-vult, Vlaanderens nar, Vlaanderens praatorgel, Vlaanderens over drieëndertig paarden getilde wormstekige mandarijn Karel (‘Hou je aan je woord’) Jonckheere. Jawel, die leeft nog. Onderhavige bloemlezing heeft deze Jonckheere al enige keren eerder samengesteld en in andere boekjes verwerkt. Cursus knippen en plakken gevolgd bij J. Weverbergh zeker. Kassa! ‘Het werd’, zo lees ik in de najaarscatalogus van de firma Manteau, ‘nolens volens een bloemlezing die hooghartig misprijzen demonstreert, naast stug onbegrip, enggeestig treiteren, sarcasme en open of verholen ironie. Kortom, een bloemlezing om aan de leden van de conferentie der Nederlandse letteren met goud op snee aan te bieden.’ Gevoel van eigenwaarde. Het masochisme van onze Zuider broederstronck. Ik zei het al: Vlaanderen houdt helemaal niet van Nederland. Vlaanderen heeft op innige wijze de schurft aan Nederland. De Vlaamse schrijver Tomas Triphon in een ingezonden brief in Vrij Nederland (15.1.77): ‘Het Nederlandse volk is een halfslachtig volk met een
retenlikkersmentaliteit’. Drift. Onmacht. Kaakschuim. Zouden in die bloemlezing ook J. Weverberghs beschimpingen van Vlamingen voorkomen? En die van Boon, en Claus, en Raes, en Geeraerts en nog zo'n paar ‘bevuilers van eigen nest’? Neen, alleen beschimpingen van Nederlanders komen er in voor. Het gaat om nolens volens scherp stellen. Ik zou een aardig motto weten om voorin deze scherpgestelde bloemlezing te laten prijken: ‘De eenheid van Noord en Zuid (zal) slechts een fictie blijken te zijn van dromers en dichters.’ Malle molen J. Weverbergh in Vrij Nederland, 6.12.69.
‘Sinds onheuglijke tijden () brachten immigranten uit het zuiden hun ondernemingslust, levensvreugde en creativiteit mee naar “het land van uitkomst”.’ Zo lees ik ook nog in de najaarscatalogus van de firma Manteau in verband met diezelfde bloemlezing. Dit ‘land van uitkomst’ is Nederland in de periode van de gouden eeuw, waarin vele Zuidelijken hun gewest ontvluchtten en zich in het Noorden vestigden. Daar zitten wereldberoemde namen tussen. Tis waar. Nederland dient Vlaanderen onderdanigst te danken. Tis waar. Alleen: tis verrekt lang geleden. Zo lang geleden dat de thans Vlaanderen geheten landstreek nog zonder barst deel uitmaakte van ‘De Nederlanden’. Maar laat ik niet flauw doen. Eenieder zijn Molukken, dat is wat ik altijd zeg. Het brengt mij bij Vlaanderens aandeel aan de culturele integratie Noord-Zuid, dat bestaat uit niet te bedwingen annexatiedrift. Joost van den Vondel, onze Prins der Dichters, De Keulse Zwaan godverdomme, prijkt, daar hij uit Antwerpse ouders werd geboren, als authentiek Vlaams dichter in Brevarium van de Vlaamse Lyriek (4de druk 1960) door Marnix Gij sen. Ook Beethoven is een Vlaming. Dat zal u wel bekend zijn, lezer? Frans Hals was een Vlaamse schilder. Maurice Maeterlinck geldt als een
| |
| |
Vlaamse Nobelprijswinnaar. Mijn voorbeeldenarsenaal is opnieuw overvloedig. Ik pik er dit aardige voorbeeld uit, handelend over Hélène Swarth, die lang in België heeft gewoond: ‘Wij, Vlamingen, rekenen de begaafde dichteres, ofschoon in Holland geboren, met welgemeende fierheid tot de onzen.’ Cursivering hoort bij het citaat. Pol de Mont in Onze nationale letterkunde (z.j.). Het laatste mij bekende voorbeeld in het genre is het navolgende, dat slaat op mijn zoon Daan, die de hoofdrol vertolkte in de naar de roman Wierook en tranen van Ruyslinck vervaardigde t.v.-film, in mei 77 op de buis vertoond: ‘Voor de rol van Waldo werd beroep gedaan op de tienjarige Daan Brouwers (), Nederlander van nationaliteit maar door al zo lang in België te wonen en te leven () al evengoed een Vlaming’ (Zondagsblad, datum mij niet bekend). Mij beneemt dit de adem, deze welgemeende fierheid. Blut und Boden. Broederstronck. Is Wies Moens, Belg van nationaliteit, maar door al zo lang in Nederland te wonen en te leven al evengoed een Nederlander? Ik zal daar de redactie van het Vlaamse, onversneden fascistenweekblad 't Pallieterke eens over raadplegen.
Vlaanderens aandeel aan de culturele integratie Noord-Zuid bestaat uit het door Nederland verwend en gefêteerd worden, onder meer door het onbeschroomd accepteren van Nederlandse literaire prijzen. Voorbeeldenarsenaal. Constantijn Huygensprijs aan Elsschot, Van Nijlen, Boon, Gilliams. Jan Campertprijs aan Snoek. Vijverbergprijs aan Michiels. Bijzondere prijs Jan Campertstichting aan De Wispelaere en Willy Roggeman. Van der Hoogtprijs aan Raes. Multatuliprijs aan Boon. Reina Prinsen Geerligsprijs aan Van Vliet en t'Hooft. Voorbeeldenarsenaal is hiermee niet uitgeput. Wie noemt mij één Nederlands letterkundig schrijver die ooit ook maar een halve Vlaamse prijs ten deel is gevallen? Het ‘gierige’ Nederland. Moppenboekjes vol over de pinnige, zuinige, ongastvrije, geldbezeten Hollanders. Dui-zen-den, wat zeg ik?, tien-dui-zen-den guldens aan literaire prijzen zie ik daar, danku!, inhalig door de Vlaamse gaai uit het Hollandse nest gegrist. Dat moet uit zijn! Zo ver is het al, dat ik Vlamingen zie zetelen in de jury tot toekenning van de Reina Prinsen Geerligsprijs. Dit jaar zie ik daar Van Vliet zetelen, en daar zie ik Vandeloo zetelen. Zijn ze gek geworden? Druit, uit die zetel, druit, deze immigranten uit het Zuiden met hun ondernemingslust, levensvreugde en creativiteit. Spionnen van J. Weverbergh zijn het, die twee. Kontlikkers van J. Weverbergh, die vorig jaar óók al in diezelfde jury zaten en toen Reina ‘wegens de gelijkwaardigheid van een Nederlandse en een Vlaamse inzending’ rats in tweeën scheurden. Eén rats voor Oek de Jong, andere rats voor Jotie t'Hooft, echtgenoot van de vertaalster Ingrid, schoonzoon van J. Weverbergh. Een schande, dat is het. Vooral dat woord ‘gelijkwaardigheid’ in deze context (src-Handelsblad, 25.11.76). Ja, zó ver is het al, de lezer zal mij niet geloven, dat Vlaanderen jankt en
weeklaagt als een zijner pennestokvoerders in het graf wordt gelaten zonder dat hem door het cultureel imperialistische Noorden een prijs werd toegeschoven. Voorbeeldje maar weer. Ger Schmook in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1967-1968. Over Baekelmans. ‘Waarom deze vriend van Nederland door dik-en-dun nooit vereerd is geworden met enig Noordnederlands eerbewijs, buiten het lidmaatschap van de “Maatschappij”, van het “Utrechts” en van het “Zeeuws genootschap” en buiten de bloemtuil van vele rode rozen, die Garmt Stui... (onleesbaar, vliegenstrontje heeft naam geabsorbeerd) in 1965 op zijn graf deponeerde, is menigeen een raadsel geweest. Dit raadsel heeft ook de mens Baekelmans in stilte dikwijls geïntrigeerd ().’
Schmook heet de schrijver van deze woorden. Nomen est omen.
Volledigheidshalve vertel ik mijn landgenoten, dat in 1974 aan mij de Vlaamse Arkprijs van het Vrije Woord zou zijn toegevallen, als ik, dat is het moppige, van te voren had willen
| |
| |
meedelen of ik deze prijs wenste te accepteren of niet, want indien niet, dan ging de jury andermaal in conclaaf om na te denken over een andere ‘laureaat’. Het dak op, dat konden ze met d'rlui Ark. Natuurlijk wenste ik de jury dat niet mee te delen. Om het zekere voor het onzekere te nemen, heeft de jury toen toch maar een andere ‘laureaat’ gezocht. Deze werd gevonden in de bard Rob Goswin.
En o ja, volledigheidshalve vertel ik mijn landgenoten ook nog van de Louis Couperusprijs, uitgeloofd door een uitgeverij in ‘het Zuiden’ en een in ‘het Noorden’, met zeer buitengewoon vooraanstaande juryleden uit ‘Noord’ en ‘Zuid’ om te oordelen. Een echte ‘Noord-Zuid-prijs’ dus. Een integrerende prijs. Weet je hoeveel? Hon Derd Vijf Tig Dui Zend franken, ofwel Tien Dui Zend gulden. Ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Couperus' overlijden. Weet je wie? Venema. Wie zegt u? Ve Ne Ma. Een mossel met elleboogjes. Neerlands grootste letterkundige oplichter sedert de tijd van nog vóór hebban ollas vogelas. Een voortreffelijke kluchtfiguur om de vruchtbaarheid van de Noord-Zuid-samenspraak te symboliseren. Met zijn roman Het leven een bries. Mijn hoofd eraf als die meneer Stui... Stuiver... hoeheetie niet ook in de jury zat.
Ach ja, dat hoofd van mij is er al af. Daar rolt het juist over de rand van het met Vlaamse spaden voor mij gedolven graf. Het wenste niet tot zwijgen gebracht te worden door Vlaanderens culturele potentaatjes. Het wenste in het Dietsche, het zwarte, het arme Vlaanderen de prijs van het ‘vrije woord’ niet te accepteren.
‘Hoe sterker en getinter Vlaanderens culturele autonomie zich aftekent, hoe voorkomender de Vlamingen bejegend willen worden. Vooral door Nederland ().’ Najaarscatalogus Manteau, tekst over ju, ju, die bloem-, zeg maar die onkruidlezing.
‘Culturele autonomie’, noteert u even?
En de culturele integratie dan?
De culturele integratie, lezer, die zien wij, nadat Forum door de baronnen Gij sen en Walschap in de wijwaterbak is verzopen, heden in een nieuwe gestalte, fris en veelbelovend, geleid door een échte Noord-Zuid-redactie, uitgegeven door de verbroederingsfiguur J. (‘Vijfde Meridiaan’) Weverbergh, in Zebra opnieuw bestendigd.
Nooit, nooit zal er iets veranderen.
| |
Besluit
‘Jonge Vlamingen hebben gisteren bij het Belgische consulaat in Amsterdam gedemonstreerd voor aansluiting van het Vlaamse gedeelte van België bij Nederland. De actievoerders, die zeiden te behoren tot de “voorpost van nationalistische actiegroepen in Vlaanderen”, streken de Belgische vlag en vervingen die door een vlag met de Vlaamse leeuw.’ Bericht in nrc-Handelsblad, 22 juli 1976.
‘Louwhoek’, Exel
21 juni - 22 juli 1977
|
|