| |
| |
| |
[Nummer 7]
F.B. Hotz Aspiraties
I
Een lage herfstzon, die ook de stoeptegels schaduwranden liet opwerpen, brak na half negen door boven het emplacement. De Roo had eigenlijk al honger maar wilde tot elf uur wachten met z'n eerste brood.
Tussen de hoge punten van het hek - hij moes om ze te bereiken op de onderste dwarsbalk gaan staan en zich rekken - werd de lucht nu blauwer.
Nog steeds trok een stroom fietsers langs, al werden de rijen dunner; er waren veel geeuwende kantoormeisjes bij met boze ogen. De Roo werd collegiaal gegroet door een bakker en een tramconducteur te voet, een ervaring die hem vermaakte. Naarmate de massa's achter hun bedrijfsmuren verdwenen steeg z'n stemming: het leek op vacantie.
Na negenen werd het stil en klaar; het rook nu naar winterzon, vers brood en gras. En natuurlijk naar koud ijzer en roest.
Dat kwam van de roestkratertjes die tot pulver verstoven onder De Roo's staalborstels en vijlen. Van de hoogste dwarsbalk van het hek stoof het als een bruine nevel in z'n gezicht en om half tien riep een loopjongen al nikker naar hem.
Het werk viel hem niet mee: knoestige teer- of meniebulten lieten zich niet gauw wegbreken en de staande spijlen moesten stuk voor stuk van boven tot onder worden bekrabd. Om de verbindingsbouten van ieder hekdeel en bij scharnieren en spiraalveren had zich groteske aanslib gevormd; witte schilfers hingen aan stofdraden te schitteren in de zon. Bij schel tegenlicht moest De Roo met de vingertoppen op donkere, door heg overwoekerde plaatsen natasten of z'n gereedschap goed werk gedaan had.
Omdat z'n vertaalwerk niet opschoot en de huur van kabinetkamertje en schrijfmachine nog niet klaar lag, had De Roo de voorafgaande week opgebeld in een cel. De stem aan de lijn had hem de keuze gelaten tussen ontroester en meniër; werk in de buitenlucht zonder op de handen gekeken te worden en een aardig loon. De Roo koos het eerste omdat de menie, zo had de stem gewaarschuwd, nogal in de huid drong. Over z'n eigenlijke beroep moest hij tegenover de baas dan maar zwijgen. Zo was hij op de eerste maandag van oktober op weg gegaan in een van de aannemer geleende te wijde overall; hij begreep zelf niet hoe hij om zeven uur uit z'n bed had kunnen komen. De gebruikelijke huiver bij het zien van half morgenlicht ontbrak waarachtig, maar dat was misschien vanwege het nieuwe of omdat hij wist geen echte slaaf van maatschappij, vrouw of kind te zijn zoals z'n medefietsers. Hij zou, overigens, dit werk gewillig ondergaan als een soort symbool van z'n zucht naar het laatste of laagste, of minste. Wat deze idiote hang ook te betekenen mocht hebben.
De dag vorderde slecht. Het was jammer te moeten vaststellen dat, hoewel hij opzettelijk geestdodend werk gekozen had zodat ondanks die gangbare benaming de geest daarbij levendig zou kunnen blijven, hij bij z'n eentonig schrapen niet veel verder kwam dan zich de juist gelezen uitspraak te herinneren dat het goed is werk te doen waarvan men een afschuw heeft. Alleen ‘interessant’ werk is geestdodend, had hij de vorige avond overwogen: het eist de geest op en verbruikt haar. Blijkbaar stelde hij zich aan z'n hek een boeiend geestesleven voor want hij was jong - net dertig - en hield er dus denkbeelden op na. Hij wilde zich het betreffende hoofdstuk voor de geest halen
| |
| |
maar alleen de regel ‘Als een eekhoorn in een kooi’ kwam boven. De Roo probeerde zich althans te herinneren waarom het ook weer nuttig was werk te doen dat tegenstond, maar juist nu had hij al z'n aandacht nodig voor een vergaan slakkenhuis dat dicht langs de grond aan een spijl hechtte. Hij hurkte en borstelde en intussen telde hij het aantal spijlen dat hij per uur afdeed, om het tempo niet te laten verslappen.
Hij ging even staan om z'n spieren te strekken en hield zich voor - aangestoken door die niet afgekomen vertaling - dat z'n arbeid geen zin mocht hebben, wilde ze het beoogde effect bereiken. En het verdragen van het monotone, van de niet vorderende tijd, was ook alvast niet slecht. Als afschuw voor materie en tijd heilzaam was, dan was roest goed: roest was zowel materie als tijd en een symbool van het een in het ander. Hij glimlachte zelfingenomen bij deze vondst en had er nog aan toe kunnen voegen dat waarschijnlijk het begin van het hek alweer geroest en begroeid zou zijn vóór hij aan het eind kwam, zodat er voor gebrek aan zin ook gezorgd was.
Nog één uur en de eerste halve dag zou om zijn. De Roo nam een snee brood met koek uit z'n actentas en keek naar de rangerende goederenwagons, die dom rammelden en traag op elkaar stootten. In een uur kon hij drie en een halve meter hek af hebben; vierentwintig spijlen en twee dwarsbalken met de profielijzers die zo'n hekdeel markeerden. En er was zeker drie kilometer hek langs het emplacement.
Om twaalf uur precies zette De Roo zich nederig op de stoeprand en at de rest van z'n brood. Nog nooit had een fles melk - aan de wagen gekocht - zo goed gesmaakt en ook de ontbijtkoek leek hier een delicatesse. Maar er lag wel een lange middag voor hem en hij begon armen en rug aardig te voelen.
Om half drie was er van ‘geest’, hoe vrij gehouden ook bij dit werk, al niet veel sprake meer. Des te meer van slonzige moeheid en een infantiel haken naar de klok van half vijf. De Roo probeerde het kijken op z'n polshorloge uit te stellen tot er weer twee heksegmenten klaar waren. Ook was het een aardig spel te schatten op welk punt van de straat hij, om bijvoorbeeld drie uur precies, beland zou zijn. Misschien wel bij het haast idyllische witte baanwachtershuis.
Maar aan dat witte huisje zou hij pas de volgende morgen om half elf toe zijn. Hoewel hij die nacht als een blok geslapen had begon z'n tempo toch te zakken; de onoverzienbare lengte van straat en hek werkte verlammend. Toch ging hij door met 24 keer knielen en 24 maal reiken boven z'n macht per uur. Werken om te eten en eten (iets meer dan anders) om te werken. Als een eekhoorn in een kooi, bleef hij nu en dan mompelen met een passend droeve voor om de lip. Misschien voldeed hij zo aan die zucht tot een nulpunt, waarvan hij zich niet kon voorstellen dat die louter door dat Franse boek ingegeven zou zijn. Hij had die titel bovendien zelf gekozen uit een kleine stapel nog te vertalen werk.
In ieder geval was dit nog eens wat anders dan de gesprekken met z'n vroegere leraar Frans, een kleine kalende Hollander met een Franse alpinopet. De Roo zou willen dat iemand eens kwam kijken hier; desnoods de namaak Fransman. Eigenlijk zou een controle van de baas hem niet onwelkom geweest zijn langzamerhand.
Een schitterende koffiegeur drong bij het baanwachtershuis tot hem door. Achter de kleine ramen met bonte poppengordijntjes zag hij een vrouw bezig met ketel en kopjes. De Roo kleurde door z'n roestmasker: waarschijnlijk zou hij zo'n reinwitte kop aangereikt krijgen door die vrouw. Ze was statig mooi en het zou hem niet makkelijk vallen daarbij de juiste toon te treffen. Hoewel, in z'n nieuwe nederigheid hoefde hij misschien alleen dank u te zeggen. Maar hij kreeg niets en ze zag hem niet. Ze draaide sierlijk met haar dampend dienblad de
| |
| |
keukendeur uit naar emplacement en rangeerders. De Roo vloekte binnensmonds en vroeg zich af of het door z'n roetgezicht kwam, of dat z'n vermomming juist niet goed genoeg was en hij door de mand viel als pseudo spoorwegwerker.
Werken, alleen om te bestaan. Heb je nou je zin vroeg hij zichzelf op weg naar huis tussen de drommen zwijgende fietsers die van stoplicht tot stoplicht met hem optrokken. Thuis waste hij zoals de eerste dag een half uur lang handen en gezicht zonder het gewenste resultaat: Menieresten staken in de poriën van voorhoofd en kin, maar de lompe lijfsmoeheid gaf ongekende voldoening. Na het avondeten in z'n vaste cafetaria, waartoe de lange weg naar het centrum nog eenmaal heen en terug gereden moest worden, ging hij gekleed op z'n opklapbed liggen en werd pas in de nanacht wakker.
De daarop volgende woensdag was gelijk geweest aan de vorige dagen, behalve toenemende spierstramheid en een al te plotselinge roetnevel waarvoor hij te laat z'n ogen dichtgeknepen had: één oog traande en knipperde lang en De Roo probeerde een ringvinger schoon te poetsen aan z'n roetzakdoek om in dat oog te wrijven. Na wat panische manipulaties bedaarde het oog en keek hij naknipperend de straat in, die hij intussen wel kon dromen. Hij leek sinds maandag nog vrijwel op dezelfde plek te staan, zag hij tot z'n verontrusting.
Achter het hoge hek bleven af en toe treinen vertrekken uit de zwarte stationsoverkapping; in z'n rug was de straat met de hoge huizen, waarin open trapportalen als muilen, onveranderd. Verderop wachtten een stille garage met gele pompen en de gesloten tramremise. De Roo vond nu zelf dat alle mensen ‘hoger’ waren dan hij; een conducteur die met z'n kaartjesblik en een pak brood onder de arm uit de remise kwam had hem trouwens minzaam gegroet met een preuts deftige stemvertrekking. In plaats van de beoogde grote deemoed waarvan z'n Franse boek sprak, en die hem voor inspiratie van omhoog waardig zou maken (waartoe? om beter te vertalen?) voelde De Roo zich steeds humeuriger en hebberiger worden. Hij likte onspiritueel z'n bovenlip schoon van korrelig vuil toen een meid op hoge hakken en melkwitte benen vlak langs hem tripte.
Maar de kleine kinderen die op hun vrije middag uit de holle muilen van de overkant kwamen, waren aardig. Twee kleine meisjes keken ernstig op De Roo's handen; ze stonden met hun poppenbuiken vooruit en hun handen op de rug te zwijgen. De Roo werkte juist op z'n hurken; hij draaide z'n hoofd om en knikte wee glimlachend, zoals beschaafde volwassenen doen. De kinderen schrokken even, maar één vroeg lief wat hij deed en waarom. Hij legde het uit en ze knikten kort. De dikste van de twee, die een fondsbrilletje droeg met vlakke glazen, lispelde haast onhoorbaar aan De Roo's oor of hij een tak met rode besjes wilde afsnijden zoals er bij het witte baanwachtershuis tussen de spijlen staken. Hij deed het graag en gehaast - die vrouw had hem toch geen koffie gegeven - en het kind bleef medeplichtig kirrend wachten. Ze bedankte scheel en met één opgetrokken schouder en verdween. Eén brilglas vonkte in de zon. Een groezelige moeder kwam juist van de overkant om de kinderen op te halen. Ze glimlachte niet. Twee kleine jongens hielpen een uur lang zwijgend. Ze wachtten steeds waardig of De Roo bevelen wilde geven, wat hij nu en dan deed, en dan vielen ze op het hek aan met een afgedankte, en tot op het hout versleten staalborstel. Van hun kale nekken staken de kolommen knobbelig wit uit.
Zo op z'n knieën werkend was De Roo niet groter dan die kinderen en hij had even een gewaarwording van oudste begin. Hij was nu ook dicht langs stoeptegels en aarde maar enig besef van hevig direct leven keerde niet mee terug. Hij bleef een dertiger met gewaarwordingen uit de tweede hand en geleende themata.
| |
| |
Om half vijf op weg naar huis overviel De Roo een dreinerig gevoel dat hij zelf verheven achtte: ik hoor nu tot die duizenden die moe naar huis gaan om te zitten, te eten en te gaan slapen. Misschien was het verheven om massaal ‘niets’ te zijn, noem het verstorven of levend begraven, maar hij begon er wel genoeg van te krijgen.
Hij waste zich weer lang in z'n kabinet, verkleedde zich en zou de tram nemen naar het centrum. Maar eerst maakte hij een restje jenever op want hij was te moe om trek in eten te hebben.
Of het door z'n lege maag kwam werd niet duidelijk maar de jenever sloeg driemaal meer aan dan anders en maakte hem humeurig en begerig.
Hij trok de buitendeur achter zich dicht en wist op hetzelfde ogenblik geen sleutel bij zich gestoken te hebben. Maar de deur sprong weer open: ze was niet goed in het slot gevallen. Dat was een meevaller en misschien zou het nu ook met andere dingen vanavond wel goed lopen. Hij slofte de trap op en pakte z'n sleutel. Buiten ontnuchterde hij niet; hij werd baldadig vrolijk: hij vond dat hij morgen zo'n vlak langs fietsende kantoormeid een vijl in de spaken kon steken, zodat ze hem als een gebraden eend in de schoot zou vallen. Maar goed, dat was maar aangeschoten onzin natuurlijk.
In z'n straat was hij, zeker door de gestadige najaarsregen, de enige voetganger en ook dat verbeterde z'n stemming. Z'n slappe kin hoefde hij nu niet te verbergen en hij zag geen buren die gegroet dienden te worden. Zo liep hij op de eerste straathoek nog bijna tegen een onbezorgd in de regen slenterende vrouw met kind op. Hij mompelde wel iets, maar te zacht en te laat, hoewel hij het kind met z'n schouder onzacht geraakt had.
Het was slecht verlicht in z'n buurt, bovendien verspreidde hij een eigen neveligheid door de jenever, ook inwaarts; hij dacht tegelijk vreeswekkend en verward. De straat had de neiging te gaan rondspinnen en z'n hoofd ook. Onbezorgd was die vrouw in haar blauwe mantel, ondanks het weer, het was te horen aan haar stap. (Drank maakte De Roo nog niet gelaten, maar extatisch, hij wilde bewogen woorden rijgen.) Maar ze had dan ook dat kind en bovendien nog een opdringerig soort onschuld. Zó kan je rustig slenteren, op weg naar eigen huis. Ze ‘hoeft’ niets, ze hoeft aan geen eeuwigheid te denken want ze wordt wel liefgehad op aarde. Maar een man moet betalen, z'n ik is geen liefde, bij god nog lang niet. En vervolgens vroeg De Roo zich af waarom hij niet terug naar huis ging om desnoods zonder vreten die vertaling af te maken. Maar dan zou hij morgen aan z'n hek beroerd worden misschien.
Hij wachtte lang en als enige bij de halte en stapte naar behoren doorweekt in de haastige tram die ijskoud was en waar het tochtte van vóór- naar achterbalkon. Ik mag lijen dat ik ziek wordt, dacht hij, en daar was al geen woord meer uit z'n Franse boek bij.
Al schokkend in die vrijwel lege tram door de verveloze 19de eeuwse winkelstraat die uitgerekend naar een 18de eeuwse Hollandse schilder vernoemd was, dacht hij aan het kind waar hij tegen aan gelopen was. Dat had niet de montere onnozelheid van de moeder. Met die leeftijd was het allemaal anders gesteld. Ondoorgrondelijk oud en hard had het nog gladde muizengezicht naar hem opgekeken. Vormen en ziel nog recht en hoekig. Ook de liefde moest nog van buiten af aangebracht worden. De Roo keek in de bevende tramruit naar z'n vaag hoofd. Als hij zo mager was, waarom had hij dan zo'n dikke strot?
Toen De Roo z'n vaste cafetaria binnenkwam, grijnsde hij opnieuw opgewekt. De bijna vergeten huissleutel was inderdaad een goed voorteken geweest: ‘het stel’ zat er weer de schotel van de dag te eten. Ze zaten aan een van de langere metalen tafels en hij schoof zo dicht mogelijk bij.
Het tweetal dat nu al een paar dagen De Roo's belangstelling had bestond uit een meisje van
| |
| |
een jaar of zesentwintig en een jongen van misschien achttien. De Roo had nog niet veel gesprek kunnen afluisteren maar hij vond dat ze elkaar genegen waren op de slordige en ontspannen manier van broer en zus. Ze keken niet naar elkaar en waren niet verplicht attent: het meisje ging zelf haar schotel halen. Ze ‘converseerden’ ook niet. Maar er moest iets beters zijn dan welke wens bij elkaar in het gevlij te komen, dan welke vrees iemand te verspelen, dan welke zorg minder te lijken dan men was of waarvoor men wilde doorgaan. Ze deden belangeloos elkaars wil. Of zag hij dat nu zo door dat boek?
Het meisje zag in die jongen geen man (ze zou zich geërgerd hebben aan z'n onnozelheid) en hij in haar een soort kameraad, anders zou hij haar die zware bril niet vergeven hebben. Ze leken wel oude echtelieden en De Roo bewonderde hun gelatenheid.
Langer dan tien minuten kon hij in dit druk bezet bedrijf z'n spagettischotel niet rekken. De enige manier het geluidloos tafereel nog langer bij te wonen was nog een kop koffie te gaan halen, met het risico z'n zitplaats te verspelen. Bijna verloor De Roo z'n serene stemming toen bij het voorzichtig teruglopen met de volle kop niet alleen z'n plaats bezet was maar bovendien het paar opstond om te vertrekken. Hij keek ze na. Misschien waren ze weer op zo'n onzichtbare wenk opgestaan. In ieder geval had z'n belangeloos verzonken kijken hem een tweede kop koffie opgeleverd, een overdaad die hij zich anders niet toestond.
Het regende ook de volgende donderdag en het werd koud. Het voortdurende dreunen van het straatverkeer bezorgde De Roo een druk op z'n schedel; de trams huilden soms in de bocht bij de remise en de buffers van de goederentreinen bonkten vinniger. Soms gromde een dieselloc op alsof hij kwaad was.
Het koude zonlicht was verdwenen. Wandelaars kwamen er haast niet aan deze kant van de straat.
De Roo moest zich nu iedere morgen verzetten tegen een opkomend gevoel z'n eigen opgave te gaan verliezen. In z'n dromen, vlak voor de hatelijke wekker, miste hij afgemat lege laatste trams naar een onbekend thuis of doel. Je doet het zelf, zei hij huiverend aan z'n wastafel en dat leek voorlopig het enige waar hij definitief gelijk in kon hebben.
Op de fiets naar de stationsstraat en aan het hek liet hij zich gehoorzaam nat regenen en hij vond dat hij de hete pijn tussen de schouderbladen uitnemend verdroeg, al zanikte hij er inwendig over. De kou hoorde er bij en om springende handen gaf hij ook al niet, maar het was de trage tijd die hem het sterkst vijandig werd. Hij was begonnen per minuut tot zestig te tellen, maar opzettelijk te langzaam, zodat z'n horloge op z'n hoofd in zou kunnen lopen. Dan weer dacht hij onder het overal in de straat hoorbare schrapen: ik ben te ver gegaan, ik heb aanleg voor wat anders en stel me aan. Van de andere kant: hij moest toch geld hebben en op geen enkele sollicitatie kwam antwoord. Ook zag hij er eindelijk uit als een volwassene in de slobberoverall, en hij was gedegradeerd uit eigen keus, gestraft misschien. Hoe kon men denken dat arbeid iets anders was dan straf. Zich bruikbaar of nodig te weten was ijdelheid.
Er klonk het bijna geruisloos uitlopen van een zware motor achter hem langs de stoeprand. Een motor die op een standaard gezet werd. Zware gelaarsde voetstappen. De Roo borstelde als een gek.
Het was de baas, een korte zware man zonder voorhoofd en met een idioot kindermondje. Hij kraakte van het leer.
Tegenover de baas moest men leren laf te zijn; iedere rest aan ik was een teveel aan mens en een te weinig aan ontroester. Simone bij Renault.
De zware man groette niet maar keek kwaad naar het hek. Hij stak een weerzinwekkend worstige wijsvinger ondersteboven uit en voelde bij een kruispunt van dwarsbalk en spijl. Hij keek naar die wijsvinger.
Je mot het nou ook weer niet té goed doen
| |
| |
natuurlijk, zei hij met een hees hoog geluid dat eerder bij een wasvrouw paste; zo schieten we niet op, zo gaat 't veels te langzaam jonge. Hij keek De Roo met fletsblauwe geroerd ernstige ogen aan, zonder een zweem van een glimlach. Als een volksmoeder die haar dochtertje inlicht dat haar gedrag vreselijke gevolgen voor de rest van haar leven kan hebben.
De Roo knikte ook ernstig en beloofde beterschap.
De man installeerde zich starend op z'n motor waarvan de bazig uitpuilende accessoires vonkten in de waterzon. Hij vertrok. Het mondje stond open.
Die avond haastte De Roo zich om op precies dezelfde tijd in z'n eethuis te zijn (ditmaal weer op de fiets, nat werd je toch), maar het gewenste resultaat bleef uit. Het jonge stel was er niet. Er zaten alleen stille oude mensen die het bestek geduldig uit het papieren servetje rolden als herstellende zieken. Het was een grauwe dag zonder directe tekens voor heil of onheil. Hij was vroeg weer thuis en voor hij ging slapen pakte hij gaperig z'n notitieboekje en schreef maar liefst, gedachte en citaat verwarrend:
Donderdag 4 Nov. '54.
Pijn als gymnastiek van het oneindige.
Als een eekhoorn: leegte zonder compensatie, dicht bij verlossing.
Is mijn beweegreden zuiver? Ja, want het is noodzakelijkheid.
Werken om te eten en omgekeerd: geen aardse eindigheid, niets oppervlakkigs om zich van te ontdoen.
De Roo staarde er verwezen naar, sloot het opschrijfboekje en ging als dood slapen met een half goed geweten.
De wind en regenvlagen op vrijdag maakten het natte roet op De Roo's handen bijna onafwasbaar. Ook door kleine wonden van uitschietend gereedschap zag hij er vies uit. De tijd ging misschien iets minder traag, maar z'n natgeregend brood smaakte niet en de schouderpijn dreigde permanent te worden. De meid met de witte benen was niet meer teruggekomen en benard voelde hij de dreiging opkomen van een kwade genoegdoening voor alles. Zo werd z'n kijken naar langsfietsende kantoormeisjes al minder ‘belangeloos’ al kwam er geen vijl aan te pas natuurlijk. En werd het hem niet gegund met ‘het stel’ z'n maaltijd te gebruiken, dan zou hij zich wel een ander klein genoegen verschaffen, al haast vanzelf van minder allooi, dat moest men dan maar weten. Ontwording - als hij décréation tenminste juist vertaald had - of niet.
Toen hij die avond, te laat door halfslachtig gedraai bij de ingang van een avondschool (dat geen bizondere gezichtspunten had opgeleverd) in z'n cafetaria in de rij stond voor z'n dagmenu à 75 cent, ontdekte hij vóór zich een miezerige gestalte in een manteltje dat hem bekend voor kwam. En de vrouw die overdreven blijmoedig de bestelling door het kind uitgevoerd zat af te wachten, was wel degelijk de moeder van de straathoek uit z'n wijk. De blauwe mantel hing over haar stoel.
Het was zaak nu argeloos te doen en straks met z'n volle dienblaadje bij die twee aan tafel aan te sluiten. De Roo had haast en vervloekte lispelend het trage jus lepelen van de bediende met z'n kwartiermuts. Geen jus meer, geef maar mee, mompelde hij. De man aan het buffet keek dom verbaasd. Geef nou maar, zei De Roo.
Hij sloot aan met één stoeltje tussenruimte en het leek of de kleine dichter naar haar moeder schoof. Ja god zeg, dacht De Roo kwaad, ik kan op straathoeken niet door de muren kijken. Vanuit z'n ooghoeken bekeek hij het wicht vijandig, terwijl hij schrikachtig in z'n soep lepelde, die krankzinnig heet bleef in de hoge metalen kop. (De habituees hier wachtten verlegen met die soep tot na hun eten, tot na het puddinkje zelfs vaak.) Het kind scheen niet te kunnen glimlachen; heel anders dan gekke Corrie, die overigens dertig moest zijn en die hem op de hoek van z'n straat wel eens met
| |
| |
haar achterlijke grijns om ansichten vroeg voor haar verzameling.
Ook dit tweetal at zwijgend, en De Roo keerde korzelig huiswaarts.
Op zaterdagmorgen aan het emplacement kon De Roo niet zo koud of spiermoe zijn of er school een giechelig nieuw (of oud) soort plezier in hem: het was vandaag maar een halve dag. Vrijheid, zo eenvoudig als vrij-af hebben. Maar die vier uren kwamen niet om. Hij hoopte met verbeten chagerijn dat zekere Marja, die hij zich van z'n middelbare school herinnerde, toevallig langs zou komen. Hij wilde al z'n werk - ook dit laagste - opdragen aan iemand, aan een ander wezen.
Even leek het of hij op z'n wenken bediend ging worden. Een nogal lange meid met iets liefs in haar kop riep hem aan: de ketting was van haar fiets gelopen en of hij dat even ‘maken’ wilde. De Roo was ontroerd en worstelde verontrust met die ketting: als hij het goed deed wist hij niet langer doorzien te worden. Hij tilde (meer geïnspireerd dan de laatste weken bij het vertalen) het achterwiel op en bewoog de trapas. De ketting liep direct op het tandwiel. Alsjeblieft, zei hij, zelf verrast, en het meisje zei ja bedankt en reed weg. (Samen bukkend bij het wiel had hij haar onopzettelijk in het gezicht gezien; met mooie wijdliggende ogen keek ze in leeg vertrouwen terug, zodat hij schrok. Hoe kon zo'n schoongewassen wezen zo tolerant kijken naar een kerel met een slappe vuile hals. Of was dat vanzelfsprekende superioriteit, voelbaar gemaakt? De Roo wist het niet.)
Om elf uur kon De Roo niet meer, iedere beweging bij het reiken en knielen leken hem de spieren door te snijden, althans zo beliefde hij het voor zich uit te prevelen. Hij zette zich op de stoeprand en dacht met royaal zelfbeklag aan z'n wachtend kabinet. Hij klaagde zich recht op een huwelijk af met z'n gezanik om koffie, maar zekere latere inlichtingen zouden misschien nog voor weerwerk kunnen zorgen. Op een afstand van vijf of zes meter waren de hekdelen die hij schoongemaakt had niet van de rest te onderscheiden en hij had nog geen 200 m klaar. Er was niets dat hem nog echt leek in z'n leven tenzij dan die moeheid, die althans in harmonie met het boek was. Zoals ook de griezelende afschuw voor de halve insektelijken die aan z'n gereedschap kleefden. Toen hij tenslotte in een baldadige roes die gereedschappen inpakte - om één minuut over twaalf, hij had die ene minuut er als een heilige bijgenomen, nu hardop seconden tellend - dacht hij bevrijd en feestelijk: we zijn te klein voor alles, om God en eeuwigheid lief te hebben, om alles op niets te zetten. Hij wenste zich brutaal een vrouw die voor hem kookte (een bief stukje bijvoorbeeld) en die hoofdschuddend maar met een glimlach z'n vieze overall zou aanpakken en in een emmer water zetten. Eindigheid. Hij was niet eens een echte werkman. Hij wilde z'n loon gaan halen en meteen opzeggen. En z'n eigen werk opnemen, goed of fout. Hij had honger zonder bovennatuur en wilde naar het badhuis in z'n buurt. (Dat opzeggen viel nog tegen. De man met de kleine mond trok z'n wenkbrauwen hoog op en herinnerde De Roo er aan dat hij dat een week vooraf moest doen. Zo zat hij er voor nog een lange week aan vast.)
De Roo lag in het groen lijkende warme water van z'n openbare badinrichting, temidden van koude tegels en graniet. Hij droomde half. Een stomp op de deur van een ongeduldige schoonmaker deed hem vreesachtig overeind komen. Thuis sliep hij tot half zes in de middag in z'n schone kleren op z'n opklapbed. Hij had ook z'n haar gewassen met veel gele zeep.
Dan fietste hij terug naar het centrum. Hij hoopte bij Ruteck's weer z'n bekenden te zien. Dat gebeurde, maar in een opstelling die De Roo helemaal niet beviel. Want hij trof niet alleen de bekende moeder met kind aan, maar bovendien vriendschappelijk aan één tafeltje, ‘het stel’. Een combinatie die geen pas gaf, temeer daar men over en weer praatte en de vroegere zwijgzaamheid vulgair verbrak. Met
| |
| |
grote ogen hoorde De Roo het aan hoe de jongen nu zwetste als een handelsreiziger en hoe z'n bebrilde disgenote dom giechelde met de vrouw van de blauwe mantel. Alleen de kleine at spichtig door, haar wangen zwollen soms ratachtig. Ze loerde weer, vond hij.
Door vertrekkende eters langzamerhand daartoe in de gelegenheid gesteld, wist De Roo eindelijk door te dringen tot dicht bij hun vierpersoonstafel. Hij was al aan z'n tweede koffie - hier toch maar elf cent - toen hij het kleine meisje het oudere zag aanstoten. Beiden bogen de hoofden naar elkaar en De Roo zag dat ze hem kort daarop onhandig toevallig aankeken. Hij zag ook kwaadheid in de anders zo zachte groene ogen achter de bril. Z'n adem ging zwaar door z'n neus en z'n rug stak boetvaardig. Z'n nek leek op te zetten en om te voorkomen dat hij zichtbaar rood zou worden, steunde hij z'n hoofd maar in z'n handen. Alsof hij, verdomme, iets misdaan had. Dan hoorde hij het oudste meisje zeggen - duidelijk, en voor hem bedoeld - die enge vent zit óns ook altijd aan te staren.
Het vreeswekkende gevoel betrapt te zijn rees en daalde en maakte plaats voor schaamte en woede. Ziehier de werkelijkheid, dacht De Roo met een schamper stootje lucht door de neus en hij voelde zich opeens magnifiek vrij en vol oud levensinzicht. Ziehier de gesloten en stille genegenheid, de broederlijk gelijkgestemde wil. Men kletst als oude wijven en wijst mensen na. Hoe druk het mocht zijn op de zaterdagavond - de gebruikte lege borden werden door de ophalers in overall met woedend misbaar in de ijzeren wagentjes gesmakt - De Roo wenste te blijven zitten tot ze weg waren: zorgvuldig bewaarde hij een bodem lauwe koffie in z'n kop.
Hij murmelde nog na. Voorname zwijzaamheid die enkel verveling bleek! En alsof het loerend kind z'n belangeloos kijken naar het grotere meisje verdacht had willen maken haatte hij dat schepsel even. Z'n kans kwam onverwacht haar met haar spits lijf te beledigen. Het stel was al weg (ze hadden elkaar ditmaal met ongepast mallotige hoffelijkheid de jassen aangereikt) en het kind maakte een gebaar naar haar moeder. Die bleef, na een afwezig knikje, met haar blauwe mantel aan nog staan dralen bij het tafeltje. Toen het kind kort daarop van achter de matglazen deur met ‘Dames’ terugkeerde en langs De Roo kwam, keek hij haar recht in het gezicht met een grinnikend soort misprijzen. Dat trof geen doel. Ze bloosde niet en draaide haar muizengezicht niet af; ze trok alleen brutaal de wenkbrauwen op. (Vrouwen van welke leeftijd ook generen zich niet zo benard voor de gangen van de natuur; De Roo moest nog zoveel leren.)
Vooruit, riep hij woedend in zichzelf; de wereld verdient vandaag m'n goed gedrag niet. De één zondigde iedere dag in rust en vrede en híj verstierf maar aan. Vóór hem lag nu een hele avond open voor iets dat hij zelf op wraak vond lijken. Hij kwam traag van z'n stoel, met ergernis over de zelf veroorzaakte schroeiende spieren, en verliet de zaak van glimmend glazuur en staal. Hij was op compensatie uit voor de hele lege week en de komende, ondanks die notitie in z'n opschrijfboekje. Of was dat een bepaalde begeerte rechtvaardigen? De mens was nu eenmaal een gevallen wezen. Met wat haast zou hij zeker gekke Corrie nog kunnen aantreffen.
Hij fietste hard in een sterke wind met regenvlagen, die hij vloekend op half gesloten ogen incasseerde. Hij jankte haast van moeheid. Men moest het zelf maar weten. Het oude plan van de ansichten op z'n kamertje, of beter toch alleen in de vestibule. De kaarten die hij trouwens ook in z'n beste - en meest gedécréeerde - ogenblikken was blijven opsparen voor haar. Hij beefde van kou en zweette toch van ingehouden angst toen hij z'n buurt indraaide. In haar straat miste hij haar, hoewel net aan: haar grijze moeder riep haar juist binnen. Een slungel verwijderde zich traag op z'n glimmende sportfiets; de straat was leeg. De Roo haalde diep adem en dacht na.
Hij zette z'n fiets aan het hek bij z'n voordeur
| |
| |
en glimlachte; z'n beverigheid bedaarde. Hij keek omhoog naar het zwarte oog van z'n kamertje en zelfs vóór hij al z'n zakken na ging voelen wist hij zeker wéér z'n sleutel vergeten te hebben.
Tegenover deze dubbele tegenslag die een dubbele beveiliging zijn moest, gaf hij zich graag gewonnen en bevrijd pakte hij z'n fiets en begaf zich op weg naar de huiseigenaar, om de reservesleutel.
| |
II
De Roo kwam ook die nieuwe week aan het emplacement door (in feite viel het hem mee al bekende hij zich dat niet) en daarna wierp hij zich, als een in de geest verhongerde, weer op z'n vertaling van Le Pesanteur et la Grâce. Maar met de genade viel het, althans wat dat vertaalwerk betrof, tegen en op een avond stond hij bij harde wind en hatelijk fijne regen voor de deur van z'n oude leraar Frans. Diens rossige française met kale nek deed open; ze liep met haar etalagepophanden aanstellerig omhoog en liet De Roo in een onverwarmd kabinet. Aalstublief, zei ze met een toon die oude woede niet uitsloot. Na een kwartier kwam de imitatie-fransman met de rode oogjes (De Roo noemde hem in zichzelf de albinopet) druk binnen. Ah! Mon cher! Wat voert jou hier in dit nederig kot. Enz.
De Roo keek de bebrilde vijftiger met de grijze Chaplinsnor onzeker aan. Een neuspoliep is goed voor het frans, dacht hij, maar hier valt het niet. Hij achtte de kortbenige man die tegenover hem aan een tafeltje plaats nam zo'n franser dan de fransman-landgenoot, die glazig dweept met franse vrouw‘tjes’, wijn‘tjes’ en brie. Hij had het gedeeltelijk mis. De man zou nog blijk geven van onverwachts noordelijke zwaartillendheid en even onfrans was z'n goed vaderlandse jeneverkegel. Hij schonk ook De Roo een zuinig glaasje in.
De Roo deed z'n beklag. Eerst over de moeilijkheid van de vertaling. (Maar dat is ook géén boek, riep de leraar pathetisch.) Dan over z'n eeuwige bijbaantjes en gebrek aan inkomsten. Hier werd de oude fanatiek met wegwerpend armgezwaai. Wacht maar, mon cher, riep hij. Schijnproblemen! Luxe onraad! Als je eenmaal getrouwd bent, met dodelijke verantwoordelijkheid in je lazerij voor onnozele wezens! Hij stond op en klokte een glasvol naar binnen; ook in huis hield hij de alpino op, waarvan het pluimpje onwijs omhoog wees. Dat is zorg en angst, vervolgde hij. Kinderen met kinkhoest of t.b. die in hun bed om hun moeder janken, die even een nachtje zoek is. (Hij keek kwaad naar de gesloten kamerdeur.) En intussen gaat dan de telefoon en belt er weer een leerling af. Begrijp je? Hè?! Dát is je ascese. Hij zweeg als een nijdige grizzly beer met z'n korte armen in z'n colbertzakken. De Roo keek naar de versleten vloermat.
De deur opende zich langzaam op een kier en een latmager wicht met rood sluikhaar en sproeten schoof binnen. De leraar trok z'n wenkbrauwen op. Of u komt eten, zei het kind met een ongeknipte keelstem. Direct, antwoordde de vader.
Hij vervolgde z'n kregel betoog. En wat je allemaal nog te wachten staat. Die - hij knikte in de richting van het juist vertrokken schepsel - kan natuurlijk niet leren en komt over twee, drie jaar zwanger thuis, let op! De beide mannen glimlachten.
Vertaal een gezond boek, man, besloot de leraar vaderlijk, na voor beiden nog vlug een halve ingeschonken te hebben. God man, ik had vroeger ook een literair pessimistische kijk, een grimmige visie enzovoort. Ik las als eerste hier de Voyage van Céline. Ik stak m'n vrouw met die dingen aan. Hoed u voor de hond!
God bewaar je als vrouwen een genuanceerde mannelijke visie absorberen als een slang een kikker! Dan deugt er gelijk niks meer op de wereld en een zwart en duf onspiritueel standpunt blijft over. Fanatiek en rigide meneertje. Je snijdt jezelf in je vingers als je je eigen kijk zo als een steen terugkrijgt. Dat is geen plezier in formuleren, maar in weerwraak op het leven. Ze slaan je eigen deur achter je kont dicht en je -.
| |
| |
Komt u nou, klonk het angstig van de gang. Godver, zei de leraar en liet De Roo met een klopje op diens rug uit. (In de gang was alleen kil geklik van bestek uit de huiskamer hoorbaar.) En die Pesanteur is óók door een vrouw geschreven moet je maar denken, riep hij De Roo in de open voordeur nog na. Die morrelde al buiten aan z'n fietsslot en knikte.
De Roo droop beschaamd én gesterkt af. Hij besloot het boek aan z'n uitgever terug te brengen. (‘Z'n uitgever’ was overdreven: die grijze gentleman had nog niets van hem gepubliceerd maar wachtte welwillend op een proefvertaling.) Opnieuw aangeschoten op z'n lege maag vergat hij het gesprek en hij dacht opeens grinnikend: ik verlang naar liefde, alleen niet zozeer om te geven, maar om te krijgen. Hij slingerde baldadig met z'n fiets. Het was in ieder geval droog, intussen.
Eenmaal in het centrum hield De Roo alle ontschepping voor gezien en ging als een heer eten in het deftige restaurant van een stil bondshotel. Er stonden te zware leren stoelen om de tafeltjes.
Met z'n donker colbert en wit overhemd zag hij er behoorlijk uit en de te wijde streepjesbroek, die nog van z'n vaders jacquet geweest was, viel onder tafel niet op. De grote, kalende ober bleef echter in starende concentratie voortdurend in de lege ruimte heen en weer dribbelen. Eindelijk verkreeg De Roo aandacht door te roepen of hij wat kon bestellen. De man ging met opgetrokken wenkbrauwen bij hem staan met een blocnootje. De Roo verzamelde al z'n moed en zei, toch kleurend, heeft u het zó druk, ober?! De dienaar trok de wenkbrauwen nog hoger op en antwoordde zonder bedenken: nee, ik dacht dat meneer zich misschien eerst even wat op wilde knappen. Daarbij keek hij doordringend als een arts naar De Roo's voorhoofd.
Die kreeg z'n eten en at met een van kwaadheid rozig hoofd. Ook schaamde hij zich wel degelijk voor de onuitwasbare roetporiën in z'n hoofdhuid.
De Roo kwam woedend thuis en smeet met z'n stoel en schrijfgerei. Toch was er misschien niets anders aan de hand dan dat het lot hem nog even hield aan eigen juist afgesloten hoge aspiraties. Niets worden was nu eenmaal niet niks.
Een week later, op een maandagochtend, belde De Roo met dezelfde man in dezelfde telefooncel. Er was een tijdelijke hulp nodig, zei de stem, in de fietsenstalling bij het station. Over een week.
Thuis at hij brood en warmde water op z'n petroleumkacheltje voor thee. Z'n raam besloeg.
Hij twijfelde. Hoewel het woord deemoed op vele plaatsen van het onvertaald gebleven boek voorkwam, was er misschien toch sprake van hoogmoed bij dit soort baantjes. Maar er was op het ogenblik niets anders. Voor kantoorwerk werd hij alweer te oud gevonden terwijl z'n halve opleiding geen aanbeveling was. Misschien kon hij van z'n leeftijd een paar jaar laten vallen in een volgende brief.
Later die dag, het was bij half vijf, pakte hij z'n notitieboekje en schreef:
Maandag 22 Nov. 1954.
De stilte in m'n kamer. Maar misschien komt dat omdat ik net wakker ben: ik was in slaap gevallen op m'n bed. Het is dreigend. Het lijkt of het licht van m'n lamp lager is ook. Toch stormt het niet: ik heb dan ook altijd het gevoel van stilte en schemer binnen. Het moet dus aan mij liggen: ik ben bang. Voor wat ik moet gaan doen. Ontevreden omdat ik vandaag weer niets deed. Niet aan een vertaling gewerkt, geen sollicitatiebrief opgesteld. En toen ik wilde gaan lezen in Attente de Dieu viel ik in slaap. Ik heb alleen wel m'n kamer schoongemaakt, de vorige weken aan het hek had ik daar geen tijd voor.
|
|