| |
| |
| |
Joyce & Co L'art ou les caresses
Alla mia erica
L'Art, asile de l'âme, où les bonheurs rêves,
Les orgueils, les amours brèves de la jeunesse
Vont se coucheur, la tête en sang, les yeux crevés,
Côte à c|^ote, dans les lits blancs de la tristesse.
Het was omdat hij niet geschikt is voor dit leven. Hij heeft de kracht niet hard te werken en moet zich de grootste inspanning getroosten met de kleine handelingen van alledag om zich in leven te houden, een leven waar de zin hem van ontgaat. De gewoonste dingen matten hem af: het eten zelf voelt hij als een grote last en de geringste ontregeling van het schema van zijn maaltijden kan fataal zijn: afwijkende omstandigheden kan hij niet verdragen.
Wanneer hij alle handelingen van het opstaan, scheren, aankleden en ontbijten met zorg heeft afgewerkt, is het tijd voor de lunch en zijn siësta; vervolgens raakt hij zo vermoeid van de merenda en het diner dat hij 's avonds rusten moet tot het slapengaan, en er geen tijd overblijft voor werken of studeren. Zelfs het lezen van een enkele bladzijde van zijn canon is hij als een tour de force gaan beschouwen en als hij nog een boek opneemt, is het om de band te strelen of de geur van papier met drukinkt op te snuiven. Hij kan maar niet begrijpen hoe andere mensen elke dag opnieuw hun behoeften afwikkelen naast een werkprogramma en dan nog tijd overhouden voor verstrooiing en verveling. Misschien ligt het verschil daarin dat hij, als een herstellende zieke, al deze dingen elke dag opnieuw met zorg uitvoert. Hij is niet lui, maar hij kan de spanning van het zelfstandig werkzaam zijn niet meer opbrengen, hij zou zijn werktijd verslapen. Men moet daarom niet denken dat hij geen voorstander is van alle discipline, arbeid, wetten en regels die de kunst uitmaken, verre van dat. Zijn dagelijks bestaan heeft hij onderworpen aan een streng schema van regels, maar hij breekt die regels des te hartstochtelijker. Hij heeft elke verplichting van zich afgeschud en weet zich toch te verplichten aan de strengste, zelfopgelegde vormen. Hij lijdt onder de omgangsvormen van de andere mensen en wreekt zich erop wanneer hij kan, maar er is niemand die verfijndere manieren heeft dan hij. Zelfs in zijn kunst wordt hij heen en weer geslingerd tussen disciplina en licentia.
Wat nog te doen? Hij houdt zich onbewogen en afzijdig, hij brandt van duizend ongehoorde sonnetten, maar zijn akedia maakt hem steriel, de lust is hem ontgaan. Zo is hij nu eenmaal, schuchter, niet gewend aan aardse zaken, en laat alles op zich afkomen: vuur, bloed: hij slaat in lucht en schrijft in water. Het lijdt voor hem dan ook geen twijfel dat sommige mensen meer dan anderen, door een grotere gevoeligheid inzake hun emoties en een daaruit voortkomende kwetsbaarheid voor het justitiële en sociale keurslijf van de maatschappij, recht hebben op luiheid en nietsdoen. Zo had hij zich met alle denkbare comfort omringd en nog voelde hij het zweet van de onreine massa en haalde hij zijn huid open aan de ruwheid van het onvolmaakte. Met het grootste raffinement en de hoogste verfijning had hij van zichzelf een boek gemaakt, een object voor contemplatie en genot, zonder het minste praktische nut. Maar leven was dat niet: hij kende geen leven zoals anderen, geen succes of tegenslag; het kwaad gebruikte hij om zijn schoonheid, het goede had hij uitgedreven en verbannen omdat het te banaal was en te lelijk. Hij barstte van de principes, maar kon die
| |
| |
allemaal breken bij gebrek aan kleine gevoelens en ethiek: elke misdaad louter een ethisch experiment. Men hoort wel eens dat de Natuur wreed is: welnu, zijn kunst was veel genadelozer, zij ontkende en weerstreefde alles wat natuurlijk heten mag.
Hij wist dat elke scheppingsdaad - zij het nu van God, de Goddelijke Kunstenaar of de kunstvrezende Natuur - een handeling leek te zijn met het unieke doel haar doel te verwoesten, de laatste afhankelijkheid en band met de schepper te verbreken en de schaduw die tussen haarzelf en haar conceptie valt te vernietigen.
Welnu, samen met het werk had zijn resultaat voor hem zijn glans verloren en in de zwarte leegte waarmee hij nu zijn ijdele dagen moest vullen, kon hij zich niet meer voorstellen hoe de Muzen hem eens wisten te verleiden tot de koortsachtige verliefdheid die het verdwenen manuscript zo geïnspireerd had. Hij vroeg geen vergeving: met een lome wellust kon hij berusten in de wonderbaarlijke omstandigheid zijn levensarbeid nooit in drukvorm - volgens Hugo immers de ondergang van alle beschaving - te hoeven terugzien. Zijn rechterhand had al het werk gedaan, en de schoonheid van zijn hybridische initialen en gecalligrafeerde letters hadden wat hij met recht zijn manuscript kon noemen tot een uniek en eenmalig kunstwerk gemaakt. Langer dan de vijf jaren die hij nodig had voor de uiteindelijke compositie, had hij aantekeningen gemaakt en de voorbereidende studies uitgewerkt, maar de schriftjes en aantekenboeken die hij koesterde zolang het werk hem in zijn betovering gevangen hield, had hij alle vernietigd in de dionysische roes die hem overweldigde na de voltooiing van het manuscript.
Na deze vijf jaar dat hij aan het boek bezig was geweest - vijf jaar die van zijn leven de kracht en de bloei hadden moeten zijn - was hij gebroken, teleurgesteld en uitgeput, met een grondige afkeer voor alles wat hij daarvoor gedaan had. Het is bijna ongelofelijk, maar hij voelde zich pas werkelijk bevrijd toen hij ontdekte dat het manuscript zich in letterlijke zin van hem had losgemaakt: dat het verdwenen was. Als hij enige schuld gevoeld zou hebben, had hij deze vernietiging als de verlossing van een schuldcomplex kunnen beschouwen dat hem vijf jaar lang geteisterd had in zijn kamer en dat hij door zo'n abstracte arbeid trachtte te vergeten; nu greep hij deze gebeurtenis slechts aan om een omwenteling van zijn leven tot stand te brengen. Iets in de gracieuze bewegingen van het leven zelf, dat zich in al zijn hevigheid aan hem had voorgedaan in de liefkozingen van een vernietigende wraak, had zijn geest tot rust gebracht en zijn ijdel kloppend hart verzoend als na de katharsis van een bloederig drama.
Niet dat hij het bloed ook werkelijk van zijn handen had gewassen, hij vond dat het hem goed stond. Hij had geen scrupules en vertrouwde op zijn inzicht dat de schoonheid van de kunst zwaarder moet wegen bij de beoordeling van wat de maatschappij als een gewetenloos misdadiger zal beschouwen, dan de straf die hij voor zijn wandaden zou verdienen in de verontwaardigde opinie van het publiek. Het ging hem alleen om de schoonheid van de ongelofelijke en onwaardige gebeurtenissen die zijn opvattingen over die schoonheid aan het wankelen hadden gebracht. Hij had zich nooit aan willen geven omdat de kunst zwaarder woog dan de straf - was dan zijn twijfel een teleurstelling of de liefkozingen van het leven misschien toch zwaarder wegen dan de kunst, als men de nutteloosheid van hun pracht vergelijkt? In zijn herinneringen aan de paar ontmoetingen met de sfinx die zijn werk markeerden en in de schaduw stelden, vond hij meer pijn dan de zwaarste straf kon opleggen, maar hij onderging haar met een gulzig enthousiasme dat geen berouw kende, maar vreugde in de spijt niet meer te kunnen doen, geen fatalere liefde, geen gruwelijker daden.
Wat helpt het te zuchten: hij is een balling, beroofd van alle hoop, getroffen door de schoonheid en zijn gelijk, verzengd door de goddelijke vlam. Men kan hem toch het recht
| |
| |
op luiheid niet ontzeggen? Hij is aan de strijd ten onder gegaan: zijn delicate zwakheid en overgevoelige ijdelheid maken hem ten enen male ongeschikt voor de verantwoordelijkheid van al zijn handelen. De mechanismen van zijn leven, daar heeft hij nu de handen vol aan: de monnik, deze dromer die voorgoed zich nu moet afkeren van de mensen en het werk.
Wat helpt het te bidden: de discipline van de zeden, de methoden van het werk, het in kaart brengen van de wil: het is hem monsterachtig zinloos, die de kracht mist van het genie om anders nog te doen dan luieren en genieten.
Noemt hem een slecht mens die met smaak en ongebondenheid asiel verleent aan al de overspeligheid van hartstochten die hij zo goed verstaat er nooit weerstand aan te bieden; een mislukt schrijver, omdat hij nu een landschap terugzoekt waarin hij vastberaden wil wijken voor zijn afmattende verveling en lome versmachting.
Daar zal hij blijven staan, die haar zo prachtig vindt, met die hautaine blik en zekere bewegingen: ze streelt zijn wang. Met een arm leunt hij nog op haar voetstuk, terwijl in zijn gestrekte arm hij de gevleugelde staf houdt die Hermes Trismegistes hem gegeven heeft. Een zwarte roos in het haar, de schmink nog rond zijn ogen en op de samengeknepen lippen, tepels die als sterren zijn verguld. Vol weemoed en afgrijzen probeert hij loom de toekomst in te staren, die moeite moet doen om zich niet op de grond te laten vallen en zich over te geven aan een hysterische aanval van vertwijfeling.
Und in dem Augenblick, da uns der Traum
Da fühlten wir durch unsre Seele beben
Der Freuden Schatten, die das Fest versprach
Und schön und ungewisz, wie eine Frau im
Het Kerkhof San Materno, dat geheel aan de rand van het stadje half tegen de berg ligt uitgestrekt, wordt aan drie zijden door een blinde met klimop begroeide muur omgeven: in de vierde zijde is een hek uitgespaard tot ontsluiting waarvan een beambte dienst deed die tegen geringe betaling de naam op de urn herkende en hem in een reukspoor van manchester en grappa de weg wees naar het familiegraf van de Bori's, dat in zijn Duitse eenvoud koel afweek van de in marmer bevroren doden en engelen van de Italianen: herbert bori 1935-1965. Daar heeft hij, zonder bloemen, spijt of bede, de stoffelijke resten achtergelaten.
Nauwelijks waren deze zaken aldus geregeld, of hij had het geluk een lijnboot te treffen die reeds floot om af te varen, de loopplank werd nog één moment voor hem vastgehouden: en de meerkabels konden losgegooid. Het was een korte vaart, misschien een half uur, naar de overkant van het meer, maar omdat de confrontatie met zijn verleden nu niet meer te ontlopen was, leek de reis naar Caviano hem een onwelkome eeuwigheid waarin zijn herinneringen nauwelijks meer te beteugelen waren. Zo stond hij op de achterplecht en zag de boulevard van Ascona steeds verder weg glijden, als jaren die geweest zijn, een afscheid van wat achterblijft: er stond een lichte bries, de sneeuw van de Cima della Trosa, de bergtop boven Locarno, was nog niet gesmolten: hij zette zijn kraag op en stak zijn handen diep in de zakken van zijn jas, met opgetrokken schouders.
Daar hij zich van een laatste plicht gekweten had, kon hij de toekomst onder ogen zien: zich troostend in dit landschap. De jaren van zijn leven die nu waren afgesloten, en die hij hoopte uit te wissen met zijn terugkeer, waren gevuld geweest met de bitterheid van onbeloonde arbeid voor hem - die een afkeer van het werken had en steeds zichzelf haatte wanneer hij zich in een dergelijke staat betrapte. Hij was begerig naar zijn ballingschap, gelaten in het smartelijk verlangen naar het dorp waar hij nu voorgoed naar terugkeerde. Meer dan van haar
| |
| |
had hij immers zijn hele leven van Caviano gehouden, waar hij zich eindelijk kon gaan verpozen, dicht bij de bron en aan de oever van het meer, om zich over te geven aan vergetelheid en zijn zucht tot nietsdoen.
Daar had hij de winters van zijn jeugd doorgebracht om te genezen van een milde droefheid: hij kende er de bronnen en het mos tussen de stenen, wist elke hortensia, hibiscus en oleander, groette de oude vrouwtjes met buon giorno en had er eens een zevenslapertje gevangen dat daarna altijd in zijn buurt bleef. Hij had ook een speelkameraadje, een meisje uit Lugano, dat in de vakanties naar het dorp van haar grootouders kwam om zich er te vervelen. Als zij iets ondernamen, was het dit meisje dat de leiding nam, en zo putte ze zijn toch al tere lichaam uit met klimpartijen op de berg en submarine excursies in het winterse water. Soms logeerden er twee broers in de Duitse villa die aan het strandje lag; zij waren onbescheiden en van een schaamteloze, pas verworven rijkdom, want wij anderen woonden in de kern van het oude dorpje zelf dat zich iets had teruggetrokken van de meeroever opdat men niet mocht denken dat visvangst er een reden van bestaan kon zijn. Zoals in alles ging Erica - zo heette ze - hem ook voor naar dit wufte huis om er met een haar eigen vanzelfsprekendheid gebruik te maken van de weelde van een autoboot met waterskies, en ook wel van haar eigen weelderigheid die, zoals hij nu met verwondering en afgunst merkte, ook toen zij al wat ouder werden, om heel andere redenen aan het gezicht werd blootgesteld dan om de hinder die broekjes en behaatjes volgens haar zeggen bij het klimmen en spelen veroorzaakten. Zo leerde hij Martin kennen, als Erica en diens tweelingbroer Herbert zich afzonderden. En toen Erica weer terug naar school was in de bisschopsstad Lugano, en hij zich zielsalleen voelde, begreep hij dat hij meer dan zijn vriendinnetje een meisje miste dat hij zijn zevenslapertje had aangeboden, maar dat het geenszins had willen nemen: niet alleen uit aardigheid voor hem, maar ook omdat vriendschap voor hen vanzelfsprekend en vanouds was, terwijl zij nieuwe dingen ontdekt had waarvan hij voor het eerst deelgenoot was gemaakt.
(Dit zijn de tuinen van Lombardije, zoals Maurice Barrès ze noemt: een labyrint van een overrompelende wellust in alle getijden van het jaar. Wat zacht en onaangenaam - onbeschaamd verleidelijk en hartstochtelijk fataal als gepolijst marmer van Canova! De lucht alleen al - geuren van zoet water en houtvuur in de avond - is huiveringwekkend: bitterzoet als in de oksel van een cortigana, strelend langs de huid als de borsten van een in de nacht gestorven Ligeia, koel als de benen van Lady d'Arbanville in je nek. Hier denkt men niet meer nuchter, hier wordt men overgeleverd aan een meeslepende passiviteit waarin de gevoelens elkaar zo licht verdrijven als opeenvolgende weertypen. Zich slechts te laten gaan in de lustoorden van Tasso en Ariosto die de familie Borromeo eeuwen terug heeft aangelegd en die nu nog bedwelmender zijn door hun passé, vergane glorie en vergeten pracht!: een licht verval dat het landschap doorstraalt zoals de klamme koorts een vrouw het mooist doet blozen. Maar ook al zou hij zich laten gaan en hielden zij (landschappen en vrouwen) hem (minnaar van beide) in haar greep - kon hij hen ooit verwerven en zeggen zoals eens: mijn heerlijke bezittingen? En van die twee, had niet het land dan toch de voorkeur van het betrekkelijk onveranderlijke? Daar lag het immer trouw op hem te wachten en ah hij weg was, bleef het water stromen. Het was niet grillig en niet wuft en toch geladen met de hoogste spanning en de wreedste erotiek: zie, in het water dat de schroef deed kolken zag hij de flanken van Naiaden, haar borsten nat en soms haar tanden, wanneer ze spottend lachten om zijn verzaakte schrijverschap.)
Zo stonden dus de zaken toen hij na het voltooien van een latijnse school en het eervol behalen van het daarbij passende getuigschrift, in het begin van een stormachtige herfst weer terugkwam in het dorp van zijn jeugd, om daar,
| |
| |
alsof er niets veranderd was, zijn oude kameraadje Erica zittend op het muurtje bij de kerk aan te treffen - hun oude plaatsje voor verveling en wachten op dingen die nooit gebeurden. Ook zij leek niets veranderd en hij had er moeite mee in de poppen die terzijde in de schaduw aan hun lot waren overgelaten (had hij haar ooit met poppen zien spelen?) levende baby's te herkennen, de produkten van een door deze mormeltjes genoodzaakt huwelijk met Herbert, zoals ze hem terloops vertelde: hetzelfde ravenzwarte haar dat tot op haar heupen viel, hetzelfde spottende gezicht met de gretige mond die na het volwassen worden, de lust die zij overal altijd al toe gevoeld had, nu meer in het bijzonder specificeerde, dezelfde stralend blauwe ogen en een nieuw uitbundig figuur volgens het Italo-Amerikaanse recept van haar afkomst. Het weerzien bracht zijn met jaloezie getemperde vreugde van vroeger weer terug en hij kreeg nauwelijks tijd om zijn koffer in de herberg uit te pakken, want Erica stond erop dat hij zich voor het cena bij haar gezelschap zou aansluiten: bij het vallen van de avond zouden ze over het bospad naar de grens bij Zenna lopen, om daar in het voortreffelijke restaurant langs het meer de laatste forel van het seizoen te eten, toebereid door de patroon met de zonnebril en zijn filmgenieke knecht (ze stak een vinger in haar navel) die van elke maaltijd een bijzonder serieuze slapstick (ze tikte met dezelfde vinger tegen zijn neus) wisten te maken, oh ja, dat herinnerde hij zich nog heel goed.
Het gezelschap dat even polyglot als gevarieerd in leeftijd was, en waarvan, naar hij afleidde uit de intimiteiten die een hem vaag bekend manspersoon zich met haar veroorloofde, ook haar man Herbert deel uitmaakte, was groot genoeg opdat Erica en hij in een betrekkelijke vertrouwelijkheid met elkaar konden praten zonder dat de hele tafel meeluisterde. Ze zag er stralend uit en was, als het middelpunt van de aanwezigen, overgoten met die speciale, stralende glans die alleen aandacht en gezelschap een jonge vrouw kunnen geven; ze dronk wijn uit drie glazen tegelijk, liep naar de keuken om de patroon op te fokken, blies in zijn nek toen ze weer met een plof ging zitten, vertelde de meest absurde verhalen over haar oudtantes, en ofschoon Herbert die aan de andere kant naast haar zat zijn hand bezitterig onder haar kleren over haar billen liet glijden, schroomde ze niet haar met een hoog om het dijbeen vastgemaakt strikje versierde been tegen het mijne aan te drukken. Terwijl ze na de forel wachtten tot de zabaione (geduldig wijn, suiker en eigeel blijven kloppen) werd opgediend, stelde ze eindelijk de vraag waarop hij nooit zonder schuchterheid en ergernis antwoord had kunnen geven: wat hij, nu hij zijn school had afgemaakt, ging doen. Toen hij antwoordde dat hij schrijver wilde worden en zijn leven ten dienste van de kunst had gesteld, begon ze, met de spottende uitdrukking die haar mond gewoonlijk al had, zo onbedaarlijk te lachen dat iedereen opkeek (Herbert trok zijn hand schielijk terug) en vroeg wat er zo grappig was; nauwelijks kon ze uitbrengen: ‘scrittore, lui!’ voor ze weer in een nieuwe schaterlach uitbarstte. Ik trok mijn been terug. Met tranen in haar ogen hield zij mijn hand tegen die het glas wilde heffen voor een flinke slok, en zei: ‘Welnee, ik vind het erg mooi van je, jongen, je moet niet boos worden, maar het klinkt idioot!’
Op de terugweg over het stikdonkere bospad, dat hij van vroeger nog zo goed kende, dat hij ondanks de steile kloof waar het vlak langs voerde geen lamp nodig had (de anderen liepen over de weg terug naar het dorp), kon hij alleen haar ogen zien en vergat, in de euforische overmoed waarmee hij zich van al haar warme delen bewust was, haar spottende mond. Zij ratelde honderduit: over haar huwelijk en haar twee kinderen - want oude vriendschap noodt tot diepere confidenties dan de band die wordt geacht tot aan de dood onverbrekelijk te zijn: natuurlijk hield ze erg veel van haar man, maar als ze alles opnieuw mocht doen en haar leven van voren af aan
| |
| |
inrichten, zou ze nooit weer een huwelijk aangaan, een verouderd instituut, meende ze; Herbert was te lief voor haar (een reden tot irritatie), ofschoon ze hem sinds hij een leerstoel in Freiburg gekregen had niet veel meer zag (verdere irritatie): hoe jammer dat hij hem niet kon ontmoeten dit keer. Verbijsterd onderbrak hij haar en vroeg of het dan Martin was geweest die naast hen aan tafel had gezeten. Hij hoorde haar kort lachen vanuit het donker: ‘il mio cognato, si, je weet toch dat hij me altijd al probeerde te versieren, ik vind dat wel aardig, het houdt voor mij de spanning er een beetje in.’ Hij deed er, van zijn stuk gebracht, het zwijgen toe, vol ontmoedigende gedachten over hoe de tijd der mensen ideeën uiteen doet lopen, maar zij was niet te stuiten in haar opvattingen van een nieuwe orde, waartoe het adjectief vrij met zijn magische rol alle dingen een nieuw gezicht moest geven: vrije negers, vrije vrouwen, vrij onderwijs, maar vooral vrije opvoeding en vrije liefde; de kunst zelf diende middels vingerverf, boetseerklei en andere vrije expressiemiddelen bevrijd te worden. Pas toen ze zijn instemming met al deze op radde toon gebrachte nonsens eiste, begon hij vaag te sputteren over het enige van al die dingen waarin hij geverseerd was en dat hem ter harte ging: voor hem was het een vraagstuk of de kunst die hij wel als het streven naar schoonheid wilde definiëren, belangrijker was dan de regels waaruit die kunst bestond.
Ze lachte vrolijk en vroeg of hij haar mooi vond. ‘Je weet best dat je onweerstaanbaar bent, Erica.’ Wilde hij dan beweren dat zij, of voor haar part het meer of de toren waar hij zo van hield, uit regels bestonden of daarmee bereikt konden worden? Ze smoorde zijn filosofische uiteenzettingen over de termenreeks van de ideale verhoudingen in haar hals en strengelde haar handen achter zijn nek ineen: is onze verhouding niet ideaal? Dronken van haar parfum mompelde hij in haar gebalsemde haar iets over Herbert van wie ze toch hield, haar kinderen en het niet geaccepteerde zevenslapertje. ‘Herbert wil dat ik gelukkig ben; hij vindt het fijn als ik plezier maak.’ Hij had de kracht niet meer zijn eigen principes te verdedigen; haar charme was zoveel sterker dan zijn regels; haar mond was zoveel zoeter dan de inkt van zijn papieren leven. En in zijn verwarring constateerde hij dat ze nog steeds niets droeg onder haar jurkje.
Omdat het halve dorp familie van Erica was - de bevolking werd hoofdzakelijk door oude vrouwen gevormd; niet te onderscheiden oudtantes en overgrootmoeders die allemaal Erica's scherpe neus hadden in karikaturale vorm - werd de scandaleuze aard van hun verhouding gretig aangegrepen om Erica onmogelijk te maken bij de oude familie tegen welks moraal zij zich afzette, uit haar oneindige verveling eerder dan uit pure onvrede met haar bestaan. Overal waren spiedende ogen (sic) die hen volgden, tussen de bijenkasten, vanachter de tomatenplantjes, Schrikgodinnen tussen de wijnranken, en omdat hij zich niet in de vertrouwelijke en bijbelse rol van 's broeders bruiden hoeder mocht verheugen, was ze voor hem veel moeilijker te bereiken dan voor Martin en was er voor hen nauwelijks gelegenheid om alleen te zijn. In de herberg waar hij logeerde (het oude familiehuis was al jaren geleden verkocht), was het ondenkbaar dat zij zich ergens anders ophielden dan voor de televisie in de gelagkamer of bij het fornuis in de keuken; de patrones maakte dankbaar en veel gebruik van zijn toestemming haar was van zijn balkonnetje op te hangen. Het gammele tafeltje in zijn kamer had hij naar het raam toe geschoven en er zijn schrijfspullen op gelegd.
Verder niet veel te melden, het weer is prachtig en alles is in handen van de herfst. Het afgelopen weekend en de eerste paar dagen van deze week hebben de mensen hun druiven geoogst en nu zijn ze bezig met het maken van de wijn en de grappa. In de steegjes van het dorp ruikt het ouderwets gezellig (heimlich). Bijna elke dag gaan we met de kinderen een paar uur kastanjes zoeken. Dan hebben we allemaal veel plezier, 's Avonds moet ze veel
| |
| |
breien. Het zal gauw kouder worden en dan hebben de kinderen wantjes, sokken en hemdjes nodig.
Ook andere publieke schuilplaatsen (het muurtje achter de kerk, het strandje, het poortje onder de spoorlijn tegenover de benzinepomp) waren minder geschikt, omdat overal waar zij kwamen Martin opdook, en Erica had zelfs moeite hem in haar eigen huis van het lijf te houden, als ze dat al wilde, waar hij altijd op zijn neefje en nichtje wilde passen, behalve als zij het hem speciaal vroeg omdat ze haar handen vrij wilde hebben. Dus namen ze de kinderen mee op hun wandelingen, zij droeg haar zoontje en Erwin het dochtertje, en dikwijls legde de herfst dichte nevels over de paden op de bergwand zodat ze onzichtbaar en als goden in de wolken liepen; en hij kuste haar nek onder het glanzende haar als ze voor hem stil bleef staan.
In het namiddaglicht renden de kinderen om de kerk van S. Abbondio heen, terwijl hij naast het houten kruis op de borstwering boven de afgrond zat en keek hoe ze hun moeder probeerden te tikken. Op de vensterbank van de in het lage licht goud gekleurde pastorie - het vensterglas blikkerde in zijn ogen toen het raam open en weer dicht ging - legde de parocco vier grote perziken klaar. Tussen de grafstenen stond hoog gras en een bejaarde palmboom.
De dagen aaneen leken een eeuwige namiddag van georganiseerde vrede, maar als men hen had horen spreken, zou men menen met twee elkaar onwelgevallige vreemdelingen te doen te hebben, want ze spraken een heel andere taal en maakten, de foutieve mening toegedaan dat jeugdvrienden in eenzelfde wereld blijven leven, dikwijls ruzie over principiële kwesties die, zoals hij nu geleerd heeft, er eigenlijk niets toe doen en nooit ons leven meer beïnvloeden dan de hartstochten. Zelfs waar de edele liefde tot een duurzaam principe verheven is, op zich heel prijzenswaardig, wordt zij herhaaldelijk verslagen door zelfs de meest kortstondige gevoelens. Het patroon van zulke gesprekken was altijd hetzelfde: hij verdedigde de ridderlijkheid, zij verdedigde begrip en kameraadschap; hij verdedigde de standvastigheid in de liefde, zij het zich steeds vernieuwende karakter ervan in de flexibiliteit; hij zei dat je een vrouw helemaal moest kunnen bezitten en desnoods met slaag aan je binden, zij gaf hem een pets in het gezicht; hij verweet haar dat zij Herbert ontrouw was, zij hem dat hij hypocriet was en zijn principes overboord had gezet; hij had grote theorieën over de ideale opvoeding, zij vond dat je de kinderen helemaal vrij moest laten; hij zei dat ontrouw elke liefde brak, zij bewees het tegendeel door te zeggen dat ze meer dan ooit van Herbert hield; hij maakte zich kwaad en wilde er verder niet over praten, zij verzoende hem weer en bracht hen allebei aan het lachen.
Net als vroeger waren ze dus altijd buiten, en als we 's nachts alleen wilden zijn was het geen punt voor Erica om de twee kindertjes bij elkaar in het bed te leggen en op elkaar te laten passen. Zo ook in de nacht die ik me uit duizenden en met evenveel details en huiveringen herinner, de vooravond van mijn vertrek: het was een stille nacht, zelfs de krekels hielden hun adem in. We liepen door de boomgaarden boven het dorpje naar een plateau op de berg vanwaar je gewoonlijk de lichtjes aan gene oever van het meer kan zien, Brissago en Ascona en de straatlantaarns van de kustweg daartussen; deze nacht was alles zwart, het westelijk gesternte zat potdicht. Aan onze kant stond vlak boven de kam van de Monte di Caviano een bleke maan wier gelaat door rafelige wolken verduisterd werd. Ik herinner me al deze dingen omdat zij de plechtstatige ouverture vormden, langzaam en gedragen, voor een waanzinnige opera met gothische decors. De bewegende hemel was laag en drukkend, de lucht dicht en warm als adem van een koortsige Venus die de spiegel van mijn ziel deed beslaan; de broeikas van de natuur was niet weldadig meer maar verstikkend, en net als mijn slapen en polsen klopte de aarde als een reusachtig hart waar- | |
| |
voor gevreesd wordt dat het stil blijft staan.
Ik durf te wedden dat mijn hartslag en die van Erica synchroon bonsden met die van de Slang die diep in de aarde het gesternte doet draaien. Maar in mijn lust was ik doof, blind en gevoelloos, alleen met bloed wilde ik betalen, ik had mijn ziel voor niets verkocht als iemand hem geëist had. De wind blies niet, hij zoog zacht naar alle kanten waarvan wij het centrum vormden, de contouren van onze naakte lichamen getrokken met onrustige begeerte. Haar huid was in het maanlicht melkbleek, een Salambo, bekend met de slang die tussen de rivière parisienne van haar benen drong, zich om haar middel heen sloeg en over haar schouder zich naar haar oor gebogen had om fluisterend verderf te voorspellen. Omdat ze altijd in beweging was, had ik mij van haar in gedachten nooit een beeld kunnen vormen, maar nu ze stil stond, onbewegelijk en afwachtend tegenover mij, haar armen achter haar rug gevouwen, dof zwart haar ogen en haar lippen, en glanzend zwart haar lange haar en de dichte krullen op haar vooruitgestoken venusheuvel, wist ik waar ze op leek: drie gezusters vereend: de Zonde, de Wellust en de Ondeugd van Franz von Stuck. Terwijl ik haar stond op te nemen en helemaal in beslag werd genomen door het onheilspellende karakter van haar naakte schoonheid, gleden haar vingers licht als vlinders om mijn opgericht geslacht.
Ik legde mijn hand op haar heup en voelde dat haar huid heel warm en strak was. We stonden lang zo, zwijgend, zonder dat de tijd voorbijging of wij het konden merken, en bijna zonder te bewegen. Ze lachte niet, ze hield haar adem in: ze was ernstig als een beeldhouwer die de ene enkel waar zijn beeld op rust steeds adembenemend smaller poetst - de grove hak en beitel kan hij allang niet meer gebruiken. Maar toen ik mijn hand tussen haar strakke benen bracht, voelde ik hoe heet en nat ze was. ‘Niet aanraken,’ zei ik tegen haar, ‘alleen je mond.’ Die mond die mij altijd zo gefascineerd had: ik lag ruggelings bovenop onze kleren en zij ging naast me zitten en vouwde haar benen onder zich. Rondom mij alles zwart, de berken en kastanjes in zwijgend, donker gelid geschaard, voor mij de zwijgende diepte van het meer en boven een gejaagde lucht, gekarteld als de takken die erin omhoogstaken en waarvan ik de dreigende boodschap had begrepen als ik niet haar mond zag en haar tong die vlug haar lippen nu bevochtigde. Met een koninklijke sierlijkheid bracht ze haar armen achter haar hoofd, verzamelde haar loshangende lokken en draaide die op haar hoofd, waar zij ze met een hand vasthield opdat ze haar niet in de weg zouden zitten, steunde de andere hand op de grond en boog zich voorover naar mijn fallus, zonder dat onze lichamen elkaar op een andere plaats raakten. Nooit zal ik dat gebaar vergeten, de statigheid ervan, haar borsten die zich spannen in het maanlicht als ze haar handen achter haar hoofd buigt, haar prachtige nek die vrijkomt en waarvan de spieren zich aftekenen als ze zich voorover neigt.
Wat had ik, die mijzelf zo superieur boven haar achtte, eigenlijk geleerd? Was zij het niet die ongekend superieur was in dingen waar ik geen weet van had? Was zij niet veel bedrevener dan ik in de meest subtiele aller kunsten, die van het genot? Nooit heb ik een heviger plezier gekend, nooit ook zo scherp en zo feilloos: van toen af heb ik een aan eerbied grenzende waardering opgevat voor de filosofie van het genot, waarin kunst en schoonheid eindelijk verenigd worden.
Nu was ze overal tegelijk, haar vingers, haar heupen. Ze fluisterde in m'n oor. Haar nagels, haar buik, haar tanden trokken mij uiteen. Er was geen altaar dat ongeschonden bleef en terwijl we over elkaar heen tuimelden, merkte ik niet dat de wind geheel was losgelaten en dat een zware regen neersloeg, die ons en alles glad en glimmend maakte; in natte slierten droop haar haar in onze gezichten. Toen het geraas in mijn slapen kloppend wegstierf, hoorde ik de zwiepende geluiden van het gras en de bomen, het jagen van de wind en striemen van de regen en de rammelende
| |
| |
donder vanuit twee verschillende richtingen komende onweersbuien. Tegen het blauwe licht van de eerste bliksem zag ik Erica in bewonderenswaardig sotto-in-sùperspectief boven mij staan: ze riep dat ze naar de kinderen moest en de luiken van haar huis sluiten. Mijn lichaam was gewichtloos, tijdeloos als voor de zondvloed, een toestand die eindeloos verlengd kon worden zolang het de goden behaagde, maar zij begon de natte kleren onder mij vandaan te trekken en gooide mij mijn eigen kledingstukken toe. Drijfnat renden we over het pad naar beneden; bij het begin van het dorpje scheidden onze wegen zich en ik ging naar mijn kamer om droge kleren aan te trekken. Ik had geen zin meer iets te doen en viel, nadat ik alles had uitgegooid, neer op bed.
Waarschijnlijk heb ik kort geslapen, maar toen ik wakker werd, woedde het noodweer pas op volle sterkte; elk ogenblik werd het dorp hel verlicht om daarna enige tellen in volslagen duister gehuld te zijn, want de paar buitenlantaarns die er waren brandden niet meer; de regen veranderde ieder moment van karakter en de klok in de toren was nauwelijks hoorbaar toen hij drie keer sloeg. Ik was klaarwakker en vol ondernemingszin; probeerde een boek te lezen en legde het weer weg om uit het raam te kijken, vette mijn schoenen in met ledervet en betreurde dat onmiddellijk omdat ik Erica nu niet meer aan mijn vingers kon ruiken, pakte mijn koffer vast voor de volgende dag en kleedde me tenslotte aan om weer naar haar toe te gaan, gewapend met een zwarte paraplu. Ik liep door de straatjes van het dorp naar boven, overal waren de luiken dicht. Ik dacht dat Erica nog wel op zou zijn omdat er licht brandde in de keuken; ik liep de treden van de stoep op, de keukendeur klepperde los. Nog niet had ik mij afgevraagd wat dat kon betekenen, toen mijn voeten tegen iets zachts en meegevends stootten; ik trok de deur van de keuken wijd open zodat het licht van binnen op de veranda viel en zag op de grond, mijn hart sloeg een slag over, in een poel van bloed en water, ik lag op mijn knieën, Erica, ze
| |
| |
klappertandde godzijdank. Ik pakte haar op, ze kreunde, en droeg haar naar binnen, veegde alles van de keukentafel af en legde haar onder de lamp neer. Nu kon ik haar beter zien: ik veegde haar haren uit haar gezicht en depte met een handdoek het vocht, bloed en vuil weg: één oog was dicht en dik, haar bovenlip was door haar tanden heen geslagen en kennelijk was ze daarna achterover gevallen want er kwam een beetje bloed uit haar achterhoofd. Toen ik een klontje ijs tegen haar mond drukte om het bloed te stelpen (het moest kort geleden gebeurd zijn) keek ze me spottender aan dan ooit met haar ene oog: ‘Zet me in een stoel; dit is geen snijtafel!’ Ik hielp haar in een stoel naast de haard en merkte dat ik nu meer trilde dan zij. Daarna pookte ik het vuur wat op, terwijl zij het ijs tegen haar lip hield, en ging de trap op om te kijken of de kinderen nog sliepen. Ze lagen dicht tegen elkaar aangedrukt in het grote bed, alleen de poes Frederick, die boven op het kussen lag te spinnen, keek met één oog lui op toen ik de kamer weer verliet. Erica was er niet zeer ernstig aan toe, ze had een spiegel in haar hand en betastte haar oog. Ik schonk twee glazen grappa in en ging zwijgend tegenover haar zitten. ‘Moet jij niet in bed liggen, jongen, als je morgen vroeg weg wilt?’ vroeg ze moeizaam. ‘Wie heeft je zo geslagen?’ Ze zette met een van pijn vertrokken gezicht haar glas weg: ‘Au, dat brandt in mijn lip, idioot!’ - ‘Daarom juist.’ Ik herhaalde mijn vraag. Ze haalde haar schouders op: ‘Het gaat je niets aan, maar als je het per se wilt weten: ik had geen zin meer in Martin.’ Nog een keer die nacht kleedde ik haar uit en stopte haar bij de kinderen in bed. Ik wachtte tot ze sliep, duwde de luiken voor de keukendeur van buiten toe en ging de storm in.
Ik had er geen idee van wat ik ging doen, maar dat ik iets onherstelbaars zou verrichten stond vast. Een razende energie dreef mij voort, ik wist niet waarheen. Een paar uur moet ik hebben rondgezworven door storm en ontij. Tegen de ochtend kwam de natuur enigszins
| |
| |
tot bedaren en zonder nog iemand te zijn tegengekomen had ik mij weer in de richting van het dorpje begeven, toen ik bij de brug over de kloof in het halfduister iemand op mij toe zag komen lopen met de onheilspellende en gefolterde houding van een man die - en zo moest ik er ook uitzien - de hele nacht zijn meest sombere gevoelens had laten opzwepen door rond te dwalen in het noodweer - iemand voor wie het bed in zulke storm geen schuilplaats biedt omdat het in zijn geweten nog harder stormt. Wij waren zo verrassend snel voor elkaar opgedoken dat ik geen tijd had mij te bezinnen, maar als in een draaikolk van zich ontladende razernij werd aangezogen door mijn opponent, die eerder verbaasd leek dan verrast in mij een rivaal te treffen. Met de ijzeren punt van mijn paraplu raakte ik zijn oor; hij keek verbaasd naar zijn bebloede hand en liep achteruit terug. Door zulk een passieve houding tot het uiterste gedreven, sprong ik vooruit om met mijn hoofd onder zijn kin te stoten, toen plotseling voor mijn ogen de gestalte oploste in de grauwe nevel van de kloof: voor mijn versteende voeten gaapte de door een bergafschuiving opgerukte afgrond. Behoedzaam daalde ik op een andere plaats over de rotswand naar beneden. Zijn hoofd lag onder het schuimende en gezwollen water dat de berg deed trillen. Ik trek het bij de haren boven water en laat het meteen weer vallen als ik tot mijn ongelovige ontzetting zie dat dit Martin niet is! Ik weet niet of ik juist gehandeld heb, niet in de zin van goed, kwaad of vergelding, maar wat betreft gemoedsrust en de smaad die mij zou kunnen treffen. Nu haal ik weer de schouders op, precies als toen: niet ik vermag de doden op te wekken - wij mensen moeten hen begraven opdat ze niet de prooi voor honden zijn en vogels uit op aas.
Die plicht heb ik uiteindelijk, en dan nog slechts voor de vorm, vervuld, na vijf jaren. Toch moet ik toegeven dat ik samen met de urn die ik in Ascona heb achtergelaten een aanzienlijk deel van mezelf heb kaltgestellt. De periode van mijn leven vanaf het moment dat ik onder de brug over de kloof wegrende en mijn koffer bij de herberg ophaalde om het dorp hals over kop te verlaten, om er nooit meer terug te komen, om handelingen te ruilen voor ideeën en liefkozingen voor kunst.
de wraak (de kunst der liefkozingen)
All, all on earth is shadow, all beyond
is substance: the reverse is folly's creed.
This is the desart, this the solitude:
How populous, how vital, is the grave!
Men kan een eenvoudige weerlegging van Plato's antesthetica, dat de schoonheid iets begeerlijks zou zijn, vinden in een citaat van Goethe, niet meer dan twee regels die afdoende hadden moeten zijn om onze Staatsman in de diepste schaduw van zijn eeuwige grot te plaatsen:
Die Sterne, die begehrt man nicht,
Man freut sich ihrer Pracht.
Daarbij komt dat de echte schoonheid allerminst begeerlijk is, zij is koel en wreed en de grootste verleiding die zij op contemplatieve geesten uitoefent is de weerstreving van alle leven in de dood. Ik had mij dan ook voorgenomen nooit meer verliefd te worden en verloor mij in de conceptie van een groots en meeslepend werk waarin de kunst, bijgestaan door Engelen en Fabeldieren, alle leven had weten te vernietigen, inbegrepen dat van mijn jeugdige protagonist. Als ik nu over die waanzinnige en bovenmenselijke inspanning even luchtig kan praten als over mijn aandeel in de vernietiging van het leven dat ik zojuist ter aarde heb besteld, komt dat omdat ik mij met een verlies nu moet verzoenen dat ik alleen hoop te kunnen vergeten aan dit meer, op gindse oever waar de boot over weinige ogenblikken zal aanleggen, ik zie het dorp helder in de avondzon, ik zie de kloof als een vouw in het groen van de loofbomen, ik zal wel zien hoe het allemaal gaat.
Waarschijnlijk was ik hier ook werkelijk nooit meer op weg naar toe gegaan als een recente
| |
| |
ontmoeting mijn leven niet ten tweeden male een noodlottige wending had gegeven door alle geïnvesteerde betekenis eraan te ontnemen.
Na vijf jaar was ik dus ongeveer gereed met mijn boek, waaraan ik beurtelings in Holland en in Italië gewerkt had en geheel in de geest van een mij lichtend voorbeeld, had ik mij voor het calligraferen van het manuscript te Venetië gevestigd, een werk waar ik in alle rust ongeveer zes maanden over gedaan heb. Ik was bijzonder met mijzelf ingenomen: inkten had ik tot een geheel nieuwe kleur weten te mengen, de initialen hadden mij zelf versteld doen staan en een kleine boekbinder van de Ghiudecca had mij geholpen bij het voegen van de uit met de hand geschept papier bestaande folio's in een buigzame, witlederen omslag: hoe verrukt liet ik mijn handen telkens over de band gaan en bracht ik het boek naar mijn neus. Deze pracht werd alleen nog overtroffen door de tekst die mij behaagde als een diamant die je van alle kanten kunt bewonderen en waar het licht telkens anders invalt. Ik had tot stand gebracht waar ik mijzelf niet toe in staat had geacht en wat ik stellig nooit meer kon evenaren - vanzelfsprekend achtte ik daar niemand anders trouwens toe in staat. Neen, ik voelde eigenlijk dat ik méér dan genoeg gedaan had: nu kon ik mijn vruchten plukken of sterven als ik wilde: niet ik was tevergeefs geweest. Een paar kleinigheden nog moesten afgewikkeld worden, maar ik had een uitgever die wachtte en omdat ik de afgelopen vijf jaar onder de meest karige en ascetische omstandigheden had geleefd, waren er niet veel sporen uit te wissen. Eenzaam was ik ook geweest en nu ik, uitgelaten in mijn voldoening, voor het eerst weer blij was en iets anders voelde dan een pen in mijn vingers en pijn in mijn ogen, was er niemand tegen wie ik mij kon uiten.
Ik legde het manuscript op het hoofdkussen van mijn bed en nam een boot naar het Lido om naar de bioscoop te gaan, een ontspanning die ik mij nooit gepermitteerd had zolang ik mij nog moest concentreren. Het was een Italiaanse B-film met Lou Castel in de hoofdrol die tussen andere diabolische genoegens door ook een incestueuze verhouding had te ensceneren met een halfzusje. Het zal u niet verbazen als ik zeg dat ik al die jaren meer aan Herbert dan aan Erica had gedacht, maar toen ik haar in die rol naakt in de Po zag duiken, voelde ik het bloed naar mijn hoofd schieten in de donkere zaal: het leek mij dat alle zwijgende ogen achter mij wel wetend mij moesten herkennen. Toen ik de zaal uitliep en dacht aan de beroemde scène waarin Kuifje en de Kapitein de onwaarschijnlijkheid bespreken van een toevallige ontmoeting in een film die ze net gezien hebben, even toevallig als ze nu plotseling Generaal Alcazar zouden tegenkomen alleen omdat ze aan hem dachten - waarop ze prompt de Generaal tegen het lijf lopen - was ik dan ook nauwelijks verbaasd toen Erica uit het Casino kwam, mij staande hield en me meetroonde naar een kleine bar langs het water. Ze was veranderd: terwijl ik nog een jongeman was, bezat zij de onbestemde rijpheid die een vrouw behoudt tot ze plotseling op leeftijd is. Ze was mondain (filmrollen, casino's) - ik was beslist geen partij meer voor haar. Ze was dronken en ze lachte me iets teveel. Martin had het huwelijk overgenomen en probeerde haar met geweld daaraan te houden, maar ze verdiende haar eigen geld nu, en haar eigen plezier. Dit keer was ik zelfverzekerd genoeg om over mijn werk uit te weiden; vol trots vertelde ik alles over de aangehouden inspanning en het boek dat nu voltooid was, en zulks des te nadrukkelijker toen ik zag dat het haar verveelde. Maar gaan liet ze me niet, zo gemakkelijk kwam ik er niet van af: ze vroeg me waar ik logeerde en toen ze dat gehoord had besliste ze dat we dan maar naar haar hotel moesten gaan, het
Regina e di Roma, om zoals ze het noemde nog een laatste glas met mij te drinken. Als ik gezegd heb dat mijn nacht met haar op de berg onovertroffen was, moet ik mij hier corrigeren: deze keer was ze nog beter; ze beheerste het genot beter dan ik mijn pen, alles aan haar was plezier en dronken, van weelde, van wellust, ondeugden
| |
| |
en zonde. En toch was het een eigenaardige gewaarwording dat bij al deze verdorven pracht de gevoelens die ik voor haar eens gekoesterd had, niet terugkwamen. Gevoelens mogen dan op het moment zwaarder wegen dan principes - ook gebroken principes blijven gelden en zijn veel duurzamer dan gevoelens die nooit - misschien helaas! - terug kunnen komen. Ik had ook veel gedronken, het duizelde mij, ze was veeleisend, ik was verward, sliep een ogenblik in. Ze was verdwenen en liet me wachten tot tegen de ochtend, ik lag nog steeds in haar bed. Wederom bewonderde ik het gebaar waarmee ze haar voet op een stoel zette, de lange rok van haar witzijden avondjurk terugsloeg en haar zilveren kousen begon af te rollen, wederom bewonderde ik de donkere inktkleur van haar tepels en de glans van haar dronken tanden als ze zelfingenomen lachte over mijn lust: maar mijn gedachten waren bij iets anders: bij het waarom van een zo ingrijpende gebeurtenis te verzwijgen, bij het waarom mij niets te vragen over onze vorige nacht, bij vermoedens over vermoedens, bij angstige ongerustheid dat ik van mijzelf gescheiden was, en het meest bij dat andere deel van mijzelf, in wit leer gebonden. Ze had er geen bezwaar tegen dat ik weer weg ging en gaf me een boot mee om naar mijn kamer terug te gaan.
Ik weet het nog precies want het is pas geleden gebeurd en dat is niet de enige reden: ik loop de vochtige trap van mijn pension op achter de Academia, mijn hoofd doet pijn, in mijn kamer ruik ik een brandlucht, er heeft een vuur gebrand in de haard, een zweem van haar Crab-apple, er liggen nog wat snippers; ik draai mij om naar mijn bed, op de plaats waar ik het voltooide manuscript heb achtergelaten staat een urn, waarin nog warme as: het koperen plaatje op de buitenkant is echter door de tijd al dof geworden en geeft te lezen: herbert bori 1935-1965.
Hinc fugit Erwin G.: 18 december 1970
|
|