hem toegegaan. En jij, slappeling, jij laat je zo maar een Hoot wegnemen.’
‘En als het nou eens kanker is? Dan moeten ze gauw ingrijpen, anders zaait het zich in je lichaam uit als de sporen van een paddestoel.’ ‘Raak toch niet zo gauw in paniek. Mannen denken al dat ze doodgaan als ze een griepje hebben, en dit is misschien niet eens iets ziekeIijks.’
‘Hoe weet jij dat? Dokter droppie...’
Jeltje gaf geen antwoord, ze zocht koortsachtig naar een argument dat Jules zou kunnen overtuigen. Hij was zo eigenwijs als hij groot was, al wilde ze dat niet zeggen, anders was het hek helemaal van de dam. Zij moest hem kost wat kost bepraten en ze wist niet hoe. Geërgerd door haar onmacht, vroeg ze hatelijk aan Jules: ‘Wat loop je nou weer te zoeken?’
‘Ik kan mijn bril niet vinden.’
‘Dat gebeurt bijna elke dag.’
‘Je weet, als ik mijn bril niet op heb kan ik mijn bril niet vinden,’ zei hij.
‘Moet ik nou lachen?’ Bijna tegelijkertijd: ‘Ik heb het gevonden. Weet je nog van de oogarts?
Die vroeg of je voeten waren gegroeid. En toen je ja zei, omdat je juist schoenen van een maat groter had gekocht, gaf hij je een brief je voor het ziekenhuis om oogfoto's te laten maken.’
Jules herinnerde het zich. De röntgenologe had zelfs gelachen toen hij haar het verwijsbriefje liet lezen, maar de oogchirurg die zij er bij haalde zei dat het geen grapje was, en dat er een oogziekte bestaat die gepaard gaat met het groeien van je voeten. Dan vormen zich gezwellen achter het oog, en dat is het gevaarlijke, omdat het normaal niet te zien is.
‘Wat heeft dat er mee te maken?’ vroeg Jules verbaasd.
‘Toen had je toch ook geen kanker? Toen is er toch ook geen oog bij je weggehaald?’
‘Nee, maar het kwam door mijn linkervoet, die was breder geworden nadat ik mijn rechterbeen had gebroken en wat meer naar links steunde. Alleen daarom...’
‘Nou, sufferd, iets dergelijks kan er toch ook met je zak aan de hand zijn? Weet je nog dat je aan een breuk bent geopereerd? Misschien is er toen wel iets gebeurd. En die ene kant hoeft maar een beetje zwaarder te zijn, om steeds verder uit te rekken.’
‘Kleed u nog eens uit,’ zei de chirurg kortaf, en betastte, betastte, betastte, aarzelde, betastte opnieuw, en zei: ‘Weet u wat we doen? Dat idee om erin te prikken zullen we vergeten. Ik stuur u naar een internist, die u eens helemaal moet onderzoeken, en samen komen we er wel uit. Twee weten meer dan een, en met uw vrouw erbij zijn we zelfs met zijn drieën. De meeste stemmen gelden. We leven godzijdank niet onder een kolonelsregiem.’
Later had de chirurg er niet meer over gesproken, en na de operatie had Jules voorzichtig gevoeld of zijn bal er nog zat. Nu de dokter vandaag met zijn fijne boodschap was gekomen, voelde Jules helemaal geen pijn meer, wilde naar zijn buurman roepen dat hij al bijna genezen was, en viel weer achterover op bed van de pijn.
Hij kermde en vond zichzelf bespottelijk. Zo piepten jonge hondjes. Hij kon het niet laten, en zuster Wietske kwam bij hem staan. ‘U bent wel fijngevoelig,’ zei ze spottend, mopperde dat het niet goed was, zoveel spuitjes, trok zijn deken weg en zocht naar een vlezige plek in zijn bil. Hij stond in een jeugdherberg, en wilde in de kantine een blik vlees kopen, het hoge ronde blik was niet helemaal gesloten, en hij reclameerde. De verkoper controleerde het vlees en haalde een zwart biggekopje te voorschijn. Het was in plastic verpakt en niet bedorven. De man kneep erin, en elke keer piepte het als een pieppoppetje. In de eetzaal stak iemand een grote, meervoudige plak spek in zijn mond, Jules walgde ervan, bevond zich in een autobus aan het stuur, en naast hem zat Jeltje een kous te breien. Hij wilde iets tegen haar zeggen en zag iemand in zijn bed liggen slapen. Hij liep door naar achteren, maar werd door donkere mannen tegengehouden die ‘un rato’ riepen, holde terug naar de man, die zei