Leuven, 11 april 1977
Geachte Heer Komrij, Voor enkele jaren stuurde ik enkele gedichten naar Maatstaf. De redactie die ik hierop kreeg van een der redacteuren, die zich schaamde om mijn werk toen aan de andere redactieleden voor te leggen, vond ik naast de zaak. Het gissen naar de redenen daartoe liet hij blijkbaar aan mij over. Ik meen nu dat ik enkele redenen kan vermoeden, en wil daarom nu mijn antwoord kenbaar maken.
Een eerste vermoeden dat ik stel, is dat in Nederland de maat waarmee men literatuur meet anders is tegenover Vlaamse inzendingen dan tegenover Noord-Nederlandse. Nu is het paradoxale dat ik van Nederlands bloed ben; mijn vader zag het levenslicht immers in Rotterdam. En hoewel van Nederlandse bloede ben ik in België geboren. Maar me dunkt dat dit geen kriterium kan zijn voor het beoordelen van poëzie, noch van ander literair en artistiek werk.
Een tweede vermoeden is dat in Nederland, meer nog dan in Vlaanderen kunst ernstig moet zijn, geen spielerei. Reeds vóór de tweede wereldoorlog was iemand zich in Vlaanderen daarvan bewust, toen hij voorstelde dat, om de literatuur in Nederland een kans te geven, daar voor minstens vijfendertig jaar het woord ‘deftig’ uit het vocabularium zou dienen geschrapt te worden. De man in kwestie heette Van Ostayen. Men leze zijn opstel over modernistische dichters in het vierde deel van zijn verzameld werk, om te begrijpen hoe weinig relevant het onderscheid tussen ernst en spel wordt waar het poëzie aangaat, en ook waar het andere arstistieke expressies betreft.
Een derde vermoeden is dat de redacteur in kwestie mij niet kent, hij heeft nog nooit van mij gehoord, ik ben dus niet gekend. Toen Van Ostayen stierf was hij reeds de grootste dichter van deze eeuw in het Nederlandse taalgebied, hoewel zo goed als onbekend. Deze erkenning is pas later gekomen, als het te laat was, en mijn insziens is deze erkenning nog steeds niet groot genoeg. Of ik dan bekend ben? Me dunkt dat een antwoord op deze vraag naast de kwestie is.
Ik schrijf deze brief aan U, Mijnheer Komrij, omdat dit verhaal, toen ik het vertelde aan Rein Bloem, hem erg onwaarschijnlijk leek. Hij vermoedde echter wel wie het redactielid in kwestie was. Ik ben echter zijn naam vergeten, en Rein Bloem vertelde me dat U wellicht anders mijn werk zou kunnen beoordelen. In de tijd toen ik mijn gedichten inzond naar Maatstaf, twijfelde ik nog ten aanzien van mijn eigen talent. De reactie daarop heeft mijn twijfel enkel versterkt. Maar even sterk is mijn koppigheid. Ik ben dus blijven doorwerken. Volgende maand worden enkele van mijn gedichten opgenomen voor de radio. De producer van het programma in kwestie, Freddy De Vree, acht mijn werk goed. Dit feit, samen met mijn koppigheid, deed me ertoe besluiten aan Maatstaf nog eens enkele gedichten op te sturen. Ik hoop, Mijnheer Komrij, dat ik ditmaal bij de juiste man op de juiste plaats terecht kom. Ik hoop dat er