den aangeworven. Lodewijk xiv beloonde hem met een forse subsidie. De brutale pogingen tot vestiging van een absolutistisch bewind lokten de ‘glorious revolution’ uit, die James' schoonzoon stadhouder Willem iii op de troon bracht. Krachtens de ‘Bill of Rights’ werd hij op het parlementaire stelsel vastgenageld. Artikel 6 ontzegde de koning het recht om in vredestijd zonder parlementaire toestemming een staand leger te formeren. Na de Negenjarige oorlog (1688-97), die een Britse overwinning op Frankrijk betekende, probeerde Willem iii, die uitermate wantrouwig bleef tegenover de Franse expansieneigingen, een vrij omvangrijk staand leger in stand te houden. In beginsel werd thans wel een staand leger - uiteraard onder parlementaire controle - aanvaard. Toen het Lagerhuis het staande leger in 1699 tot 7000 man terugbracht, was de koningstadhouder zo zwaar aangeslagen dat hij aan aftreden dacht. De strijd rond de landmacht leidde tot de publicatie van vele pamfletten tegen en voor Willem iii, die o.a. op de welversneden pen van Daniel Defoe kon rekenen. Defoe argumenteerde dat oorlogvoering een wetenschap was geworden, die tot
professionalisering noopte. Bovendien konden beroepssoldaten in tegenstelling tot de militie in het buitenland worden ingezet, zodat zij Engeland zelf van het oorlogsgeweld zouden vrijwaren, zo verkondigde hij.
In haar slothoofdstuk stipt mej. Schwoerer aan hoe de ‘antiarmy ideology’ zich in de 18de eeuw deed gelden. Verscheidene pamfletten uit de voorafgaande eeuw beleefden toen nog herdrukken. De vroegere argumenten tegen het staande leger werden o.a. opgewarmd om aanvallen te lanceren op de Duitse huurtroepen van het huis-Hannover, dat in 1714 de Britse troon besteeg. Bovendien vormde de associatie van staand leger met absolutisme een belangrijk motief in de Amerikaanse vrijheidsoorlog. Mijn voornaamste bezwaar tegen het beknopte boek van mej. Schwoerer is, dat het een wat lacuneus karakter draagt. Ik noemde al de ommissie inzake het verdrag van Dover. Nog hinderlijker is, dat zij voortdurend het accent legt op de bestrijding van een staand leger in vredestijd. De verwaarlozing van de krijgsgeschiedenis beperkt namelijk haar kijk op de ‘anti army ideology’. Tijdens de Negenjarige oorlog ontstond er bij voorbeeld in Engeland zeer veel verontrusting over en jaloezie tegen de Nederlandse troepen. Wat de afgunst betreft, die werd vooral gevoed door de veel geringer sterfte onder de Nederlandse troepen, die blijkbaar beter werden verzorgd dan de Britse. De in die jaren ontstane ‘xenofobie’ werkte ook sterk na bij de afdanking van de Nederlandse gardetroepen, waartoe het parlement Willem iii na de vrede van Rijswijk heeft gedwongen. Wie deze aspecten van de ‘antilegerideologie’ wil nalezen, kan terecht bij het fraaie proefschrift van G. van Alphen, De stemming van de Engelschen tegen de Hollanders in Engeland tijdens de regering van koning-stadhouder Willem iii (Leiden 1938, promotor J. Huizinga). Dat een Amerikaanse historica deze en andere Nederlandse studies niet benutte, kan men haar overigens - wij vormen een bescheiden taalgebied - niet euvel duiden.