| |
| |
| |
Alvaro de Campos
Gedichten
Sigarenwinkel
Ik kan ook niet iets willen zijn.
Afgezien daarvan koester ik alle dromen van de wereld.
Kamer van een der miljoenen op aarde van wie geen mens weet wie hij is
(En als ze zouden weten wie hij is, wat zouden ze dan weten?),
Ge ziet uit op het mysterie van een straat waardoor voortdurend mensen lopen,
Op een straat voor iedere gedachte ontoegankelijk,
Werkelijk, onmogelijkerwijze werkelijk, zeker, ongekenderwijze zeker,
Waar het mysterie der dingen onder de stenen en de wezens ligt,
Waar de dood vocht legt op de muren en op de mensen witte haren,
Waar het Fatum de karos van alles stuurt over de weg van niets.
Ik ben vandaag verslagen, alsof ik de waarheid wist.
Ik ben vandaag lucide, alsof ik op het punt van sterven stond,
En niet meer broederschap had met de dingen
Dan een afscheid, dat dit huis en deze straatkant transformeert
In de rij wagens van een trein, het fluitsignaal van een vertrek
En een schokken van mijn zenuwen en een gekraak van botten bij het rijden.
Ik ben vandaag perplex, als wie heeft nagedacht, gevonden en vergeten.
Ik ben vandaag verdeeld tussen de trouw die ik verschuldigd ben
Aan de Sigarenwinkel aan de overkant, als uiterlijke werkelijkheid,
En de gewaarwording dat alles droom is, innerlijke werkelijkheid.
Daar ik nooit één plan gemaakt heb, was alles misschien niets.
De wijze lessen die men mij gegeven heeft
Heb ik verlaten door het achterraam.
Ik ging het land op vol van grote plannen.
| |
| |
Maar daar vond ik alleen gras en bomen,
En als er mensen waren, waren die net als de anderen.
Ik keer me van het raam af, ga zitten in een stoel. Waar zal ik eens aan denken?
Wat weet ik van wat ik zijn zal, ik die niet weet wat ik ben?
Zijn wat ik denk te zijn? Maar ik denk zo veel te zijn!
En er zijn zo velen die denken hetzelfde te zijn dat er nooit zo velen kunnen zijn!
Wanen honderdduizenden breinen zich in droom genie als ik,
En de geschiedenis zal er, wie weet? niet één vermelden,
Noch zal iets anders resten dan mest van hun toekomstige veroveringen.
Nee, ik geloof niet in mijzelf.
In alle gekkenhuizen zijn volslagen idioten vol van zekerheden!
Ik, die geen zekerheid heb, ben ik onzekerder of zekerder?
Nee, zelfs niet in mijzelf...
In hoe veel zolderkamers en niet-zolderkamers op de wereld
Zitten niet op dit moment genieën-voor-zichzelf te dromen?
Hoe veel verheven, nobele, lucide aspiraties -
Ja, waarlijk verheven, nobel en lucide -,
En wie weet realiseerbaar,
Zullen nooit het werkelijke zonlicht zien noch oren om te horen vinden?
De wereld is voor wie geboren wordt haar te veroveren
En niet voor hem die droomt dat hij haar kan veroveren, ook al heeft hij gelijk.
Ik heb meer gedroomd dan Napoleon heeft verricht.
Ik heb aan mijn veronderstelde hart meer mensdommen gedrukt dan Christus,
Ik heb filosofieën in 't geheim ontwikkeld die geen Kant geschreven heeft.
Maar ik ben, en zal wel altijd zijn, die van de zolderkamer,
Ook al woon ik daarin niet;
Ik zal altijd zijn degeen die daarvoor niet geboren was;
Ik zal altijd enkel zijn degeen die zo begaafd was;
Ik zal altijd zijn degeen die hoopte dat men hem de deur zou opendoen naast een muur zonder deur,
En die het lied van het Oneindige zong in een kippenren,
En de stem Gods hoorde in een gedempte put.
Geloven in mijzelf? Nee, noch in wat dan ook.
Laat de Natuur over mijn koortsig hoofd
Haar zon uitstorten en haar regen, de wind die mijn haren weet te vinden,
En laat de rest maar komen als het komt, of komen moet, of anders komt het niet.
Hartlijdende slaven van de sterren,
Hebben wij de wereld al veroverd nog vóór uit ons bed te komen;
Maar we worden wakker en ze is ondoorzichtig,
We staan op en zij is vreemd,
We gaan het huis uit en zij is de hele aarde,
Plus het zonnestelsel en de Melkweg en het Onbegrensde.
| |
| |
(Eet die chocolaatjes, kleine meid;
Heus, er is op de wereld niet meer metafysica dan chocolaatjes.
Heus, alle religies samen leren ons niet meer dan snoepgoed.
Kon ik maar chocolaatjes eten met dezelfde authenticiteit waarmee jij eet!
Ik echter denk, en als ik het zilverpapier eraf haal, dat van tin is,
Gooi ik alles op de grond, zoals ik ook mijn leven heb vergooid.)
Maar althans blijft van de bitterheid om wat ik nooit zal zijn
Het vlugge handschrift dezer verzen,
In puin gevallen poort tot het Onmogelijke.
Maar althans draag ik mijzelf verachting zonder tranen toe,
Nobel tenminste in het waardige gebaar waarmee ik
Zonder waslijst in der dingen loop de vuile was werp die ik ben,
En thuisblijf zonder hemd.
(Gij die troost brengt, die niet bestaat en daarom troost brengt,
Griekse godin, gedacht als standbeeld maar dan levend,
Of Romeins matrone, onvoorstelbaar nobel en noodlottig,
Of prinses der troubadours, gracieus in kleurige gewaden,
Of achttiende-eeuwse markiezin, gedecolleteerd, gedistantieerd,
Of beroemd cocotte uit de tijd van onze vaders,
Of iets moderns - wat, weet ik niet -,
Dat alles, wat het ook zij dat ge mag zijn, als het kan inspireren, laat het inspireren!
Mijn hart is een leeggegooide emmer.
Zoals zij die geesten oproepen geesten oproepen roep ik
Mijzelf op en vind niets.
Ik ga voor het raam staan en ik zie de straat met absolute duidelijkheid.
Ik zie de winkels, ik zie de trottoirs, ik zie de auto's die voorbijgaan,
Ik zie de levende en aangeklede wezens die elkaar passeren,
Ik zie de honden die, ook zij, bestaan,
En dit alles deprimeert me als een vonnis tot verbanning,
En dit alles is vreemd, zoals alles.)
Ik heb geleefd, heb gestudeerd, heb liefgehad en zelfs geloofd,
En thans is er geen bedelaar die ik niet benijd alleen omdat hij mij niet is.
Ik zie van elk de lompen en de wonden en de leugens,
En ik denk: je hebt misschien nooit gestudeerd, geleefd, geloofd of liefgehad
(Want dit alles kunnen we in werkelijkheid doen zonder het echt te doen);
Je hebt misschien alleen bestaan, gelijk een hagedis met afgeknipte staart
En die op kronkelende wijze staart is zonder hagedis.
Ik ben geworden wat ik niet kon zijn,
En wat ik zijn kon ben ik niet geworden.
De domino die ik aantrok was de verkeerde.
| |
| |
Men herkende mij meteen als de persoon die ik niet was en ik ontkende niet, en was verloren.
Toen ik mij wilde ontmaskeren,
Zat het masker vast aan mijn gezicht.
Toen ik het aftrok en mij in de spiegel zag,
Was ik reeds oud geworden.
Ik was dronken, kon de domino niet aan die ik niet uitgetrokken had.
Ik wierp het masker weg en ik ging slapen in de vestiaire
Als een hond die wordt getolereerd door de directie
En ik schrijf deze geschiedenis om te bewijzen hoe subliem ik ben.
Muzikale kern van mijn onnutte verzen,
Kon ik u slechts zien als iets wat ik zelf had gemaakt,
In plaats van alsmaar tegenover de Sigarenwinkel aan de overkant te zitten,
Met voeten tredend het bewustzijn te bestaan,
Gelijk een vloerkleed waar een dronkaard over struikelt
Of een deurmat die, gestolen door zigeuners, bleek niets waard te zijn.
Maar de Sigarenhandelaar is in de deur gekomen en hij blijft daar staan.
Ik bekijk hem met het onbehagen eigen aan het half gedraaide hoofd
En met het onbehagen eigen aan de ziel die half begrijpt.
Hij zal sterven en ik zal sterven.
Hij zal zijn uithangbord nalaten, ik mijn verzen.
Te zijner tijd zal ook het uithangbord vergaan, en ook de verzen.
Later zal de straat vergaan waar het uithangbord hing,
En de taal waarin de verzen geschreven waren.
Nog later zal de tollende planeet vergaan waarop dit alles plaatsvond.
Op andere satellieten van andere stelsels zal zoiets als mensen
Voortgaan zoiets als verzen te maken levend onder zoiets als uithangborden,
Steeds het een tegenover het ander,
Steeds het een zo zinloos als het ander,
Steeds het onmogelijke zo stompzinnig als het werkelijke,
Steeds het mysterie van de diepte even zeker als de slaap van mysterie aan het oppervlak.
Steeds dit of steeds iets anders of anders noch het een noch het ander.
Maar een man is de Sigarenwinkel in gegaan (om sigaren te kopen?)
En eensklaps overvalt mij de plausibele realiteit.
Ik kom half overeind, vol energie en overtuiging, als een mens,
En ga proberen dit gedicht te schrijven waarin ik het tegendeel beweer.
Ik steek een sigaret op, denkend aan het schrijven
En in die sigaret proef ik bevrijding van alle gedachten.
Ik volg de rook gelijk een eigen weg,
En in een passend en gevoelvol ogenblik geniet ik
| |
| |
De bevrijding van alle speculaties
En het besef dat metafysica een gevolg van zich niet lekker voelen is.
Dan ga ik achterover liggen in mijn stoel
Zolang het Lot het mij vergunt zal ik doorgaan met roken.
(Als ik met de dochter van mijn wasvrouw trouwde
Zou ik misschien gelukkig zijn.)
Dit begrepen hebbend, sta ik uit mijn stoel op. Ik ga naar het raam.
De man is de Sigarenwinkel uit gekomen (kleingeld in zijn broekzak stekend?).
O, ik ken hem; het is Steven zonder metafysica.
(De Sigarenhandelaar is in de deur gaan staan.)
Als gedreven door een goddelijk instinct draaide Steven zich om en zag mij.
Hij zwaaide naar me, en ik riep Dag, Steven!, en het universum
Kreeg voor mij zijn vorm weer zonder hoop noch ideaal, en de Sigarenhandelaar glimlachte.
|
|