aanvoer de overwinning behaalden. Dat zijn overigens twee uiterst belangrijke uitzonderingen, nl. China en Joegoslavië.
2 Er bestaan nogal wat gebieden waar zich herhaaldelijk guerrilla heeft voorgedaan: Spanje, Griekenland, Servië, Montenegro, Algerije, de Filippijnen, Noord-China, Noord-Vietnam, Cuba en Mexico. Dat is niet alleen een kwestie van geografische gesteldheid, maar ook van cultuurpatroon. Laqueur onderschrijft de mening van Friedrich Engels, dat de bevolking van de ‘geciviliseerde’ industrienaties ongeschikt is voor de guerrilla, die bij uitstek als het wapen van ‘primitieven’ is blijven gelden.
3 Het bovenstaande betekent, dat er een negatieve correlatie bestaat tussen guerrilla en de graad van economische ontwikkeling. Overigens hebben acute sociale eisen - b.v. van kleine boeren naar verkaveling van grootgrondbezit - in het algemeen (uitzonderingen zijn Mexico en de Filippijnen) geen overwegend motief gevormd. Wat er aan ontevredenheid leefde onder de plattelandsbevolking was meestal dermate lokaal georiënteerd, dat de boeren er weinig voor voelden om ver van huis te vechten. Vandaar, dat de integrerende rol van het nationale ideaal doorgaans onmisbaar was.
4 Qua etnische oriëntatie onderscheidt Laqueur drie soorten guerrilla's: a tegen buitenlandse bezetters; b separatistische minderheden (b.v. Basken, Koerden, Macedoniërs); c de strijd tegen heersers uit het eigen volk. In het laatste geval werden die heersers vaak als huurlingen van buitenlandse machten voorgesteld. De overgangen tussen de drie typen zijn soms volkomen vloeiend; de communistische guerrilla's in China, Vietnam, Joegoslavië, Albanië, Griekenland en de Filippijnen begonnen hun strijd tegen de bezetters en vochten na wereldoorlog 11 tegen een inheemse overheid. In het algemeen heeft de guerrilla meer succes geboekt tegen buitenlandse bezetters dan tegen een binnenlands regiem.
5 Hoewel organisatie (m.n. partijorganisatie) en propaganda thans een veel belangrijker rol spelen dan vroeger, is er tussen de nieuwe en de oude guerrilla veel continuïteit gebleven. Ook de guerrilla was altijd nationalistisch en herhaaldelijk revolutionair gezind. De marxistisch-leninistisch vocabulaire van verscheidene guerrillabewegingen heeft tot overschatting van de discontinuïteit geleid; er schuilt in de rode guerrilla nog altijd veel ouds, een mengeling van agrarisch ‘populisme’ en nationalisme. Bij separatistische partizanen is de revolutionaire ideologie meestal niet veel meer dan een concessie aan de heersende intellectuele modes.
6 Tot begin van de 20ste eeuw werden de guerrilla's doorgaans geleid door echte mannen ‘uit het volk’. Bij de ‘primitieven’ waren het stamhoofden of godsdienstige leidsmannen. Daarna kwam er een intellectueel leiderstype op, dat meestal uit de middenklassen afkomstig was. Zij waren in militair opzicht autodidact. De meeste guerrilla's hadden jonge leiders.
7 De massa van de guerrillero's bestonden vaak uit boeren. Dit geldt in sterke mate voor de conservatieve guerrilla's ten behoeve van ‘God en altaar’ (de Vendée en Spanje in de Franse tijd). Hoe kleiner de partizanenbeweging is, des te hoger zal het aandeel van de jongelieden uit stedelijke middengroepen zijn. Verder sloot zich nog al eens ‘uitschot’ m.n. bandieten, aan. In de stadsguerrilla streden (behalve bij de ira) veel (ex-)studenten.
8 Onder de vele motieven die de guerrillero's in de loop der tijden bezielden was patriottisme ongetwijfeld het belangrijkst. Soms kwam daar nog bij de afkeer van de regerende kliek of de haat van arme boeren tegen hun landheren. Meer in de individuele sfeer lagen de drang naar avontuur, sociale romantiek, ambitie en niet te vergeten sadisme. Het laatste -isme kreeg in de partizanenstrijd meer kans dan in de geregelde oorlogvoering; guerrilla berustte maar al te vaak op een haat en een fanatisme, die een brutaliserende uitwerking kregen.
9 Hoewel organisatie, propaganda en terreur altijd een essentiële rol hebben vervuld, is hun betekenis de laatste decennia verder toegeno-