E.B. de Bruyn Koloniale waren
Het onderstaande gedicht is, dunkt me, niet te begrijpen zonder een kleine inleiding. Het toneel stelt een van die Afrikaanse landen voor waar de Fransen zo lang de scepter zwaaiden. Nu ben ik opgevoed in de liefde voor Frankrijk, zijn geschiedenis, zijn kunst, zijn literatuur, zijn taal, zijn landschap, zijn volk. Maar na een verblijf van enige jaren in dat gekoloniseerde land werden mijn ogen geopend en ik begon de Fransen enigszins anders te beschouwen. En hier konden Gide en Montherlant mij tot voorbeeld strekken. Allereerst ondervond ik dat het hele land met al zijn administratieve, wetenschappelijke en technische diensten een soort ‘chasse réservée’ uitmaakte, gesloten voor de vreemdeling. Verder trof mij dat de zo befaamde ‘mission civilisatrice’ niet meebracht dat de autochtone bevolking voldoende onderwijs genoot en dat slechts een zeer kleine élite daarvan ambtenaar in het eigen land kon worden (en blijven) of in Frankrijk een universitaire opleiding deelachtig kon worden zonder zich eerst aan de bezetter te verkopen. Geen inlander kon destijds zelfs de eenvoudigste functies, b.v. van buschauffeur, uitoefenen, terwijl thans sinds lang alle chauffeurs inheemsen zijn en alles goed verloopt.
Vele staatsinstellingen hadden een aantal lieden met klinkende namen en hoogst conservatieve ideeën in dienst, afstammelingen van berooide oude famieljes, die niets anders presteerden dan veel kinderen voortbrengen en trouw naar de kerk en naar recepties gaan. Enige tijd woonde ik bij zo'n ‘bonne famille’, waarvan de man bij de staatsbank werkte. Toen ik zijn vrouw eens vroeg waarin eigenlijk zijn werk bestond antwoordde ze: ‘mon mari est chef des études financières.’ Dit dwong me wel enig respekt af. Maar later kwam ik te weten dat de bezigheid van de comte bestond in het uitknippen en opplakken van aangekruiste krantenartikelen en dat hij tevens belast was met de uitleenbibliotheek, welke naast vakliteratuur ook alle mogelijke romans bevatte ten gerieve van de gezinnen van het personeel. Hij bewoonde op een der beste standen een grote villa, eigendom van de bank, had zes kinderen en een mooie auto. Men noemde hem en enkele van zijn adellijke collega's ‘les fruits secs de la Banque d'Etat.’ Als ik dan zag hoe het huispersoneel behandeld werd en hoe overal de arme bevolking werd uitgebuit, hoe gemakkelijk de colons aan hun landerijen waren gekomen en wat zij hun landarbeiders betaalden, hoe de woningtoestanden waren in de uitgestrekte bidonvilles, hoeveel ellende en ziekten er nog heersten ondanks een aantal loffelijke pogingen van enkele menslievende medici, dan begon mijn waardering van alles wat Frans was wel iets te verminderen. Ik begreep dat de kolonisatie voor minstens 80 procent slechts aan de kolonisten ten goede kwam en daar ik mijn mening niet onder stoelen of banken stak kreeg ik al gauw bij de autoriteiten de faam van anti-Frans te zijn en moest dat op een gegeven moment ook met een (gelukkig kortstondige) internering bekopen. Natuurlijk deed dit mijn reputatie geen goed, in het oog van velen was ik een spion, een opruier en, op z'n minst, een twijfelachtig
‘métèque’. Het leek daarom een goede opruiming dat ik kort daarna door onze Londense regering voor ruim drie jaar gemobiliseerd werd.
Toen de kolonie enige tijd na de oorlog onafhankelijk werd, verzochten de nieuwe machthebbers mij in hun dienst te treden, hetgeen ik deed. Maar al spoedig werd het land overstroomd door een vloedgolf van neo-kolonialisme: Franse technici van allerlei slag, die uit het ene bevrijde land vertrokken waren, vonden aanstonds emplooi in een ander bevrijd gebied