| |
| |
| |
Fernando Pessoa
Liedboek
Abdicatie
Neem mij in uw armen, o eeuwige nacht,
En noem mij - koning die ik ben - uw zoon.
Vrijwillig deed ik afstand van mijn troon
Van dromen, die mij slechts vermoeidheid bracht.
Mijn zwaard is zwaar, mijn armen zijn ontkracht,
Een kalme, mannelijke hand heeft het genomen;
Mijn scepter heb ik neergelegd, mijn kroon,
Versplinterde symbolen vroeger macht.
Mijn maliënkolder, nu zo nutteloos,
Mijn sporen, rinkelend en waardeloos,
Heb ik achtergelaten op de koude trap.
'k Ontdeed mij, ziel en lichaam, van mijn koningschap
En keerde terug tot de aloude en kalme nacht,
Gelijk het landschap bij het sterven van de dag.
Vandaag, de middag rustig en de hemel stil,
En nu de avond valt zonder dat ik het merk,
Wil ik mijzelf beschouwen, mijzelf en mijn werk,
En zien dat wat ik ben, en wat dat zeggen wil.
Ik kijk terug en zie in mijn verleden
Dat ik degeen was die was wat rondom mij was,
Behalve wat het vaag en onbekend begeren
Mijzelf te zijn mij van mijzelf mij gaf.
| |
| |
Als over reeds herlezen regels buig ik
Mijn aandacht over wie ik was van mij,
En niets in mij, 't is waar, herberg ik
Dan angst, zonder begin en zonder eind.
Als reizend door een land zonder verwantschap
Ging ik langs twee parallelle wegen.
De wereld volgde ik, deel van het landschap;
Volgde mijzelf, niet ziend, zonder geheugen.
En ik, tot hier gekomen, ik erken
Dat ik verscheiden ben in vormeloosheid.
'k Ontmoet mijzelf waarheen mijn weg mij leidt.
Herken niet wie ik was in wie ik heden ben.
Ben ik misschien - niets is onmogelijk -
Meer wezens uit andere werelden,
En op dit punt, tastbaar en ruimtelijk,
Mijzelf omdat ik hier, niet elders ben?
Ben ik misschien - want als ik in mijn denken
Alles bevatten kan, kan ook dat wezen -
Een uitgestrekt en mompelend moment
Van wezens-tijd waarvan ik ben het leven?
Zij kwam, glimlachend, elegant,
De voetstap ongehaast en licht,
En ik, die voel met mijn verstand,
Maakte meteen 't juiste gedicht.
Ik spreek daarin niet over haar
Noch ook hoe zij, volwassen kind,
De hoek omsloeg van gindse straat,
Hoek waar de eeuwigheid begint...
In het gedicht spreek ik van zee,
Beschrijf de golven en de pijn.
Herlezend zie ik een van twee:
De hoek - ofwel de waterlijn.
| |
| |
In deze wereld van vergetelheid
Zijn wij schaduwen van die wij zijn;
Onze gebaren - werk'lijkheid
In gene wereld, 't zielenrijk -,
Zijn hier slechts schimmenspel en schijn.
Alles is nacht, alles verwarring,
Wat wij om ons been zien is gelogen;
Verwaaide rook, afspiegeling
Van 't vuur en van die schittering,
Verhuld voor onze aardse ogen.
Maar deez' of geen' is 't, een moment
Scherp schouwende, te zien gegeven,
In de schaduw en in haar bewegen,
Wat in de and're wereld is gemeend
Met het gebaar dat hem doet leven.
En dan pas wordt de diepe zin
Van wat hier duister is hem duidelijk,
En zendt hij het lichaam dat van hem ging,
Begrepen in zijn voorstelling,
De intuïtie van een blik.
Schaduw naar het lichaam hongerend,
Leugen die gebonden blijft
Aan deze wonderbare waarheid
Die haar werpt, schaduw zo hunkerend,
Op de bodem van de ruimte en de tijd.
|
|