Maatstaf. Jaargang 25(1977)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] Rob Schouten Gedichten Een dagje aan zee Duimelot ried mij gisteren nog aan met de zeeinder naar bed te gaan. Tegen het bijverschijnsel Kol van Troje mompel ik vandaar d'anakoloet Van wraak en vete diet bij het huidig weertype dienst als wachtwoord doet. Hoe zal het droomschip van de wereld en de zeereis mij uiteindelijk vergaan? De golven die ze voor mij oproept, als vanouds gewonnen en geronnen, Werken wel weer zeevogels en zielszwermen in de hand maar zonder resultaat. Voor een aftocht naar het wolkgebied is het vandaag de dag al vroeg te laat En op de eerste verre zandplaat valt met dit weer ook niet best te zonnen. Tenslotte heel de lange nacht vergeefs naar oude kennissen gezocht. Nu weer het zicht op Jan Publiek die hier zijn dagelijkse kuil komt graven. Daar donder ik nu niet meer in, dat niet; ervaring merkt de meester. Even een poging tot weemoed om waar hun botte schopjes zijn gekocht Stuit al snel op het hoofdriool, waar ze elkaar nog steeds beschaven. Ik sta te wenen dat het een aard heeft om een aangespoelde zeester. [pagina 40] [p. 40] Toevallig wel Ik besta toevallig wel krachtens een eensklaps ruim voldoende uitzicht op overzichtelijke fotoos vol vervelende en langdurige geslachten maar wat ik hield voor bloemlezing uit huidige gedachten ligt reeds verschrompeld uit te zieken in een krankzinnigengedicht. Ik heb het nooit willen geloven, al was men indertijd vrindelijk bereid het in mijn oor te schreeuwen dat het geen keer te laat kon zijn voor een fraai versierd, traditioneel weleer; als kind al niet al stond ik toen al stijf van tijd. Woest ging ik schuil in eenzaamheid en eeuwig maagdenbloed dat alsmaar zuurder werd en eelt naliet op mijn geweten. Nog steeds beleef ik op een camping vol poëten, onder wier willekeur ik knarsetandend voor mijn zonden boet. Maar ik besta toevallig wel, mocht u mij momenteel lezen en ik in deze trant maar door zou gaan te spreken, al is er dan misschien te weinig overtuigingskracht gebleken om ergens van herinnering te wezen. [pagina 41] [p. 41] All Prick and No Pense De hort op onder het gejoel van de vaganten, uit mijn vlegeljaren haast een erg versierde optocht zich voorbij; er staat alweer een nieuwe stoet de tijd te doden; laat mij thans met alle vrouwen vrijen en zij met mij! Dolende pubers van vlees en bloed overdrijven naar alle kanten binnen een niet te overziene straal. EIke dag weer verse morgenroden en nieuwe feesten gevierd tegen het Ielijk denkend riet, dat Iangzaam transformeert naar een schitterende orchidee. Bijtjes, stuifmeelkorrels, nectar en de wanten. De sterfdag van dit lieve leven komt pas morgen dichterbij. ‘Wie overdraft’ zo zegt wijsheid, ‘die erft van zelf verdriet. Met mate gaat het feest het langste mee; een oude knol mag aan het eind misschien nog één keer in de wei maar zonder de kollektes en het jubileumkomité is er geen geld voor inkomstenbelasting over afgelopen tijd!’ Zeg, wat is dat voor kletspraat? Zijn dat soms de kwade dagen, waarvan ik dien te zeggen ‘Daarin heb ik geen behagen’? Aan m'n zolen met het matte midden van de wijsheid; het wordt een schaamteloos toneel in het beloofde land, zo zonder de vereiste ballen in de hand voor de rei van ouwe hoeren die desondanks de ouwe heer opvrijt. [pagina 42] [p. 42] De gatlikker Zijn eigen keutel wordt te licht gewogen, Smelt in de hand, niet in de mond. Zijn vrees voor roddel in het rond Doet schijtert zich met anderen verhogen. Zijn neus, zijn mond maar bovenal zijn ogen Raken steeds meer bemest met stront, Niet meer uit eigen lege kont Maar uitgekakt door andermans vermogen. Voor kakbroek geldt als zwaarste straf Het zich uit eigen aars bedruipen moeten. Wie wordt veroordeeld tot die hoogste boete Brengt hongerdood tot aan het graf, En van de uitgeveeste endeldarmen Vreten en poepen later weer de armen. Vorige Volgende