Maatstaf. Jaargang 25
(1977)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 8/9]Bart Tromp Tussen actiepartij en beginselpartij: de Partij van de Arbeid in de jaren zeventigSinds het vijftiende congres van de PvdA is deze partij - althans volgens de statuten - een ‘partij-in-actie’. Toen, op 10 april 1975, aanvaardde het hoogste orgaan binnen de PvdA de resolutie ‘Actie en organisatie’, waarin onder meer werd vastgesteld dat ‘het begrip actie in de statuten en het huishoudelijk reglement moet worden opgenomen en uitgewerkt’ en dat ‘de huidige organisatiestructuur... ontoereikend (is voor) de ontwikkeling van de partij-in-actie’Ga naar eind1. Heet werd de pap niet gegeten. De resolutie bevatte, behalve ten aanzien van de vrouwen- en jongerenorganisatie, nauwelijks concrete reorganisatievoorstellen. Ruim een jaar later deelde de partijsecretaris mee dat zulke voorstellen nog wel geruime tijd op zich zouden laten wachtenGa naar eind2; een mededeling die achteraf een vreemd licht werpt op de onbeheerstheid waarmee de resolutie in 1975 door de partij werd geloodst. Op het niveau van de organisatie was het enige nieuws dat de resolutie bevatte de plaats die aan zogenaamde ‘functionele groepen’ werd toegekend. Daarmee werden los van de normale, uit afdelingen, federaties en gewesten bestaande partijorganisatie opererende groepen bedoeld; de toen al bestaande werkgroep over bedrijfsdemocratisering kon daarvoor als voorbeeld staan. Dergelijke groepen, zo bepaalt de resolutie, kunnen voortaan ingesteld worden door het partijbestuur; waarin dergelijke groepen nu precies verschillen van al jaren bestaande commissies van het partijbestuur als die voor defensie en buitenland is nooit duidelijk geworden. Men krijgt dan ook de indruk dat het er meer om gaat al bestaande commissies, werkgroepen en secties van de Wiardi Beekman StichtingGa naar eind3 tot zulke functionele groepen om te bouwen dan om nieuwe op te richten. Op het moment dat dit artikel verschijnt, meer dan twee jaar na het vijftiende congres is het een noch het andere gebeurd. Hoe het ook zij, de aangenomen resolutie rechtvaardigt niet de slotsom dat de PvdA werkelijk een ingrijpende reorganisatie doormaakt of op korte termijn zal doormaken. Het is gebleven bij het veranderen van etiketten en het uitspreken van intenties. De resolutie besluit met de vrome opdracht aan het partijbestuur ‘een en ander in goed overleg met de betrokken groepen, gewesten en afdelingen nader uit te werken en de noodzakelijke wijzigingen in statuten en reglementen ter beoordeling voor te leggen aan de daartoe bevoegde organen’. Sindsdien is het rustig gebleven.
Er zou dan ook niet veel reden zijn op deze zaak nader in te gaan als de congresresolutie, hoe leeg ook wat de concrete inhoud ervan betreft, toch niet onmiskenbaar de bedoeling vastlegt om met de PvdA, met de partijorganisatie een bepaalde weg in te slaan. Dat deze weg niet dan in de vaagste bewoordingen wordt aangeduid is niet verwonderlijk; de weg zelf is om zo te zeggen moeilijk te onderscheiden van het omringende veld. Maar ze gaat wél in een bepaalde richting. De theoretische basis van de resolutie ‘Actie en | |
[pagina 2]
| |
Organisatie’ is te vinden in een uitvoerige toelichting op de resolutie en meer nog in de beleidsnota van het partijbestuur uit 1973Ga naar eind4. Van deze laatste heette de resolutie een ‘uitwerking’, maar dat valt bij nauwkeurige vergelijking, behalve ten aanzien van de vrouwen- en jongerenorganisatie, niet te constateren. Veel discussies tijdens, en veel besluiten van het vijftiende congres leken dan ook verdacht veel op wat op het veertiende, naar aanleiding van deze beleidsnota, was te berde gebracht en besloten. Nadat al enkele jaren eerder de term actiepartij binnen de PvdA was gelanceerdGa naar eind5, wordt in hoofdstuk 7 van deze beleidsnota uit 1973 de conceptie van een actiepartij ontwikkeld. Als uitgangsstelling wordt daarin aangenomen dat de PvdA zich van de dagelijkse problemen van de mensen vervreemd heeft door zich teveel te concentreren op de bestuurlijke fase in het politieke proces; dat de partij zich meer zou moeten richten op de ‘vertaling’, door de betrokkenen zelf, van persoonlijke in politieke problemen, en op het bevorderen van ‘een stuk sociale actie’.Ga naar eind6 Onduidelijk bleef wat dit nu concreet zou gaan inhouden: de betreffende paragraaf eindigt met het opsommen van een aantal criteria waaraan de PvdA zou moeten toetsen of ze acties van anderen al dan niet zou kunnen ondersteunen. Eigen acties zouden ontplooid moeten worden op het gebied van de huren, het milieu, het ombudswerk, de bedrijfsdemocratisering, de problemen van het Noorden des lands, en met betrekking tot de fjg en het Vrouwenkontakt. In deze lijst proeft men wat voortaan een kenmerk in vrijwel alle voorstellen over ‘actie’ zou blijven, namelijk de neiging om alle werkzaamheden die niet onmiddellijk met de arbeid in de vertegenwoordigende lichamen en met het dragen van bestuursverantwoordelijkheid te maken hebben, onder het etiket ‘actie’ op te voeren. Slechts eenmaal is er een aanwijzing te vinden dat dit in de top van de partij soms beseft werd: in de beschrijvingsbrief voor het vijftiende partijcongres schrijft het partijbestuur ‘dat niet alles wat hieronder in naam van de “partij in actie” overhoop wordt gehaald, betrekking heeft op of gevolg is van, wat maar genoemd wordt “actie-in-engere-zin”.’Ga naar eind7 Aan deze constatering werd echter geen enkele consequentie verbonden. De term ‘actie’ is door het onzorgvuldig taalgebruik van het partijbestuur binnen de partij net zo'n containerbegrip geworden als ‘basis’: men kan er alles in storten wat men belieft. Daargelaten dit weinig gelukkige taalgebruik is van meer belang de uiteenzetting in de beleidsnota uit 1973 over ‘doel en positie van de PvdA’. Hier wordt de conceptie van de actiepartij verder ontwikkeld aan de hand van een uitvoerige kritiek op wat het partijbestuur kenschetst als de traditionele functie van een politieke partij: ‘We komen nog steeds veelvuldig de opvatting tegen, dat het de voornaamste functie van een politieke partij is, allerlei eisen en strijdvragen die de partij bereiken te doen versmelten. Op haar beurt brengt de partij politieke voorstellen in het proces van politieke besluitvorming in. Het sterk benadrukken van deze functie leidt ertoe dat de partij en haar leidende figuren zich vooral als bemiddelaars en “makelaar” opstelten tussen botsende belangen’Ga naar eind8. Volgens het partijbestuur nu past deze functie precies in het politieke spel van de zuilendemocratie; ‘werkelijke tegenstellingen en conflicten blijven verhuld’. Kloppen doet deze redenering helaas niet. De ‘makelaarstaak’ van een politieke partij heeft betrekking op haar relatie met de maatschappelijke groepen en organisaties waar ze op steunt. De pacificatiepolitiek binnen het systeem van de zuilendemocratie slaat op de relatie tussen de verschillende politieke partijen. Men kan het zeer wel eens zijn met de conclusie van het partijbestuur dat het de taak van de PvdA is sociale conflicten bloot te leggen en in de politieke arena te brengen, maar daarmee heeft men nog niets gezegd over de interne makelaarsfunctie van een politieke partij; laat staan dat de bovenstaande | |
[pagina 3]
| |
conclusie over de externe opstelling van de partij afgeleid kan worden uit de premissen over haar intern functioneren. Dit laatste nu is echter precies wat het partijbestuur in de beleidsnota doet. Op basis van deze drogredenering presenteert de beleidsnota vervolgens een keuze tussen twee vormen van politiek voeren, en daarmee ook een keuze tussen twee opvattingen over de taak van een politieke partij. Deze keus wordt getypeerd in termen van de in de jaren zestig gemeengoed geworden tegenstelling tussen ‘harmonie’ en ‘conflict’. Wie binnen de bestaande kaders de stabiliteit van het bestel vooropstelt, zo suggereert de nota, kiest voor de ‘makelaarsfunctie’. Wie daarentegen voor een ‘politiserende politiek’ kiest, kiest voor de ontwikkeling van de PvdA tot ‘actiepartij’.Ga naar eind9 Wat de keuze voor dit laatste inhoudt wordt daarna uit de doeken gedaan: ‘De PvdA als actiepartij richt zich op individuele dienstverlening en het samen met de betrokkenen voeren van actie met het doel veranderingen tot stand te brengen in ongewenste situaties’.Ga naar eind10 De rest van deze passage is in toon overeenkomstig met de hier geciteerde zin. Ze ademt vanuit de denkwereld van het moderne opbouwwerk. ‘Sociale actie’, ‘conflict’, ‘verandering’ worden hier beschreven als doelen op zich, losgekoppeld van een politieke inhoud inaar ook van practische politiek: in een adem door wordt vastgesteld dat de partij de nodige ‘actiemethoden’ nog moet ontwikkelen. Heel merkwaardig is vervolgens de beschrijving van de verhouding tussen zo'n ‘partij-in-actier’ en een politieke verantwoordelijkheid dragende regeringspartij. De aandacht wordt vrijwel uitsluitend gericht op de verantwoordingsplicht van gekozen vertegenwoordigers aan leden en (in veel mindere mate) aan kiezers; daarnaast wordt een aantal keren vastgesteld dat de partij de handen vrij moet houden ten opzichte van het regeringsbeleid. Met geen woord wordt gerept van de medeverantwoordelijkheid van de partij aan regeringsdeelname en regeringsbeleid, noch van de wijze waarop deze gestalte moet krijgen. De nota werd in hetzelfde jaar geproduceerd als dat waarin het kabinet-Den Uyl tot stand kwam; op dit moment is het nog niet duidelijk of het verwaarlozen van dit punt de PvdA dan wel het door haar in het leven geroepen kabinet het zuurst zal opbreken. In hun rapport over de troebelen binnen de Amsterdamse PvdA die eind 1975 tot het heengaan van de wethouders Van Duyn en Lammers en het bedanken van honderden leden leidden, maken Pauka en zijn medeauteurs een onderscheid tussen een ‘kritiekmodel’ en een ‘verantwoordelijkheidsmodel’ aangaande de verhouding tussen ‘basis’ en ‘bestuurders’Ga naar eind11. In het eerste model houdt ‘de basis’ de handen vrij, onttrekt zich aan de medeverantwoordelijkheid voor het beleid van de ‘bestuurders’; in het tweede vormt gezamenlijke verantwoordelijkheid het kader waarbinnen kritiek wordt geuit. Het is achteraf opvallend hoe sterk in de beleidsnota dit ‘kritiekmodel’ wordt benadrukt. Al in 1973 waren er aanwijzingen dat de in de nota gepropageerde ‘partij-in-actie’ een buitengewoon moeilijk te realiseren project zou zijn. Aan het slot van het hoofdstuk over ‘doel en positie van de PvdA’ wordt bijvoorbeeld gewag gemaakt van een evaluatierapport dat Tom Pauka in 1972 op verzoek van het partijbestuur had opgesteld over de ervaringen tot dan toe met de ‘partij-in-actie’. Pauka concludeerde daarin dat de opzet van de acties ‘veelal afhankelijk is van invallen, politieke incidenten en toevallig aanwezige belangstelling of talent’, dat de partij geen apparaat had om vanuit haar beleid actie te evalueren en te initiëren; dat de aanwezige kennis en het aanwezige talent binnen de partij niet gebruikt of ingeschakeld werd; dat gebrek aan duidelijke doelstellingen ‘demotiverend’ werkte; dat de keuze van actieleiders ‘niet altijd weloverwogen was’; dat door gebrek aan ervaring en kundigheid naar niet effectieve en onnodig dure middelen werd gegrepen; en dat het wrong aan de communicatie tussen wat ook | |
[pagina 4]
| |
hij ‘de traditionele partij’ noemt, en actiegroepmensenGa naar eind12. With such a cast, who needs a plot? Aan deze evaluatie verbond het partijbestuur geen enkele consequentie. Na de opsomming van Pauka's bevindingen volgt slechts de vette kop ‘we gaan door!’ Men kan dit hoofdstuk over de ‘partij-in-actie’ niet anders dan als teleurstellend betitelen. Niet omdat het te lang, te onduidelijk is; te veel uit grote woorden bestaat - al is dat allemaal ook het geval. Nee, de conceptie van de PvdA als actiepartij zoals die hier ontwikkeld wordt, is vooral zo teleurstellend omdat ze nergens aansluit bij de realiteit van de PvdA als politieke partij. De analyse die het partijbestuur van de taak van een politieke partij maakt klopt niet. De problemen van het optreden als actiepartij (die maar gedeeltelijk in het onderzoek van Pauka naar voren komen) worden niet echt onderkend. De verhouding tussen ‘actiepartij’ en de deelname van de partij aan het bestuur en de vertegenwoordigende lichamen wordt goedkoop, ten koste van de laatsten, geregeld. In Amsterdam bleek eind 1975 al dat ook in dit geval goedkoop duurkoop is; maar ruim een jaar later had de PvdA als geheel de lessen van die affaire nog steeds niet geleerd. De procedure volgens welke het verkiezingsprogramma voor de Kamerverkiezingen van 1977 tot stand kwam, de strategische blunders rond de conceptovereenkomst tussen PvdA en ppr in het najaar van 1976, wijzen er integendeel op hoe het partijbestuur bewust of onbewust op ‘Amsterdamse verhoudingen’ in de partij als geheel toestuurde. Deze constateringen zijn geen wijsheid achteraf. Het is opvallend dat in de beleidsnota bijvoorbeeld nauwelijks iets terug te vinden is van de goedgedocumenteerde, en dan ook duchtig relativerende opmerkingen van Molleman over de mogelijkheden van de PvdA als ‘actiepartij’, hoewel die een van de discussiestukken aan de basis van de standpuntsbepaling van het partijbestuur is geweest.Ga naar eind13 Eén van de gronden voor die relativering vond Molleman in de blijkens de ‘Proeftuinenquête’ zeer geringe bereidheid van een groot deel van de PvdA-leden om zich actief in te zetten binnen de partij. En inderdaad geven de resultaten van dat onderzoek (uit 1968) een verre van rooskleurig beeld te zien over de politieke kennis, vaardigheden en bereidheid tot deelname aan het politieke werk van de PvdA-ledenGa naar eind14: ‘34% had nooit aan één van een stel voor de hand liggende activiteiten meegedaan, 47°/o bezocht nooit een afdelingsvergadering. Op de vraag aan wat voor activiteiten men in de toekomst zou willen meedoen, gaf 54% niet thuis’Ga naar eind15
De beleidsnota vormde onderdeel van bespreking op het veertiende partijcongres in september 1973. Een aantal punten eruit figureerden in een conceptresolutie over de ‘PvdA als actiepartij’ en werden na de gebruikelijke amenderingen aanvaard. Ook nu ging het om het uitspreken van intenties, die bij afwezigheid van enige specificatie hoe ze zouden kunnen worden uitgevoerd een even potsierlijk als pretentieus karakter kregen: de PvdA zou ‘het functioneren van de maatschappij analyseren..., steeds opnieuw de aanwezige conflicten en tegenstellingen analyseren en blootleggen’... ‘richting geven aan het streven naar wezenlijke omvormingen van de maatschappij en binnen dit perspectief concrete bestaansverbeteringen van benadeelde groepen en personen nastreven’Ga naar eind16. Kortom, de partij zou de functies van universiteiten, communicatiemedia, vormingsinstituten, sociale diensten en instellingen van maatschappelijk werk wel eens eventjes in zich gaan verenigen. In deze resolutie was ook de opdracht aan het partijbestuur vervat om ‘zo spoedig mogelijk voorstellen voor te leggen over een nieuwe organisatiestructuur’Ga naar eind17. Dit nu zou gebeuren in de conceptresolutie ‘Actie en Organisatie’, die ter discussie stond op het vijftiende congres. In de zeer uitvoerige toelichting wordt de gedachtengang uit de | |
[pagina 5]
| |
beleidsnota van 1973 gedeeltelijk herhaald, gedeeltelijk voortgezet. Ditmaal wordt de conceptie van de ‘partij-in-actie’ afgezet tegen het ‘bestuursmodel’, dat de traditionele partijorganisatie zou representeren. In tweeërlei opzicht zou de organisatiestructuur niet meer voldoen. Allereerst omdat in de bestaande structuur de menings- en besluitvorming overwegend op territoriale basis plaatsvindt. Ten tweede omdat de traditionele organisatie niet zou aansluiten op wat wordt genoemd ‘de ontwikkeling... van “bestuursmodel” naar “leden- en actiemodel”’Ga naar eind18. In deze gedachtengang werd de dienst in de PvdA vroeger uitgemaakt door ‘bestuurders’ - een onduidelijk omschreven groep waarmee blijkbaar alle door de partij gekandideerde en gekozen volksvertegenwoordigers worden bedoeld. Nadat dit ‘bestuursmodel’, zo gaat de toelichting voort, in de jaren zestig tot verkiezingsnederlagen had geleid (in de voorafgaande halve eeuw blijkbaar niet), is de PvdA overgestapt op een model van ‘gedeelde politieke verantwoordelijkheid’, het ‘ledenmodel’. Als uiting van dit laatste model wordt de in 1974 aanvaarde terugroepingsmogelijkheid van PvdA-vertegenwoordigers in raden en staten genoemd. Dit idee van ‘gedeelde verantwoordelijkheid’ is echter niet voldoende. Aangezien de PvdA niet de gehele bevolking vertegenwoordigt, dient de partij bovendien contact te zoeken met ‘die groepen die de samenleving tot een actieve maken: actiegroepen e.d.’ Dát is de betekenis die hier aan het begrip ‘partijinactie’ wordt gegeven. Wat nu de ‘territoriale organisatie’ betrof, deze zou tekort schieten omdat ‘het steeds moeilijker wordt om mensen bijeen te krijgen louter en alleen op basis van het bij elkaar in de buurt wonen’. Als aanvulling van de territoriale organisatie worden daarom ‘categorale’ en ‘functionele’ verbanden voorgesteld. Tussen de beschouwing over de reorganisatie van de PvdA tot actiepartij treft men ook nog een korte opsomming aan van de ‘traditionele’ taken en functies van een politieke partij: het | |
[pagina 6]
| |
selecteren van kandidaten voor bestuurlijke en vertegenwoordigende functies; het integreren van groepsbelangen in een samenhangend politiek programma (de in de beleidsnota '73 zo smalend afgewezen ‘makelaarsrol’); het bevorderen van de communicatie (nl. tussen bevolking en bestuur) en de participatie (nl. van de leden en kiezers aan partij-activiteiten)Ga naar eind19. Alleen deze laatste taak: participatie, wordt in verband gebracht met de contouren van een nieuwe actiepartij. Geconstateerd wordt dat de feitelijke participatie binnen de partij achter blijft bij de ontwikkeling in de richting van een ‘partij-in-actie’, maar daarbij blijft het.
Bekijken we nu de conceptie van de actiepartij zoals die uit de hierboven genoemde officiële partijstukken en partijstandpunten te reconstrueren valt, dan vallen verschillende zaken op. Allereerst is er sprake van een geweldige vaagheid en onduidelijkheid over de PvdA als actiepartij. Soms lijkt het te gaan om de relatie tussen partij en actiegroepen, dan weer om bepaalde acties van de partij zelf, of om de relatie binnen de partij tussen ‘achterban’ en ‘bestuurders’; en meestal om een mengeling van deze en nog weer andere onderwerpen. Deze vaagheid gaat - hoe kan het ook anders - gepaard met een geweldige woordinflatie die tegelijkertijd een inflatie van pretenties is. Met veel aplomb wordt een aantal nieuwe taken aan de partij opgedragen, zonder dat ook maar enigszins systematisch rekening wordt gehouden met de beperkingen die voortvloeien uit de bestaande taken, de bestaande organisatie, en de bestaande samenstelling van het ledenbestand. ‘De partij’ wordt een abstractie die van alles moet doen en van alles moet kunnen. In zijn meest extreme vorm wordt de actiepartij tot een soort microsamenleving op socialistische grondslag, die pretendeert dat leden (en kiezers) niet beperkt, in hun sociale rol als lid (of kiezer), aan politieke activiteiten deelnemen, maar er een complete gezamenlijke levensstijl op na (moeten) houden: ‘De partij zou naar functie en taken een afspiegeling | |
[pagina 7]
| |
moeten zijn van het soort samenleving dat wij nastreven, zelf aanwezig moeten zijn op plaatsen waar de maatschappij van het ogenblik te kort schiet, zou moeten werken dat geloofwaardig gemaakt wordt dat onze politieke wensen en programmatische verlangens niet slechts theoretische zaken zijn, die op geduldig papier werden neergeschreven, maar voortkomen uit een mentaliteit, waarvan de echtheid bewezen wordt door de manier waarop we optreden en met elkaar omgaan vanuit de partij’. Deze typerende passage schreef André van der Louw in een artikel in 1971, waarin hij als een der eersten de idee van een actiepartij propageerde: ‘ik zou graag een PvdA zien die sociaal adviescentrum, vertaler van menselijke problemen, actiegroep, ombudsman, informatiecentrum, platform voor het verkiezen en “volgen” van volksvertegenwoordigers en verkiezingsinstrument tegelijk is’.Ga naar eind20
De conceptie van de PvdA als actiepartij heeft geleid tot een verwaarlozing en miskenning van de ‘traditionele’ taken van de partij (‘makelaarsfunctie’, ‘kiesvereniging’), terwijl juist deze traditionele taken, zoals ik verderop zal aantonen, veel belangrijker zijn geworden dan vroeger het geval was - juist als gevolg van de strategie die de PvdA na 1966 is gaan volgen. De conceptie van de PvdA als ‘actiepartij’ is uiteindelijk irreëel: ze houdt geen rekening met de beperkte politieke competentie en participatie van leden in een democratisch-socialistische massapartijGa naar eind21. Ze is innerlijk tegenstrijdig omdat ze de kenmerken van een sociale beweging wil combineren met die van een politieke massapartij. Ze is ondoordacht: het uitoefenen van de vele taken die onder de noemer actiepartij worden opgevoerd, zou op zijn minst tot noodzakelijke voorwaarde hebben de ombouw van de PvdA tot een zeer strak georganiseerde, streng gedisciplineerde en hoog gekwalificeerde kaderpartij, een consequentie die nog niemand heeft willen zien, en die (gelukkig) niet realiseerbaar is. De conceptie van de actiepartij heeft tenslotte hard meegeholpen aan het klimaat van verbaal radicalisme op congressen, partijraden en andere platforms, en heeft meegewerkt aan de groei van een populistische stroming binnen de PvdA die aan een stuk door precies de verkeerde politieke vragen stelt.
De tegenstelling die voor de PvdA echter relevant is, is niet die tussen ‘kiesvereniging’, ‘traditionele’ of ‘bestuurderspartij’ aan de ene kant, en ‘partij-in-actie’ aan de andere, al is dat precies wat in de hierboven behandelde partijbesluiten en partijdocumenten gesteld wordt. Die tegenstelling is een inconsistente, onhoudbare constructie, die uiteindelijk neerkomt op de wegbewijzering naar een politiek cul-de-sac. Tegenover de idee van een actiepartij is een heel andere conceptie relevant: die van de PvdA als beginselpartij. Uitgangspunt van de PvdA als beginselpartij is dat de partij zijn bestaansrecht en identiteit ontleent aan een min of meer expliciete politieke theorie, waarin beginselen als gelijkheid, vrijheid, solidariteit en rechtvaardigheid geargumenteerd zijn uitgewerkt en tot maatstaven van concreet beleid zijn geworden. Een beginselpartij is m.a.w. gebaseerd op de opvatting dat ‘het vormgeven van onze samenleving kan plaatsvinden op grond van politieke denkbeelden’Ga naar eind22. Dit uitgangspunt is minder vanzelfsprekend dan het lijktGa naar eind23. Zeker, als we het in de politieke sociologie gangbare onderscheid hanteren tussen politieke partijen, die in de eerste plaats uit zijn op het veroveren van machtsposities, en die welke beginselen trachten te verwezenlijken, dan past de PvdA als vanzelfsprekend in de door Duverger als de ruggegraat van de democratie beschouwde programmatisch georganiseerde massapartijenGa naar eind24. Een ‘kiesvereniging’ in de strikte zin van het woord is de PvdA nooit geweest; wie dan ook de ‘traditionele’ partij denigrerend als ‘niet meer dan een kiesvereniging’ bestempelt, heeft weinig weet van de uiteenlopende activi- | |
[pagina 8]
| |
teiten waaraan partijleden zich in de oude beweging overgaven. Deze onwetendheid onder huidige generaties socialisten wreekt zich overigens tegelijkertijd in valse sentimentaliteit over de ‘rode familie’ van vroegerGa naar eind25; vormen van weemoed doen zich voor waarin de sdap-affiche uit de jaren twintig dezelfde functie vervult als het wiel van de mestkar aan de muur van een wegrestaurant. Zoals steeds is ook hier het effect van valse nostalgie het gelijkelijk verdoezelen van toekomst en verleden. Vrijwel alle Nederlandse partijen geven zich uiteraard uit voor beginselpartijen; wat van die pretentie waargemaakt wordt is minder gemakkelijk vast te stellen. Waar het op dit ogenblik om gaat, is dat de plaats en mogelijkheid van de PvdA als beginselpartij samenhangt met het politieke stelsel waarbinnen de partij opereert. Dit politieke stelsel bevindt zich in Nederland in een overgangssituatie. Twee ontwikkelingen markeren deze: de afbrokkeling van de zuilendemocratie en de politisering van het sociale leven.
Van 1917 tot 1966 kon het politieke stelsel in Nederland, zoals Lijphart dat in zijn bekende boek deed, getypeerd worden als een zuilendemocratieGa naar eind26. Maatschappelijke belangen en problemen werden politiek gearticuleerd binnen en door de zuilenorganisaties, door de partijen van die zuilenorganisaties in de politieke arena gebracht (of er juist buiten gehouden) en dan via de spelregels van de pacificatiepolitiek ‘opgelost’. De afbrokkeling van het zuilenstelsel opende de politieke arena; en deze opening betekende een mogelijkheid tot democratisering. Een mogelijkheid, een voorwaarde voor de democratisering; maar deze desintegratie was niet, zoals de nieuwlichters van de jaren zestig optimistisch aannamen, met democratisering gelijk te stellenGa naar eind27. Tegelijkertijd betekende dit ook dat de weg open lag naar een situatie die veel overeenkomst vertoont met het Amerikaanse politieke stelsel, dat door de voorstanders ervan onder politicologen als ‘pluralisme’ wordt gevierd, maar door critici als Lowi en McConnell, naar mij dunkt met meer recht, aangevallen wordt als ‘interest-group-liberalism’Ga naar eind28. Bedoeld wordt daarbij een situatie waarin belangengroepen steeds openlijker hun intrede in de politieke arena doen, dat dit gepresenteerd wordt als een vorm van ‘democratisering’ en als legitiem ervaren, en waarin dergelijke private belangengroepen veto-macht of zelfbeheer over de sector van de maatschappij die zij pretenderen te vertegenwoordigen of te ‘behandelen’ van de overheid weten af te dwingen. (Wie dit een irreëel schrikbeeld voor Nederland vindt, wordt verzocht na te gaan welk gedeelte van de publieke sector ook inderdaad onder controle van regering en parlement staat. De meest in het oog lopende voorbeelden in Nederland van zo'n situatie leveren de wijze waarop de sociale verzekeringen, met name de werknemersverzekeringen, en zeer vele welzijnsvoorzieningen zijn georganiseerd). Of de ontwikkeling in de richting van een ‘interest-group-liberalism’ in Nederland inderdaad verder door zal zetten, hangt onder andere af van de politieke partijen. Zij zal bevorderd worden als politieke partijen de articulatie van politieke oplossingen niet voor eigen rekening nemen, maar overlaten aan de direct betrokkenen. Een voorbeeld van een dergelijk falen van de politieke partijen, en daarmee van het parlement, is de totstandkoming van de Wet Universitaire Bestuurshervorming: ‘Van een parlementaire discussie over het universitair medebeslissingsrecht en zijn fundering is in Nederland nooit sprake geweest (...) de discussie daarover heeft de Kamer overgelaten aan de universiteiten zelf, dat wil zeggen aan diegenen die het het meest aanging, maar die het recht misten er uiteindelijk over te beslissen’Ga naar eind29. Met andere woorden: van beslissend belang zal zijn of politieke partijen desintegreren tot doorgeefluiken van de belangengroepen, die ze tot (electorale) cliëntèle hebben, of dat ze deze belangen zélf definiëren en vervolgens | |
[pagina 9]
| |
wegen in het kader van hun politieke beginselen. De positie van de PvdA is daarbij van strategisch belang. Van Heek heeft van de moderne verzorgingsstaat opgemerkt dat ze door de meerderheid van de bevolking wel rationeel aanvaard is, maar niet emotioneel verankerd blijktGa naar eind30: ze staat bloot aan een permanent, zij het meestal verborgen, gebrek aan legitimatie; ook al omdat, althans volgens Van Heek, geen enkele politieke groepering zich de drager van dit stelsel wil weten. ‘De liberalen wantrouwen de verzorgingsstaat, de socialisten identificeren zich er niet mee, en de neomarxisten haten hem’Ga naar eind31. Deze laatste diagnose lijkt me maar ten dele juist. Van alle politieke stromingen is het democratisch socialisme zonder twijfel de voornaamste steunbeer van de moderne verzorgingsstaatGa naar eind32, en tegelijk is het ook de enige belangrijke stroming die dit stelsel wil veranderen. Deze tweeslachtigheid is het onontkoombare lot van een sociaal-democratische partij; de spanning tussen deze twee polen is beslissend voor haar geestelijke veerkracht en creativiteit enerzijds, voor haar bestuurlijk vermogen, haar politieke competentie en haar vermogen kiezers en burgers te mobiliseren anderzijds. Deze tweeslachtigheid is het ook die de strategische positie van de PvdA in het politieke stelsel bepaalt; een positie die bij de mogelijke stabilisatie van een nieuwe rechtse partij, het cda, alleen maar aan belang wint.Ga naar eind33 Vanuit dit perspectief staat de idee van de beginselpartij diametraal tegenover die van de actiepartij, tenminste voor zover deze de gedachte behelst, dat de PvdA moet optreden als spreekbuis van, of in coalitie met, ‘actiegroepen’ omdat op deze wijze de ‘basis’ bereikt zou worden. Uit onderzoek blijkt immers dat ‘actiegroepen’ in het algemeen gerecruteerd worden uit de smalle laag van mensen met een goede opleiding en een goed inkomenGa naar eind34. Dat zegt niets ten ongunste van de acties die ze voeren. Het maakt echter wel de gedachte dat ‘actiegroepen’ te identificeren zijn met ‘de bevolking’ illusoir. De verhouding actiegroepen-bevolking is minstens zo problematisch als die tussen partij en bevolking. Maar er is iets nog belangrijker. Het verschijnsel ‘actiegroep’ heeft zich in de afgelopen jaren als een olievlek over de samenleving verspreid. De tijd is voorbij dat ‘actiegroepen’ geassocieerd konden worden met groepjes hardwerkende idealisten, die aan de noodrem trokken op gebieden als milieu en ruimtelijke ordening, die geen direct particulier voordeel bij het succes van hun aktiviteiten hadden omdat ze, op een weliswaar beperkt terrein, toch met pretenties van algemene geldigheid konden optreden. In de afgelopen jaren is ‘actievoeren’ in toenemende mate een nieuwe politieke techniek geworden, waarbij gevestigde of nog niet zo gevestigde belangengroepen gebruik trachten te maken van de legitimiteit en betrekkelijke populariteit, die de eerste generatie actiegroepen heeft bevochten. Actiegroepen zijn met andere woorden steeds minder van belangengroepen te onderscheiden. De voorzitter van de actie ‘Blij dat ik rij’, opgezet door belangengroepen als bovag en rai (rijwiel- en automobielindustrie), gaf dat in een recent interview openlijk toe: ‘Daarom zijn de actiegroepen zo kwaad, zelfs zeer giftig, omdat ze vinden dat we dezelfde methoden toepassen. En een beetje is dat ook zo’Ga naar eind35. De conclusie van deze overwegingen luidt dat het voor de PvdA (ook zonder de weg naar een ‘actiepartij’ in te slaan) moeilijker wordt een beginselpartij te zijn, naarmate het politieke stelsel in Nederland opener wordt voor belangengroepen.
Parallel met de overgang van zuilenpolitiek naar belangengroeppolitiek, en er gedeeltelijk mee verwikkeld, verloopt een andere: die van de politisering. Het zou een vergissing zijn te menen dat deze eerst in 1966 is begonnen. De ontwikkeling van het kapitalistische wereldsysteem heeft van meet af aan als parallelverschijnsel in zijn verstontwikkelde gebieden de differentiëring en politisering van steeds meer sectoren van de maatschappij met zich | |
[pagina 10]
| |
mee gebracht; deze verloopt schoksgewijs en kent perioden van relatieve stilstand zoals de afgelopen halve eeuw in NederlandGa naar eind36. Met politisering wordt bedoeld: het percipiëren en accepteren van bepaalde sociale problemen als politiek. Politiek in de betekenis van: bewust veranderbaar op basis van alternatieve gezichtspunten. In die zin kan men zien hoe instituties als bijvoorbeeld kerk, onderwijs en gezin de laatste jaren (weer) herkend worden als óók politieke instituties. Het gezichtspunt dat de basis van dit proces vormt, wordt fraai verwoord door een hoofdpersoon in Richard Hughes' ‘The Fox in the Attic’, als ze opmerkt dat ‘“government” isn't just something tucked away on a high shelf labelled politics - governing goes on in every human relationship, every moment of the day...’Ga naar eind37. Zo verbreedt de politieke arena zich immens, of liever: er ontstaan als het ware twee elkaar soms rakende, soms zelfs overlappende politieke arena's, die van de ‘non-governmental politics’ en die van de officiële politiek; een scheiding die zijn wetenschappelijke pendant in die van politicologie en politieke sociologie lijkt te vinden. De preciese afbakening tussen deze twee soorten arena's van politieke activiteiten is niet gemakkelijk. Maar ze is noodzakelijk: anders zou er geen onderscheid meer mogelijk zijn tussen aan de ene kant ‘politiek’ binnen een misdaadorganisatie of de koninklijke maatschappij der geneeskunde, ‘bureaucratische’ of ‘governmental politics’ en aan de andere kant de constitutionele politieke arena. Politiek moet, met andere woorden, erkend worden als politiek; en een van de grote problemen is dat de criteria voor deze erkenning onduidelijk zijn, onsystematisch worden toegepast. De enige geldige basis voor het legitimeren van politieke aktiviteiten als politiek is mijns inziens gelegen in de voorwaarde dat er sprake moet zijn van een publiek debat waaraan iedereen op basis van argumentatie, en niet op basis van specifieke belangen of groepskenmerken, als eikaars gelijke kan deelnemenGa naar eind39. Al het andere is pseudopolitiek, en leidt in landen als Nederland tot ‘interst-group-liberalism’. Het is niet mogelijk in de context van dit artikel deze onderscheiding verder uit te werken. In ieder geval zadelt het onduidelijke karakter van de nieuwe politieke arena's de PvdA op met ernstige problemen. Het eerste daarvan luidt: moet ze zich ook daar als partij in gaan bewegen. Moet de PvdA zich gaan manifesteren in wijkraden, milieuacties, participatie- en inspraak-procedures, universiteitsraden, welzijnswerk en wat dies meer zij? Dat is de eigenlijke vraag achter de idee van de actiepartij, en een van de redenen waarom die idee zo vaag en innerlijk tegenstrijdig is geworden, is dat de voorstanders van de actiepartijgedachte dit probleem nooit als zodanig hebben gesteld of geanalyseerd. Een grote rol spelen daarbij de populistische ideeën, waarmee juist de voorstanders van de actiepartijgedachte behept lijken. In de populistische gedachtengang worden politieke partijen per se als vervreemdende instanties gezien, die buiten de nieuwe politieke arena's dienen te blijven. Die zijn voor ‘het volk’. Op korte termijn is voor de PvdA veel belangrijker een tweede probleem: de politisering van de politiek. Met deze ietwat paradoxale term wordt het proces aangeduid dat in toenemende mate onderdelen van het ‘officiële’ politieke systeem, die tijdenlang gekenmerkt werden door de afwezigheid van echte politieke aktiviteiten, (weer) gepolitiseerd worden. Dit proces doet zich in de laatste jaren met name voor op het niveau van gemeenteraden en provinciale staten; en deze politisering is bewust en weloverwogen door de PvdA geïntroduceerd en nagestreefd. De organisatorische en politiek-programmatische voorwaarden van deze politiseringspolitiek werden en worden tot nog toe binnen deze partij echter nauwelijks serieus onder ogen gezienGa naar eind40. Dit beleid van politisering van de politiek is | |
[pagina 11]
| |
de fundamenteel juiste strategie voor een beginselpartij. Daar is geen twijfel over mogelijk. Alleen zó kan het politieke bedrijf doorzichtiger, controleerbaarder en dus democratischer gemaakt worden, en alleen zo kunnen beginselen en beleid publiekelijk aan elkaar worden getoetst. Het probleem is echter dat men zich in de partij geen rekenschap geeft van het feit dat een dergelijke politiseringspolitiek een gigantisch beroep doet op de vervulling van in nota's en beleidsstukken als ‘traditioneel’ afgedane partijzaken, en op de al even smalend afgedane ‘territoriale’ partij-organisatie. De integratie van allerlei eisen en verlangens vanuit de groepen die het electoraat van de PvdA vormen tot een samenhangend, aan socialistische beginselen getoetst programma, dat is een taak voor de PvdA die met een term als ‘makelaarsfunctie’ volstrekt ondergewaardeerd wordt. Het gaat hier om het hart en de nieren van een beginselpartij, en het wordt langzamerhand steeds duidelijker dat bijvoorbeeld het samenstellen van verkiezingsprogramma's voor de nieuw gepolitiseerde openbare lichamen in belangrijke gevallen de kracht van de huidige partijorganisatie te boven gaat; zeker als gewerkt wordt met procedures die een ondeugdelijk resultaat nagenoeg garanderenGa naar eind41.
In de conceptresolutie ‘actie en organisatie’ achtte het partijbestuur de ‘territoriale organisatie’ van minder belang omdat het steeds moeilijker zou zijn om mensen op basis van het bij elkaar in de buurt wonen te mobiliseren. Dat is een zonder twijfel in haar algemeenheid juiste constatering, die overigens beter gedeponeerd had kunnen worden bij die partijgenoten die hun hoop op democratisering stellen op buurt- en wijkactiviteiten, wijkraden, bewoners-collectieven en andere vormen van territoriale organisatie. Ze gaat echter volstrekt voorbij aan het feit dat de zogenaamde ‘territoriale organisatie’ de leden slechts bij uitzondering mobiliseert voor territoriale kwesties, en dan meestal nog alleen omdat het desbetreffende ‘territorium’ een gemeente of provincie is waarin de partij politieke verantwoordelijkheden draagt. In feite is de territoriale organisatie de enige mogelijkheid om de meest uiteenlopende politieke zaken met in potentie alle leden te bespreken. Dat dit ‘alle’ door de grenzen van afdeling of gewest wordt beperkt, geeft inderdaad problemen. Maar toch is deze situatie verre te verkiezen boven het organiseren van leden in functionele (d.w.z. naar interesse) of categorale (d.w.z. naar leeftijd, sexe of geloof) verbanden - zelfs als het laatste praktisch mogelijk zou zijn. Dergelijke organisatievormen hebben hun bestaansrecht, maar de uiteindelijke menings- en besluitvorming moet plaatsvinden op basis van het lidmaatschap van de partij en niet beperkt worden door ‘functionele’ of ‘categorale’ kaders. Met al haar tekorten is de territoriale organisatie van de partij de enige waarbinnen de partijleden worden aangesproken als gelijken. Een ontwikkeling waarbij de meningsen besluitvorming op basis van belangen, geslacht of deskundigheid zou plaatsvinden zou niet alleen de democratie binnen de partij ondermijnen, maar ook een nieuwe factor in de richting van een stelsel van ‘interest-group-liberalism’ betekenen. De kern van die territoriale organisatie vormen in de PvdA de afdelingen. Meer dan ooit moeten de hoofdtaken van een beginselpartij op dit niveau tot hun recht komen: hier moeten verantwoorde gemeenteraads; provinciale en parlementaire verkiezingsprogramma's worden vastgesteld en ontworpen; hier moeten de toekomstige en zittende kaderleden voor de partij en voor de vertegenwoordigende lichamen worden gerecruteerd en opgeleid; hier moeten de ‘gewone leden’, die door de politisering en democratisering veel meer rechten, maar ook veel meer verantwoordelijkheden hebben gekregen, de informatie krijgen en verwerken die hun het zinvol opereren in de partij mogelijk | |
[pagina 12]
| |
maakt; hier moet de politieke lijn van de partij worden doorgepraat en naar de bevolking en de kiezers toe uitgedragen; en hier geven de gekozen vertegenwoordigers tekst en uitleg van hun daden. De strategie van politisering die de PvdA sinds een aantal jaren volgt, heeft geleid tot een gigantische intensivering van deze taken. Maar de partij heeft tot nu toe nauwelijks beseft dat zo'n strategie heel andere organisatie- en communicatiepatronen vraagt dan de bestaande. En voorzover dit vagelijk beseft is, werden de oplossingen gezocht in een richting die haaks op het probleem stond, namelijk in de richting van een actiepartij. Die politiseringsstrategie roept vanzelfsprekend niet alleen problemen op organisatorisch vlak op. De eisen die aan de politieke competentie van de partijleiders worden gesteld stijgen navenant, maar ook hier is organisatie de voorwaarde van politiek. Gortzak heeft in een beschouwing over het partijbestuur laten zien dat de wijze waarop het bestuur van de PvdA vergadert slechte resultaten garandeertGa naar eind42; een van de oorzaken van het uitblijven van strategische politieke vernieuwingen onder het eerste kabinet-Den Uyl is zeker gelegen in het feit dat verkiezingsprogramma's als Keerpunt niet steunden op doorwrochte analyses die op korte termijn in regeringsvoorstellen hadden kunnen worden omgezet. ‘In feite moesten ambtenaren doen, wat de Keerpuntschrijvers hadden verzuimd’, merkte Van den Berg op in een evaluatie van het kabinet-Den UylGa naar eind43, en Lindner duidt in een volgend artikel de consequenties daarvan aan: ‘Vernieuwingskansen zijn echter gemist door het veel te lang uitblijven van wetsontwerpen... Het kabinet heeft kennelijk grote moeite gehad om de vage ideeën en idealen van 1972 om te zetten in goede regelingen en daarbij krachtig door de... weerstand van meer traditioneel ingestelde beleidsambtenaren en deelbelangen verdedigende adviseurs en beroepsgroepen heen te breken’Ga naar eind44. Maar ondanks alle problemen is de strategie van politisering waarvoor de PvdA heeft gekozen niet enkel een subjectieve, politiektheoretische keuze. Ze heeft een objectieve basis: het feit dat het totaal aan politieke wensen in toenemende mate het totaal aan beschikbare en mogelijk beschikbare middelen om deze te realiseren overtreft. Niet langer kan de ongelijke verdeling van de koek verborgen worden door iedere happer toch een groter stukje te geven. Daarmee komt het probleem van een rechtvaardige verdeling niet enkel centraal te staan in een nieuwe politieke economie (zodat deze wetenschap opnieuw een ‘dismal science’ wordt) maar wordt het meteen ook het voornaamste thema van de politieke theorie van een radicaal democratisch socialismeGa naar eind45. Of, om het anders te zeggen: het bestaansrecht van een sociaal-democratische partij als de PvdA zal staan of vallen met het feit of de partij erin slaagt de denkkracht, de politieke organisatie en de overtuigingskracht op te brengen die nodig is om het probleem van de rechtvaardige verdeling eerst theoretisch en dan praktisch op te lossen. Het lijkt er echter op dat de PvdA voor het volvoeren van deze centrale taken steeds minder geschikt wordt. De partij bevindt zich wat dit aangaat als het ware in een tangpositie. Aan de ene kant stelt de politiseringspolitiek steeds hogere eisen aan de partijorganisatie, aan de andere kant loopt deze organisatie steeds slechter. Dit steeds slechter lopen is in de hand gewerkt doordat met name het partijbestuur zich in de afgelopen jaren, mede onder invloed van de ‘actiepartij’-gedachte, veel drukker heeft gemaakt over het externe functioneren van de partij (met name het volgen van de Kamerfractie) dan over de interne organisatie; een andere negatieve factor is voorts een ver doorgevoerde decentralisatie die al te simpel werd gelijkgesteld met democratisering. Veel te gemakkelijk wordt in allerlei nota's en begeleidingsstukken gesproken over ‘de partij’, zonder zich af te vragen hoe die nu feitelijk werkt en in elkaar zit. De enige goede kant die er aan de Amsterdamse | |
[pagina 13]
| |
troebelen uit 1975-1976 zit, is dat iedereen met de neus op het feit is gedrukt dat ‘de partij’ niet een probleemloze abstractie is, maar zich in grote structurele moeilijkheden bevindt. Uiteindelijk is het echter niet deze affaire geweest, maar de financiële toestand die ertoe heeft geleid dat op de partijraad van 11 juni 1976 het partijbestuur voorstelde om een commissie in te stellen die zich zou moeten bezinnen op ‘de taken die de partij als politieke organisatie wenst te verrichten’Ga naar eind46. Een aantal van die structurele problemen signaleer ik hier in betrekkelijk willekeurige volgorde. Daar is allereerst de basis van de partij: de om en nabij 100.000 leden. Afgaand op de gegevens is de PvdA de laatste jaren wel stabiel wat betreft het aantal leden, maar niet wat betreft de samenstelling van het ledenbestand. In het verslagjaar 1971-1972 werden 7673 nieuwe leden ingeschreven en 9780 leden als lid afgevoerd.Ga naar eind47 In 1972-1973 luidden deze getallen 10.658 en 7.102 en in 1973-1974 1.531 en 9778Ga naar eind48. Uit de cijfers blijkt dat de PvdA zijn ledenbestand in een periode van drie jaar mogelijk voor ruim 30% vernieuwde. Zou deze ontwikkeling blijvend zijn, dan zou dat betekenen dat de partij in tien jaar geheel ‘doorgestroomd’ zou zijn.Ga naar eind49 Dat is een extreme mogelijkheid, en het enige wat uit deze cijfers met zekerheid valt af te leiden is dat de PvdA voor een steeds groter gedeelte bestaat uit nieuwe, in de politiek meestal onervaren leden, die gepokt en gemazeld moeten worden (voor zover ze actief willen zijn) in de politieke tradities en beginselen van het democratisch socialisme en in de vaardigheden die actieve deelname aan zelfs de interne partijpolitiek vereist. Dat vraagt om een permanent programma van politieke scholing. Scholing wel te verstaan, en niet het soort vrijblijvende discussie- en ‘vormings’-projecten die de laatste jaren hoogtij vieren binnen de PvdAGa naar eind50. De noodzaak van permanente scholingsprogramma's e.d. wordt nog dramatischer als men beseft dat deze ‘doorstromingsproblematiek’ zich wederom, en nog scherper doet voelen op het niveau van afdelingsbesturen en gemeenteraadsfractiesGa naar eind51. Daar komt nog iets bij. Organisaties die vroeger als kweekgrond voor partijkader dienst deden, met name politieke studentenorganisaties als Demos, Politeia, de svb, en de vakbeweging, zijn ofwel verdwenen (de eersten) ofwel functioneren niet meer als zodanig (de laatste). De rekrutering, selectie en opleiding van politiek kader is mede daardoor tot een van de centrale problemen voor het functioneren van de partij geworden. Want ook hier heeft de medaille twee kanten: het chronische tekort aan competent kader schept een ruimte waarin de minder bekwamen omhoog kunnen schieten.Ga naar eind52 Sinds Daalders peroratieGa naar eind53 is het min of meer gemeengoed geworden om te stellen dat het kader van de PvdA overheerst wordt door ‘nieuwe vrijgestelden’. De prikkelende opmerkingen van de Leidse hoogleraar zijn jammer genoeg nooit getoetst aan de feitelijke sociale samenstelling van het ledenbestand van de PvdA. Wél vindt men in brede kring aan deze stelling de conclusie verbonden dat hier de wortel van veel kwaad ligtGa naar eind54. In werkelijkheid zou een onderzoek wel eens kunnen uitwijzen dat niet de mogelijk veranderde sociale samenstelling van de partij de oorzaak is van organisatorische en politieke problemen, maar de groeiende afwezigheid van politieke en organisatorische competentie.Ga naar eind55 Een tweede reeks problemen komt voort uit de huidige organisatie van de partij. Deze is in grote lijnen nog steeds afgesteld op de periode van lijdelijkheid en apathie en blijkt in toenemende mate niet aan de eisen van de nieuwe tijd te voldoen. Afdelingen en gewesten verschillen bijvoorbeeld niet alleen onderling in omvang, maar ook in hun taken. Sommige afdelingen vallen samen met de gemeentegrenzen, andere zijn kleiner; weer andere omvatten verschillende gemeenten. De verschillen tussen de grote stadsgewesten en de andere gewesten maken onderlinge vergelijking vrijwel onmogelijk. De horizontale communicatie, die tus- | |
[pagina 14]
| |
sen de afdelingen, is in deze structuur niet voorzien. De indeling in gewesten leidt in toenemende mate tot regionalisme en ondoorzichtigheid zowel bij de kandidaatstellingen voor de Eerste en Tweede Kamer als bij die voor het partijbestuur. Het partijbestuur is dan ook een oncontroleerbaar lichaam geworden: verticale communicatiekanalen tussen partijbestuur en het afdelingsniveau bestaan niet. Verkiezingen voor het partijbestuur zijn een farce: de kiezers (congresleden) krijgen geen enkel inzicht in het functioneren van het voorafgaande bestuur en van verantwoording afleggen is alleen in zeer formele zin sprake. Congressen en partijraden beantwoorden nauwelijks meer aan hun functiesGa naar eind56. Met tientallen één-minuutstoespraken over tienallen amendementen is van een serieuze mogelijkheid tot geargumenteerde besluitvorming allang geen sprake meer. Als het gaat om democratische besluitvorming per se zou men in plaats van congressen beter referendums kunnen organiseren, aangezien rationele discussies op basis van argumenten op congresen ook partijraadsniveau onmogelijk is geworden. De politisering van de politiek binnen de PvdA vergt duidelijk andere kaders dan de huidige.
Deze tekorten van personele en organisatorische aard worden sterk in de hand gewerkt door de opkomst en verbreiding van een populistisch syndroom bij een deel van het actieve kader van de PvdA. Een voornaam probleem bij de analyse van dit populistisch syndroom is het anti-intellectualisme. Dit onderdeel wordt namelijk terdege serieus genomen en maakt daardoor onmogelijk dat het populisme zichzelf vastlegt in de vorm van een voor rationale kritiek vatbare politieke formule. Dat is een van de redenen waarom men populisme eerder een syndroom moet noemen dan een politieke theorieGa naar eind57. Niettemin is het verschijnsel zelf niet onopgemerkt gebleven: soms betiteld als neodemocratismeGa naar eind58, vaker als basisme. Beter is het te spreken van neopopulisme, omdat daarmee een vergelijkend perspectief wordt gebodenGa naar eind59. Het is niet mogelijk hier in te gaan op de oorzaken van de opkomst van dit neopopulisme. Wel kunnen enkele in het oog lopende kenmerken belicht worden. Basis van het populisme is een naïeve mensbeschouwing waarin de ‘natuurmens’, (of hij nu ‘de gewone man’, ‘het volk’ of ‘de arbeider’ heet) de maat van goed en kwaad is. Beschaving wordt op zich als bedervend gezien en alles wat met beschaving te maken heeft wordt aangeklaagd als vervreemdend of boosaardig: kunst, recht, wetenschap, en uiteindelijk de arbeidsverdeling op zichGa naar eind60. Deze opvatting is dan weer het gevolg van een waarlijk ééndimensionale maatschappijtheorie, die niet weten wil van een wisselwerking tussen sociale omstandigheden en individuele psyche; die weigert in te zien dat alleen via ingewikkelde en uitzonderlijke processen mensen beter kunnen zijn dan de maatschappij waarin ze leven. Vanuit deze gedachte, die zijn voornaamste articulatie in de interpretatie van Rousseau vindt (niet bij Rousseau zelf, die zag daarvoor de beperkingen van zijn theorie te goed in) vloeien een aantal andere beperkingen voort. In dit kader is vooral van belang dat populisme een sterk beivegingskarakter heeft. Het keert zich tegen de idee van politieke organisatie op zich, want organisatie en hiërarchie worden verondersteld de souvereiniteit van het volk, van de ‘basis’ te ontmantelen. Daarom is in de populistische gedachtengang de voornaamste politieke strijdvraag de tegenstelling tussen ‘elite’ en ‘massa’. Het adagium dat daaraan ten grondslag ligt, werd ruim tweehonderdvijftig jaar geleden geformuleerd door Saint-Just, toen hij de Conventie voorhield dat het volk maar één vijand had: zijn regering. Het valt moeilijk te ontkennen dat partijraden en congressen de laatste jaren dezelfde sfeer ademen: het standaardpatroon is niet de discussie tussen afgevaardigden, maar de aanval op het naast-hogere orgaan. Zonderlinge besluiten worden genomen omdat het partijbestuur, reeds anticiperend op de | |
[pagina 15]
| |
reacties van congresgangers of partijraadsleden, aan hen onzinnige maar in naam ‘radicale’ ontwerpbesluiten voorlegt, niet beseffend dat dat voor de ‘basis’ alleen maar aanleiding is om daarop nog ‘radicaler’ af te dingen. Dat deze populistische denkbeelden precies het omgekeerde bereiken van wat ze bedoelen, namelijk minder in plaats van meer interne democratie is een ander verhaal, dat als titel zou kunnen dragen: van basisme naar bazisme il n'y a qu'un pas. (Neo)populisme is in wezen niet een politieke maar een morele beweging. Het ademt, om de termen van Weber te gebruiken, een Gesinnungsethik, geen VerantwortungsethikGa naar eind61. In de neopopulistische gedachtengang is bijvoorbeeld het door dik en dun vasthouden aan ‘het program’ veel belangrijker dan het uitvoeren ervan met inachtname van gewijzigde omstandigheden. ‘Keerpunt’, ten tijde van z'n tumultueuze totstandkoming nog door vele neopopulisten binnen de PvdA bestempeld als een capitulatie van de partij voor de nette burgers van D'66, werd na 1973 steeds meer de heilige toetssteen van progressiviteit. Dat dit programma, door zijn waslijnkarakter, door het ontbreken van eraan ten grondslag liggende analyses, een wel zeer ongelukkig instrument bood aan een partij die op structurele hervormingen uit is, dat is een geluid dat binnen de PvdA nauwelijks gehoord werd. Het zedelijk gedrag van politieke leiders krijgt in het neopopulisme een overdreven aandacht. Zij moeten niet zozeer goede politici en bekwame bewindslieden zijn, maar voorbeeldige mensen. Ingewikkelde politieke problemen worden teruggebracht tot individueel-moralistische kwestiesGa naar eind62, voorzover leiderscapaciteiten en vooraanstaande posities op zich al niet als een diskwalificatie worden gezienGa naar eind63. Op analoge wijze wordt kennis van zaken of deskundigheid als een bedreiging gezien. Bij de voorbereiding van een televisieprogramma over multinationale ondernemingen bijvoorbeeld wilden de meeste leden van de daartoe samengestelde vara-stuurgroep geen | |
[pagina 16]
| |
deskundigen raadplegen of inschakelen, omdat daardoor wel eens afbreuk zou kunnen worden gedaan aan het perspectief dat men het publiek wilde biedenGa naar eind64. Het is tegen zulk gedachtengoed, tegen zulke intellectuele onzedelijkheid, dat Karl Marx al in zijn dagen ten strijde trok, zoals in de weinig elegant verlopende discussies met Wilhelm Weitling, die eindigde met een donderend ‘Domheid is geen argument’ van de kant van MarxGa naar eind65. Dat vat de zaak prima samen, want in de neopopulistische ideologie is domheid wél een argument: het is een bewijs van authenticiteit, van onbevangenheid. Maar van een werkelijke ‘Gesinnungsethik’ is in dit populisme toch geen sprake. Het wil weliswaar geen verantwoordelijkheid dragen, geen leiding geven, maar het wil wel resultatenGa naar eind66. In deze stelselmatige kwade trouw ligt de sleutel tot het uitkristalliseren van populistische denkbeelden in een rancuneleer. Het neopopulisme stelt ‘de mens’ centraal. Dat wil zeggen: het verwerpt de polariteit tussen publieke en privésfeerGa naar eind67, het inzicht dat mensen in een complexe maatschappij hun vrijheid en ontplooiingsmogelijkheden juist danken aan het feit dat ze niet als ‘totale’ mens herkenbaar zijn, maar (afhankelijk van klasse, leeftijd en geslacht e.d.) elkaar tegemoet treden in een veelheid van rollenGa naar eind68. Voorzover dit inzicht rudimentair aanwezig is, wordt deze situatie bestempeld als een van vervreemding. Een ironisch gevolg van die opvatting is dat politieke conflicten binnen de PvdA onmiddellijk overgaan in persoonlijke, en daarmee inderdaad een veel ‘totaler’ en intenser karakter krijgen. Op het moment dat partijgenoten elkaar niet meer in die beperkte rol tegemoet treden, maar als geheel complete mensen, wordt conflictregulatie buitengewoon moeilijkGa naar eind69. Het anti-intellectualisme van het neopopulisme vindt zijn culminatie in denkbeelden over kunst en cultuur. Onveranderlijk worden uitingen op dit gebied als ‘elitair’, ‘vervreemdend’ of ‘burgerlijk’ betiteld. In de discussienota ‘socialisme tussen nu en morgen’ wordt met kennelijke instemming wbs-medewerker Van Hasselt geciteerd waar die schrijft: ‘Het profijtbeginsel mag wat ons betreft worden toegepast op traditionele kuituur, teneinde de financiële overheidssteun geleidelijk te beëindigen, ook al zou dit de ondergang van een deel van de traditionele kuituur betekenen’, en ‘De overheid behandelt kuituur niet als een waarde op zichzelf, maar als iets dat bijdraagt tot de gewenste maatschappelijke ontwikkeling, namelijk toenemende sociale gelijkheid en mondiale solidariteit’Ga naar eind70. Geen woord in deze visie over de commercialiteit, het verdommende en verdovende van de dominante massacultuur, waarnaast ‘traditionele’ en avantgarde kunst net niet de nek om worden gedraaid. Hoewel de begrijpelijkheid en dus esthetiek van wiskundige formules als vanzelfsprekend enkel toegankelijk zijn voor wie de daarvoor benodigde opleiding heeft doorlopen en een sensitiviteit daarvoor heeft ontwikkeld, eisen neopopulisten op hoge toon dat kunst en cultuur onmiddellijk toegankelijk en nuttig voor iedereen moeten zijn, als ze al niet door iedereen bedreven moeten kunnen worden. Opvallend is dat de dragers van dit neopopulisme niet zozeer gezocht moeten worden onder ‘het volk’ c.q. ‘de arbeiders’, maar onder half-intellectuelen die zich als de woordvoerders van dezen opwerpen. ‘Het verlangen naar een volkscultuur, die uit het volk opbloeit, komt zelf niet uit het volk voort, maar uit de mensen die zich daarmee solidair voelen’, merkte een scherpzinnige verslaggever op naar aanleiding van het congres van de ‘werkgroep socialistische vara’, waarop de hier gesignaleerde symptomen in kwadratuur vertegenwoordigd warenGa naar eind71. Het zijn deze neopopulistische half-intellectuelen die de moderne voltrekkers van het verraad der klerken zijn. Elitair zijn immers niet diegenen die de gruwelijke toestand van deze wereld hardop zo noemen, ook al worden ze maar door enkelen gehoord. Elitair zijn zij die door af te dalen tot het niveau van de cultuur- | |
[pagina 17]
| |
industrie en dat uit te roepen tot de volkswil, de ellende van de massa's alleen maar helpen vereeuwigenGa naar eind72. De democratie-idee in het neopopulisme is absoluut. De wil van de meerderheid, of van de veronderstelde meerderheid, wordt boven het recht gesteld. Recht en regels worden enkel gezien als uitkomsten van een democratisch besluitvormingsproces, en daarom ook als willekeurig veranderbaar. Samen met de afkeer van organisatie leidt dit binnen de partij (zie de verslagen uit Amsterdam) tot het naar believen wegvegen van ‘de formaliteiten’; tot een negatie van de historische continuïteit, en uiteindelijk tot het opgeven van de idee van de rechtsstaat. Deze is immers enkel mogelijk als ook de democratische besluitvorming aan min of meer onafhankelijk ervan staande rechtsregels gebonden isGa naar eind73. Het neopopulisme is in wezen dan ook romantisch, reactionair en totalitair. Het moderne sleutelwoord ervan is anti-kapitalisme, niet socialisme, laat staan democratisch-socialisme. Neopopulisme is in wezen de idee dat het mogelijk en wenselijk is uit de ‘Gesellschaft’ van de moderne, kapitalistische, industriële maatschappij terug te keren tot de veronderstelde knusheid van de ‘Gemeinschaft’. Maar het is niet mogelijk, want het gewenste ideaal heeft nooit bestaan. Wenselijk is het nog minder, want dit neopopulisme heeft als onbedoeld neveneffect een ideologische versterking van het opkomende ‘interest-group-liberalism’ in Nederland. Als socialisme inderdaad het alternatief van de barbarij wil zijn, dan zal de PvdA op niet al te lange termijn de juiste keus moeten maken uit de twee conflicterende strategieën die ze sinds het eind van de jaren zeventig volgt. | |
[pagina 19]
| |
Dit essay is een uitgebreide en herziene versie van een artikel dat eerder onder de titel Socialisme, organisatie en democratie verscheen in Socialisme en Democratie, jaargang 33 (1976), no. 4, blz. 155-172. Aangezien de tekst van deze versie werd afgesloten in maart 1977, en de uitslagen van de kamerverkiezingen van mei 1977 dus niet meer in dit stuk verwerkt zijn, wil ik hier wel als mijn mening geven, dat het succes van de Partij van de Arbeid op 25 mei in geen enkel opzicht de hier beschreven structurele problemen heeft opgelost, maar deze integendeel dreigt te verhullen. |
|