| |
| |
| |
Karel E. van Reym Problemen
(Voordracht)
I
De dichters, zij zingen van bloemen
en vogels en blauwe lucht,
maar ik waag niet de rozen te roemen
want ik denk aan de doornen geducht.
En of ook mijn handen er vonden
ik pluk er de bloemen niet meer
zomin als van katten en honden
ik de bloeiende sekse begeer.
Want wie hield er van bloemen en bond tot
een ruiker het krolse orgaan
van een kater tesaam met een hondsvot
om in vaasjes op tafel te staan?
| |
II
Als vogels bezing ik slechts kippen,
ze zijn aartsdom (naast gulzig en wreed)
hoewel ze me tienmaal ontglippen
aleer ik ze slacht, pluk en eet.
De kip is een menselijk wonder
van edele teelt en cultuur,
er bestaat dan ook geen ongezonder
geen tergender tegennatuur.
| |
| |
Het dagelijks eierenleggen
en het eten daarvan door de mens
is Barbelo-gnostiek d.w.z.
het smullen van baarmoederpens.
Ja nog meer dan met geiten en koeien
met hun melkuierhypertrofie
is de mens met de kippen aan 't knoeien
en pleegt eierenlegonanie.
| |
III
Uit het kippenei slurpt en verslikt hij
het snotbellige zaad van een haan
doch van mislijkheid kokhalst en stikt hij
als hij dat bij een stier moest bestaan.
En toch is er geen krachtiger sterking
dan het zaad van een stier of een paard,
waarom daaglijks dan niet een bewerking
die 't als melk in een napje vergaart?
Van zulk zuiver product maakt één maatje
hem zo machtig en stierlijk potent
dat hij tomeloos wild in hun gaatje
zowel dames als heren bekent.
Maar in plaats van zo'n sterkende beker
verkiest hij verkleind en verfraaid
de pil die zijn lijfapotheker
voor grof geld in een doos ervan draait.
| |
IV
Uit de tepels van koeien en geiten
begeert hij de romige straal
maar om zuigend als kalf te ontbijten
dat lijkt hem een walgelijk maal.
Verse melk is zijn smaak te natuurlijk
(de natuur is hij altijd de baas),
drinkt ze schiftend en klontrig en zuurlijk
of verwerkt ze tot boter en kaas.
| |
| |
En de kaas die de kenners verkiezen
is die riekt naar een zekere voet
of naar zeker product in de liezen,
en belegen, dan is ze pas goed,
of als ze doorwriemeld van maden
of groen van ontbinding is
- maar één wormpje in een vrucht, ze versmaden
de perzik hoe rijp ook en fris.
| |
V
Wie walgt van de stank van de bokken,
de onzindlijke eikel eens mans,
duikt hoofdelings onder de rokken
van iedre gewillige gans.
Maar wie deinst voor de zurige geuren
van een gapende meisjesschoot
vindt binnen de vleugeldeuren
van een gulp een verlustiging groot.
Wie griezelt van sperma en eiwit
en kikkerdril ziet met misbaar
eet mosselensoep met zijn bijzit
en smult van een schaal caviaar.
Wie bloed niet kan zien en geen wonden
zonder afkeer of flauwte of vrees
eet halfrauwe biefstuk bij ponden
en zwelgt in het lillende vlees.
Ja, wie 't doktersglas vult met urine
dat het schuimt (en hij schaamt zich voor vier)
laat zich schaamteloos 's avonds bedienen
van het schuimende pisgele bier.
| |
VI
Waarom zijn we zo drommels kieskeurig
en vinden we vies bij de een
wat bij de ander verlokkend en geurig
en ons uiterst begeerlijk verscheen?
| |
| |
Waarom walgen wier tong bij elkander
het smeuïgste speeksel niet schuwt
van de fluim op hun wang die een ander
van misselijkheid daarop spuwt?
Waarom rispt men of slaakt men (toegevend
zodra men alleen is) een veest
maar vindt het verdomd onwellevend
als een ander zo vrij is geweest?
| |
VII
Na een spannende vangst eet een kleuter
wel paling van eigene keus
maar hij schrikt van mijn voorstel: ‘Kom, peuter
nu ook eens in andermans neus’.
Of hoe komt het dat tussen vier muren
menig man zijn beschaving vergeet
en aan 't vege lijf boeiende uren
van pulken en peutren besteedt?
En ikzelf die me reinig en koester
draag het snot uit mijn neus in mijn zak
en verorber de glibbrige oester
en de vettige slijmrige slak.
| |
VIII
De heer die bedaard en verstandig
zijn walmende stoelgang bekijkt
en het blaadje dat hij eigenhandig
met bruine figuren bestrijkt,
diens neus vindt het verre van prettig
zodra het úw stercora geldt,
ja zijn maag keert zich om en verzet zich
als zijn neus op die proef wordt gesteld,
en hij vreest zijn vermogens te krenken
als hij ú af moest vegen en zal
aan uw achterste niet willen dénken
(tenzij in bizonder geval).
| |
| |
| |
IX
In den Haag was een man die een pakje
met brood in de waterplaats lei
en na enige uren dit prakje
verslond als fazantenpastei.
Doch (dit werd me verteld door een schoffie)
deze zwelger van ijselijk draf
schoof terstond voor een vlieg in de koffie
vol verachting de kop van zich af,
en ook liet hij zijn eetlust bederven
door een haar in de boter, de soep,
en meende het haast te besterven
als zijn schoeisel besmeurd werd met vuil.
| |
X
De hond, sinds onheuglijke tijden
het toonbeeld van vriendschap en trouw,
is berucht voor zijn schaamteloos rijden
en zijn sproeilust aan paal en gebouw.
Ook aan valsheid en laagheid en lafheid
gaf hij blijkbaar als ‘hondsheid’ zijn naam,
maar hij kwijnt als zijn meester in 't graf leit
en bevestigt zijn betere faam.
En die nobele vriend van de mensen
vindt zijn gading aan reu als aan teef,
vrij vervult hij de schandlijkste wensen
van wie ontucht bedacht of bedreef.
Daarom gaan wie die nimmer vervullen
met een hond aan een riem of een koord
die kan snufflen en likken en smullen
aan al wat hen heimlijk bekoort.
En zo houden veel dames en heren
hun dierlijkste lusten in toom,
wat ze onbewust pijnlijk ontberen
voldoen ze aan straathoek of boom.
En zich ergerend als hij een rekel
| |
| |
hulpeloos aan een teef ziet gesmeed
denkt de heer zonder enige hekel
hoe hij dierlijk zijn dame voldeed.
| |
XI
Ach waarom, als we ruzie maken
en de gangbare taal is te fijn,
gaan we schelden met namen van zaken
die ons heimelijk dierbaar zijn?
‘Boerelul’ schimpt men dan, ‘stomme klootzak’
en vergeet dat men min dit orgaan
zich verdronk of zich ophing of doodstak
of als os door het leven moest gaan.
‘You're a cunt’ zegt de Brit en de Fransman
‘quel con’ als hij iemand veracht,
schoon met al wat de aandrift eens mans kan
hij doorgaans naar dit lichaamsdeel smacht.
De poilu wie het ‘merde’ als krachtwoord
haast bestorven lag in de mond
stormde woest onder vuur door de nacht voort
en vroeg moed aan de naam van de drek.
| |
XII
De stof die ik, dames en heren,
heeft, hoop ik, u iets mogen leren
waarvoor het begrip u ontbrak.
Ik bracht rare gevallen ter sprake,
ze maakten u mislijk en ziek,
nog meer dan sociale zaken,
nog meer dan de politiek.
Och, het leven stelt vreemde problemen,
wie ze meent te doorgronden raadt mis:
we moeten het leven maar nemen
zoals het gegeven is. Ik dank u.
|
|