toen al tweedehands, het proefschrift van Hulsker, over Van der Leeuw, dat toen nog maar enkele jaren oud was. En in dit geval kunnen we vaststellen: wat een geluk dat de omstandigheden veranderd zijn, en het ding dat ons eens boeide zijn aantrekkingskracht verloren heeft. Vanuit ons standpunt nu blijkt immers dat Hulsker ons niets over het leven van Van der Leeuw had mee te delen, en dat hij wellicht ook nauwelijks naar meer heeft gezocht dan waarvan hij dacht dat het in zijn conformistische beeld pastte, in de beste tradities van de bangige, calvinistische, steeds wellevend en discreet blijvende en dus hoogst-onwetenschappelijke literatuurbeschrijving van die dagen, welke dagen nog steeds onder ons zijn, in Nederland. Hier dan in het kort wat de toen jonge doctor in de 45 pagina's op zijn 340 pagina's tellende proefschrift over de kluizenaar aan de bloemenvaarten te zeggen had: (en ik vertel het wel met eigen woorden na). Een moederkind, Van der Leeuw, met constante oorpijnen en oogproblemen, waarvan de vader het zakelijk niet bolwerkte en de boter voor de zon liet wegsmelten. Armoede was het gevolg. Aart doubleert tot overmaat van ramp vier klassen op het gymnasium en doet zijn eindexamen met herexamens over. In karige omstandigheden studeert Aart in Amsterdam rechten, op een moment dat de literaire aap al uit de mouw gekomen is. In 1899 valt de verloving met zijn jeugdvriendin Toos Kipp met twee pees. De enige echte baan die Van der Leeuw dan ooit heeft is die van chef de bureau bij de levensverzekeringsmaatschappij Dordrecht.
Hier lijdt de dichter. Hij stort in en blijft voortaan thuis bij Toos. Dan sterft de moeder van Toos - men durfde in die dagen nog niet te zeggen: juist op het goede moment - en ze laat een kapitaaltje na. Hiervan zijn Aart en Toos in staat voortaan het hoofd boven water te houden. Ze wonen op een eerste etage in Voorschoten, met uitzicht op de sloten, de velden en de kwekerijen. De zuster van Toos, die ook van het kapitaaltje leven moest, woonde op de begane grond.
In de zomermaanden steeds zes weken zijn Aart, Toos en de schoonzuster in een huisje in Hulshorst, ‘de Keet’ geheten. Maar in september en oktober 1926 reist het echtpaar - ditmaal eens zonder de schoonzus - naar Italië met duizend gulden die door bewonderaars zijn samengebracht. De Van der Leeuw's worden door Aart's boezemvriend Van Schendel in Toscane rondgeleid. Twee jaar later krijgt de dan al 52-jarige Van der Leeuw de Van der Hoogtprijs ‘ter aanmoediging’. Hij sterft in april 1931 na vele ziekten, waarvan de aard natuurlijk niet wordt onthuld, tenslotte aan longontsteking, overgaande in pleuritis.
Dat is het dan. Ik begrijp dat Nederlandse uitgevers de briefwisseling in uitzicht stellen die Van der Leeuw met vrienden als Van Eyck, Verwey, Bloem en Van Schendel voerde. Wellicht onthult dat meer over dit wurgend introverte leven, dat meer gedachten moet hebben opgewoeld dan er te vinden zijn in die reeks bleke fondantdozen, waaruit Van der Leeuw's oeuvre tenslotte bestaat.
In dit verband moet ik Greshoff citeren, die Van der Leeuw zowel in zijn huis in Voorschoten als in ‘de Keet’ in Hulshorst herhaaldelijk bezocht. In zijn Boek der Vriendschap op pagina 127 vertelt Greshoff over ‘Die stille kamer in het huis in Voorschoten, eenvoudig, kaal bijna en toch - hoe is het mogelijk? - vol geheimen en vol gebieden waar men nooit in kon doordringen.’ Greshoff schrijft, het altijd ‘heerlijk en heilzaam’ gevonden te hebben om Van der Leeuw te bezoeken, onder meer omdat hij ‘nooit een woord van afkeer of afkeuring sprak. Het slechte, het lage beroerde hem niet, het droop van hem af als water van een eend, zonder één spoor na te laten.’ En dan zegt Greshoff tenslotte: ‘Wanneer men de atmosfeer wil aanduiden waar Aart van der Leeuw in leefde, dan kan ik er niet buiten en dan komt het woord: ‘Waar Liefde woont gebiedt den Heer zijn zegen.’
In deze getuigenis van Greshoff, waarin ook verteld wordt van Van der Leeuw's liefde voor