| |
| |
| |
J.M.A. Biesheuvel De Leeuw van Leiden
Wij zitten in onze gezellige kamer. Ik begrijp niet hoe het toch komt dat het hier zo vol is. Mannen en vrouwen, jongens en meisjes, peuters. En dat alles van allerlei rang en stand, dik en dun, rijk en arm, goed gekleed en flodderig, de een gebruikt opium, een ander rookt hasj, een volgende een pijp en iemand op de sofa, hij zit lekker weggeleund in de kussens, roept af en toe: ‘Hou nou toch eens op met dat vermaledijde gesmook.’ Toch is het merkwaardig stil in de kamer. Men leest. De een leest De Stem, nummer twee nrc-Handelsblad, nummer drie de Groene, vier Vrij Nederland, vijf Het Parool, zes de Zuidhollandse Omroeper, zeven de Nieuwe Linie, acht het Haarlems Dagblad, negen de Goudse Courant, tien het Rotterdamsch Nieuwsblad, dan zie ik nog de Haagse Post, Helderse Berichten, Clubblad van Vuurtorenwachters, Hervormd Nederland, het orgaan van de ‘Nederlandse Vereniging tot behoud van het Waterrad’, de maandelijkse uitgave van de ‘Vereniging tot bestrijding van de Nederlandse woel- en waterrat’, Leven en werken van de Ransuil, Utrechts Nieuwsblad en de Maassluisse Bode. Het is haast niet te doen om alles wat er gelezen wordt op te noemen en wat doet het er toe? Veel, erg veel verschillende kranten. Er liggen boeken op de grond. Ook daaruit wordt gelezen. Op een gegeven moment wordt een man die aan de tafel zit kwaad, hij windt zich op, dat is niet goed voor zijn hart, hij geeft een vuistslag op tafel en roept: ‘Nou moet het afgelopen wezen, we leven toch niet in een gekkenhuis hier? Ik word voor de mal gehouden. Ik pak een krant. Ik lees een artikel en ben er ten zeerste door geboeid. Ik neem een andere krant en ook daarin staat een lezenswaardig en grappig
verhaal of artikel. Ik pak een boek en lach me een kriek. Ik pak iets willekeurigs, zoek tot ik het belangrijkste gevonden heb, de plaatjes, daar kijk ik niet eens naar. Ik lees zo graag en de laatste tijd vind ik niets dan goede, vermakelijke, uiterst lezenswaardige, hoogwaardige, diepgaande, amusante en onderhoudende verhalen en artikelen. Waarom zeggen jullie nu niets? Alles!, nee haast alles wat ik lees is geschreven door één man. Dat moet een literaire mengeling van Schubert en Mozart in het kwadraat zijn. Als die man sterft laat hij niet zeventig boeken na zoals Vestdijk, niet honderdentwintig zoals Bernlef, maar minstens negenhonderd! En allemaal dikke boeken.
Allemaal met inhoud en diepgang. Steeds meer wetenswaardigheden. Het is steeds dezelfde man. Zijn algemene kennis is haast encyclopedisch. Er is geen boek of hij heeft het gelezen. Je kunt een muziekstuk niet zo onbelangrijk verzinnen of hij heeft het gehoord en doet er heel aardig zijn zegje over. Hij weet van natuurkunde en biologie. Hij weet alles van vergelijkende Godsdienstwetenschap. Hij heeft Rechten gestudeerd, en Filosofie, en Wiskunde, en Muziekwetenschap, en Biologie. Hier!, een artikel over Feminisme, prachtig! en het is om het je te bedoen van de lach. Hij hakt die Dolle Mina's met hun fascistoïde praatjes in elkaar. Hier! Daar vergelijkt hij eventjes Henk van der Meyden met Anja Meulenbelt. Hij toont aan dat alles wat ze zeggen op hetzelfde neerkomt, allemaal kletskoek en gemeenplaatsen. Zoiets heeft nog nooit iemand gedurfd. Hij zegt dat ze moeten trouwen en als ze een dochtertje krijgen moeten ze het kind “Cliché” noemen. Nee, werkelijk, dat is geest zoals we het in geen jaren in Nederland hebben geproefd! Daar heeft hij het weer over maatstrepen bij Bach. Hier over de werking van de oudst bekende kanonnen. Aan de hand van slimme wiskundige berekeningen toont hij aan
| |
| |
dat het bestaan van de mensheid niet lang meer kan duren. Hij is tegen de suprematie van de mens over het dier, hij is tegen de auto, tegen flatbouw, tegen snelwegen, tegen stadsplanning, net als ik. Hij heeft verstand van de Russische literatuur, van de Italiaanse, van de Argentijnse, van de Hongaarse. Je hoort hem op de radio, je ziet hem op de televisie, waar je kijkt, waar je luistert, waar je leest, steeds kom je hém tegen, steeds dezelfde man.
Voor de donder! Een kranige figuur, daar neem ik mijn petje voor af. Ik dacht dat het afgelopen was met onze beschaving, maar nu ineens is hij opgestaan, een god. Bekende buitenlanders zijn jaloers op hem, vragen in het openbaar hoe hij het voor elkaar krijgt. Hij lapte het hem en we moeten trots zijn dat hij een Nederlander is net als wij. Bij mij kan hij geen kwaad doen, vaak ben ik het met hem eens en als ik het niet met hem eens ben, zegt hij, of schrijft hij de dingen zo grappig dat hij je toch weer voor zich inneemt. Goed, goed, het is dan misschien geen Leonardo da Vinci..., nu ja waarom eigenlijk niet?, als je let op al die domme specialisten van deze tijd! Hij is een held van onze tijd. Hij overtreft onze tijd. Hij stoot ons op in de rij der volkeren. Het komt er nog van dat hij adviezen geeft aan Koningen en Keizers, aan Vorsten en Presidenten. Hij zal nog eens bloemkool verbouwen op de bodem van de Atlantische Oceaan. Hij zal zo vurig over milieuverontreiniging schrijven dat alles weer goed wordt, de kikkers zullen weer komen, de padden, de veldmuisjes, de eekhoorns en de roofvogels, wat zeg ik..., zelfs de ooievaars zullen op onze vredige hofsteden terugkeren en hun nesten bouwen op het dak van schuur of huis. Hier!, die krant, kijk dan, hier!, dat tijdschrift, daar heb je hem weer. Kijk eens een verhalenbundel, die heb ik nog niet eens gelezen. Daar drie nieuwe romans. God!, mijn leven is te kort. Wat zeg je? De essay-bundels heb ik vergeten? Ach wat, ik stamel maar, het is niets, ik kan het niet opsommen. Gooi de radio aan, hoort zijn stem, gooi de televisie aan, ziet zijn gezicht. Een donderse rakker, iemand van het eerste uur, sprankelende esprit, een doorzetter, een harde werker, een humorist en een levensgenieter! Hij beweert niets liever te doen dan zelf te lezen en naar muziek te luisteren. Wat heb ik nu toch allemaal gezegd? Nee, geen woord slechts wil ik van hem horen. 's Nachts droom ik van hem. Ik droom dat ik samen met hem fiets, samen
door een diep en donker woud wandel, samen rennen we langs een spiegelglad meer, samen doorstaan we op een klein jacht de storm midden op zee. Een donderse rekel is het, iemand tegen wie ik hoog opzie. Onbegrijpelijk is het, het is een krankzinnig verschijnsel, een speling van het lot.
Ik kan de loftrompet niet genoeg steken: Een nieuwe da Vinci, dat is hij. Maar nu één ding, wie is die man, wie is die figuur? Kan zo iemand eigenlijk wel bestaan. Die gedachte maakt me razend, ik wil nu eindelijk weten wie hij is, waar hij woont, hoe hij eet, hoe hij slaapt, alles, alles!’
Ik sta op uit mijn stoel en loop naar de sprekende man toe. ‘Jij bedoelt natuurlijk Maarten 't Hart,’ zeg ik. ‘Ja,’ antwoordt de man bits, ‘van wie zou ik anders spreken?’ ‘De zaak verbaast mij ook,’ zeg ik, ‘en ik wil nu ook wel eens weten hoe het zit. Wil je weten wie het is en mij niet krankzinnig verklaren als ik jou bij hem heb gebracht, omdat je het niet geloven kunt?’ ‘Nee,’ zegt de man, ‘ik zou je juist uiterst dankbaar zijn.’ ‘Nu goed,’ zeg ik, en neem de man bij de hand. Ik voer hem naar de sofa in de hoek van de kamer in de richting van een niets dan rust uitstralende jongeman die gezellig zit te breien. ‘Allemachtig,’ mompelt de man aan mijn hand, die ik nu naar Maarten 't Hart voer, ‘allemachtig!, en dan Tirade nog, en Hollands Maandblad, en Hollands Diep, en de Gids, en Raster, en Raam, en Wending, en Maatstaf, waarschijnlijk vergeet ik er drie of vier, de beste tijdschriften die we hebben, het puikje van de zalm op het gebied van leesgenot, ook daarin duikt steeds weer zijn naam op. Heer, ontferm u mijner, ik kan het niet vatten.’ ‘Daar zit hij,’ zeg ik en
| |
| |
wijs op de breiende jongen, verlegen slaat hij de ogen op, ‘dat is hem nou, de Leeuw van Leiden.’ De man kijkt naar de jongen en zijn mond valt open. ‘Hem heb ik nog nooit zien lezen,’ lispelt de man. ‘Hij hoeft toch niet te lezen wat hij zélf schrijft en geschreven heeft?’ vraag ik de man. ‘Hij heeft alle belangrijke buitenlanders en Nederlanders al gelezen,’ zeg ik, ‘hij geniet hier van ons gezellig samenzijn. En als hij tóch wil lezen, of naar muziek luisteren, gaat hij naar een apart kamertje.’ ‘Ik herken hem,’ zegt de man berustend, ‘zozo dus jij, neem me niet kwalijk, dus u bent 't Hart, uit gewoon vlees, uit een gewone vrouw geboren, ja ik herken het gezicht zoals de mensen het me hebben beschreven. En zijn stem?’ Ik buig me over naar Maarten en leg mijn hand op zijn schouder. ‘Kom,’ zeg ik, ‘je bent de laatste tijd zo zwijgzaam, laat hem je stem toch eens horen.’ Maarten kijkt me aan met zijn vriendelijke, haast onnozele gezicht. (Als je Arthur Rubinstein ziet en hoort spreken, begrijp je niet met een genie van doen te hebben. ‘Kijk toch!’ roep ik dan verrukt tegen Eva of iemand anders, ‘hij doet alles net als een aapje, het pruilen met de lippen, de bekkentrekkerij, die beweeg'lijke oogjes, de vreemde manier waarop hij zijn handen beweegt, zelfs de manier van praten doet aan een aapje denken, een heel gelukkig aapje.’ ‘Praat toch geen onzin,’ zegt Eva, ‘dat is Rubinstein toch, hoe kun je zo iemand nou met een aapje vergelijken?’) Alle mensen in de kamer kijken nu naar Maarten. De radio en de televisie zijn uit. De kranten, de tijdschriften en de boeken liggen in een hoek. Ze kijken en zien een eenvoudige jongen met sandalen aan zijn voeten, een gewone corduroy broek, een bruine trui met een oud overhemd eronder, een beetje vrouwelijk mondje,
twinkelende ogen, een hoog voorhoofd, de hoogheid ervan wordt nog geaccentueerd doordat zijn haar pas boven op zijn hoofd begint. Geen bakkebaarden, geen bril, geen modernismen, alles heel gewoon. Hij zou als matroos op een Rijnaak kunnen varen en niet opvallen, in de slagerij van de spar werken en geen opzien baren. ‘Nou goed,’ zegt Maarten met zijn hoge, niet al te luide en een beetje hese stem, ‘als jij erop staat wil ik wel wat zeggen. Zal ik het, voor de grap, in het Engels doen? And now a delightful thing happens. The process re-creating that penholder and the microcosm in its eyelet stimulates my memory to a last effort. I try again to recall the name of Colette's dog - and, sure enough, along those remote beaches, over the glossy evening sands of the past, where each footprint slowly fills up with sunset water, here it comes, here it comes, echoing and vibrating: Floss, Floss, Floss.’ ‘Dat is niet van jou,’ zeg ik, ‘en zal ik zeggen van wie het is?’ ‘Vooruit,’ antwoordt onze held. ‘Dat is een stukje Nabokov,’ zeg ik, ‘het komt uit het eind van het verhaal “First Love” en je hebt het vast en zeker geciteerd om mij niet in verlegenheid te brengen, want je weet heel goed dat ik, behalve de Russen, maar heel weinig schrijvers ken: Melville, Elsschot, Nescio, Sartre, Gombrowicz, maar dan zijn we eigenlijk aan het eind.’ ‘Ja,’ zegt Maarten, ‘het is toch jammer dat jij niet meer hebt gelezen.’ Het blijft een tijdje stil, wat een belachelijke atmosfeer in de kamer, wat heb ik verkeerd gedaan? Als de anderen het nooit vermoed hebben waarom heb ik dan de sluiers weggetrokken over iets dat zo mooi en zo idyllisch was? Maarten onder ons, zonder dat iemand het in de gaten had. Altijd zo bescheiden en nooit het hoogste woord voerend.
‘Ik zeg graag woorden die een ander heeft bedacht,’ mompelt Maarten, ‘het is zo afschuwelijk altijd jezelf te horen praten, het is een bezoeking, oh, ik wou dat ik maar niet geboren was. Het is verschrikkelijk overal jezelf in geschrifte tegen te komen. Hier had ik altijd nog rust. Jullie wisten het niet of deden nét of er niets aan de hand was. En nu heb jij het verraden. Terwijl ik altijd lovend over je spreek.’ Dramatisch tilde hij zijn handen naar zijn hoofd, hij drukte zijn handen tegen zijn slapen en riep: ‘Het is een ramp!, behalve thuis heb ik nu niets meer. Het is hier
| |
| |
altijd zo gezellig geweest. Ik vond het leuk als jullie me plaagden met mijn breiwerk, als jullie me riepen de krant te komen lezen, als jullie me verweten dat ik zo stil was. Altijd had ik, behalve mijn huis nog een tweede pied à terre in Leiden. Altijd was het mooi als ik piano speelde en jij erbij zong en nu is dat afgelopen. Voortaan zullen je gasten weten wie ik ben en mij raar en afstandelijk behandelen. Wat ben ik onder een afschuwelijk gesternte geboren. Het liefste zou ik immers onopvallend door het leven gaan. Maar er is een nog veel schrijnender leed dat mij kwelt, maar ach!, daar hebben jullie niet mee te maken.’ De man die zo graag wilde weten wie Maarten 't Hart nu toch was, was weer op zijn stoel gaan zitten. Hij keek somber voor zich uit. ‘Wat deed het er eigenlijk toe?’ hoorde ik hem zeggen, ‘hij zat hier toch goed? Wie viel er over zijn breien?’ Ik keek naar mijn gasten. Ik zag mannen en vrouwen, jongens en meisjes, peuters, en dat alles van allerlei rang en stand, dik en dun, rijk en arm, netjes gekleed en flodderig, opium slikkers, hasj-rokers, pijplurkers, allemaal vrienden en kennissen. Tenslotte keek ik naar Maarten. Een zwijgende menigte tegenover hem. Het was een gênante toestand. Wat beweegt de mensen er toch toe meteen te gaan staren en onbeweeg'lijk te blijven turen als ze een beroemdheid zien? Na een minuut komt het gesprek weer op gang, maar het is dan net zo'n afschuwelijke atmosfeer als vroeger op het Gravensteen, wanneer wij studenten en de professoren na het college even thee gingen drinken en prinses Beatrix zich ‘onopvallend’ onder ons mengde. Dan verstomden ook de gesprekken. En als er eindelijk weer gesproken werd zag je steeds de ogen van de jongen, of het meisje - met wie je ‘gewoon’ over Andersen of Hugo de Groot probeerde te praten - schuins opzij kijken. Soms leek het wel of de mensen door hun eigen achterhoofd heen naar Hare Hoogheid
keken. ‘Nou,’ dacht ik dan wel eens - terwijl ik toch tegen het communisme ben -, ‘als je ook zulke afschuwelijke en pijnlijke ogenblikken op de Petersburgse bals hebt gehad, op de soirées en ontvangdagen, met al die Vorsten, Prinsessen, Graven en weet ik niet wat voor adel, dan is het toch maar heel goed dat de revolutie gekomen is.’ Maar toch ligt de vervelende kant van de zaak bepaald niet aan de Vorsten, aan de Kunstenaars, aan de Filosofen, aan de grote Componisten, aan de Uitvinders, aan de Schrijvers, ze proberen allemaal zich juist zo onopvallend mogelijk onder het volk te mengen. Ze zouden niets anders willen dan als gewone mensen bekeken te worden en aangesproken. Het zijn altijd die ellendige onderdanen, die kunstverzamelaars, de muziekliefhebbers, de lezers die het hun goden onmogelijk maken om en plein public te leven. Hoe bekender je wordt, hoe minder echte vrienden je hebt. Ze denken dat je verstandig bent, slimmer dan een ander, hogelijk begaafd, iemand van een andere orde. Een kunstenaar is te dom om moeilijkheden te zien als hij schept en daarom juist kan hij zo nu en dan grote hoogten bereiken, of een grappig sprongetje maken. De écht verstandige mensen laten het wel uit hun hoofd om te schrijven of te schilderen. Ze zouden zo kritisch zijn dat nooit iets uit hun handen kwam. Ze zouden werkelijk alles in de prullenbak werpen wat ze hadden bedacht of gecreëerd. Nu zijn er natuurlijk schrijvers die van de honderd beschreven vellen, van de honderd beschilderde doeken, er negenennegentig weggooien. Maar er zijn ook mensen die altijd geluk hebben. Wat ze ook ondernemen, wat ze ook maken, niets, geen pennestreek, geen letter, niet de kleinste gedachte valt dan verkeerd uit. Maar genoeg van deze uitweiding. Ik geloof dat dit een razend delicaat onderwerp is. Balzac schreef en schreef. In zijn bureau zat een gleuf. Hij kon per dag meer dan veertig bladzijden schrijven. Iedere bladzijde die hij af had
gooide hij meteen in de gleuf waardoorheen het vel in de drukkerij beneden de kamer van de schrijver terecht kwam. Als Balzac ‘Fin’ schreef op de laatste bladzijde van zijn roman, was beneden de voorlaatste bladzijde in druk al gereed.
| |
| |
Van Malcolm Lowry wordt beweerd dat hij honderden bladzijden moest schrijven om er één over te houden en toch heeft hij een groot en prachtig boek als Onder de Vulkaan gemaakt. Niemand is geschikt genoeg om hier een maatstaf aan te leggen, of een oordeel te vellen over wat goed gedrag is. In ieder geval is het dom, heel dom om tegen iemand, wie dan ook, wat hij ook gepresteerd heeft, op te zien. ‘Ieder mens heeft recht op zijn eigen voetstuk, zijn eigen sokkel, maar hij moet er zelf, uit eigen wil en in zijn eentje opklimmen.’ (Gneist)
‘Dat wordt niets met die sjaal,’ zei Maarten tegen mij, de gasten zaten weer op hun plaatsen en praatten met elkaar, ze lazen, één begon er piano te spelen, maar het was de sfeer zoals die vroeger in het Gravensteen was. Gênant en mensonwaardig. ‘Wie heeft de sjaal eigenlijk opgezet?’ ging Maarten door, ‘ik geloof dat er wel veertig steken opzitten en dat is veel te veel voor een sjaal, zeker met deze belachelijke dikke wol. En hoe lang moet hij dan volgens Eva niet worden? Twee meter? Daar gaat voor honderden guldens wol inzitten en het is weggegooid geld. Wat ik zit te breien is gewoon een prul, maar ja, het werk is nu eenmaal begonnen en dan moet het ook afgemaakt.
Als de sjaal klaar is, kan hij eigenlijk alleen door een olifant gedragen worden. Iets anders kan ik er niet op verzinnen. De sjaal is Dada, het is vleesgeworden Surrealisme. Hij past niet in een jas, als je hem om je nek slaat kun je niets meer zien! Nu ja, genoeg hierover. Ik blijf van mening dat voor een sjaal dunne wol moet worden gebruikt, vijfentwintig steken opzetten is genoeg en langer dan tachtig centimeter à een meter hoeft hij niet te zijn. Ik kots van deze overdaad.’ Ik zag zelf ook dat de sjaal helemaal verkeerd uitviel en wist net als hij dat het niet zijn schuld was. Familieleden, lang geleden waren met het werkstuk begonnen. Zelf heb ik er ook aan gebreid. Eva ook. Hoe langer we eraan werkten, hoe meer we gingen inzien dat het nimmer iets kon worden met dat ding. ‘Maarten,’ zei ik, ‘ik heb je nu aangewezen en dat is misschien verkeerd van me geweest, ik snap heel goed wat je erop tegen hebt, maar nu heb ik zelf nog wat en ik heb je dat al maandenlang willen vragen, het lijkt erop dat je heel veel schrijft, maar ik heb je nooit bezig gezien! Ik zie je op de fiets, ik zie je thuis als je zit te breien, te lezen of naar muziek zit te luisteren. Ik zie je wel eens op de club. Je wordt wandelend door de stad aangetroffen, kuierend mag ik wel zeggen. Je doet je dagelijkse werk, maar dat heeft niets met het schrijven te maken. Het is toch onvoorstelbaar dat iemand naar zijn kantoor gaat, of naar zijn laboratorium om daar zijn verhalen, gedichten, opstellen en weet ik niet wat te schrijven. Vertel jij me nou toch eens wannéér je schrijft over al die onderwerpen, andere mensen zouden er met zijn dertienen jaren over doen om zoveel te schrijven over aardrijkskunde, antropologie, biologie, economie, geneeskunde, geologie, geschiedenis, godsdienst, huishouding, krijgskunde, kunstgeschiedenis, letterkunde, maatschappijleer, mode, muziek, opvoedkunde, politiek, psychologie, recht, scheikunde, staatkunde,
sterrenkunde, techniek, weerkunde, wiskunde, wijsbegeerte enzovoort, ja werkelijk jaren zouden dertien mensen bezig zijn met het schrijven van zoveel artikelen over zoveel onderwerpen, zoveel verhalen, zoveel romans..., terwijl jij dat allemaal in je eentje in één jaar af kan? Dat grenst aan het krankzinnige. Jouw verschijnsel begint, wat wonderlijkheid betreft, vormen van metafysische onbegrijpelijkheid aan te nemen.’ Maarten kijkt me aan en zegt: ‘Nou vraag je wel veel, eerst heb je het hier voor me verpest en nu wil je ook mijn grootste geheim nog kennen? Het is dat ik je zo graag mag, daarom zal ik het je vertellen. Op voorwaarde dat niemand anders dan jij het te weten komt. Ik zal het buiten aan je verklappen, jouw gasten hier hebben er niets mee te maken.’ We nemen afscheid. Sommige mensen zijn tot tranen geroerd. ‘Dag meneer 't Hart,’ roepen ze in koor, ‘u komt toch nog wel terug?’ ‘Nou dat weet ik nog zo niet,’ ant- | |
| |
woordt Maarten met zijn zwaar Maassluisse accent dat hij nooit zal afleren, in welke kringen hij ook komt te vertoeven. Dat is ook weer zoiets dat hem legendarisch maakt, hij blijft zichzelf, nooit zal hij bekakt spreken, uiterlijk blijft hij een straatjongen op een oude fiets. We trekken onze jassen aan en lopen naar buiten. We wandelen de Brahmslaan af in de richting van Voorschoten. Het is verrukkelijk vriesweer. Maar als we op de brug staan waarover de weg gaat die naar het dorp leidt zegt Maarten ineens: ‘Laten we langs de Vliet wandelen, daar is het heerlijk rustig. Een prachtig laantje, aan de ene kant bomen, aan de andere kant water, wel een kilometer lang tot aan de rotonde. Als we langzaam lopen doen we er wel een half uurtje over en op die manier heb ik tijd genoeg om je alles te vertellen.’ We dalen het trappetje af en komen op het pad langs het water. ‘Heerlijk weer,’ zegt Maarten, ‘kijk daar eens, daar in de
hoogte, daar zit een uiltje, ja verdomd!, het is een steenuiltje, kijk dan, ja jij ziet hem natuurlijk niet, je hebt geen geoefende ogen.’ Stralend kijkt Maarten naar een door de maan beschenen tak in de verte. ‘Oh wat een prachtig dier,’ mompelt hij, ‘zoals een uil kijkt en zich gedraagt, het majesteitelijke van die vogel. Zal ik hem eens roepen? Oehoe, oehoe.’ De vogel antwoordt. Het is ontroerend om zoiets mee te maken. In dienst had ik een vriend, Van Tiggelen was zijn naam, en die kon het geluid van de nachtegaal nadoen. Toen we in een warme zomernacht op wacht stonden zei ik eens: ‘Adri, fluit nog eens een keer als de nachtegaal.’ Toen haalde hij langzaam een fluitje uit zijn zak, zette het aan de mond en begon te kwinkeleren als het wijfje van een nachtegaal. En onmiddellijk daarop, als in antwoord op zijn fluiten, begon aan de andere kant van het kanaal, een heel eind weg, een kwartelkoning te tjokken. ‘Daar heb je je nachtegaal,’ spotte Adri. ‘Tjok-tjok, tjok-tjok! Net of er een haakje in zijn lijf valt, en toch denkt hij dat hij zingt.’ ‘Mij bevalt die vogel wel,’ zei ik toen. ‘Weet je dat de kwartelkoning tijdens de trek niet vliegt, maar op de grond loopt? Hij vliegt alleen over de rivieren en de zeeën, maar verder gaat hij helemaal te voet.’ Adri was verbaasd en kon het haast niet geloven. Met een blik vol eerbied wierp hij een blik in de richting van de slaande kwartelkoning. Soms als er ratten in de sloot zaten en ik ze goed kon zien, probeerde ik één van die ondieren aan mijn bajonet te rijgen, maar Adri weerhield me ervan. ‘Doe dat toch niet met ratten,’ zei hij, ‘het zijn onschuldige en lieve dieren.’ En dan haalden wij weer grapjes op over de kolonel en de majoor, we vertelden elkaar wat er de afgelopen maanden zoal voor rare voorvallen waren gebeurd. Mooie nachten waren dat. Gloedvol kon Adri
spreken over de verwoestende invloed van de mens op de natuur. ‘De mensen zijn de grote vergissing in de Schepping,’ placht hij te zeggen en ik ben het volledig met hem eens. Ja, dat waren mooie tijden en nu, met Maarten moet ik er ineens aan terugdenken. In de verte antwoordde de uil: ‘Oehoe, oehoe.’ Ik vond het een angstaanjagend geluid, zo midden in de nacht. De vogel vloog op en nu zag ik hem ook. Vlak over onze hoofden vloog hij over het water van de Vliet naar een viertal hoge beuken rond een boerderij aan de overkant. Ik vertelde Maarten van de kwartel en de nachtegaal. ‘Hoe weet je dat dan?’ vroeg hij. ‘O,’ zei ik, ‘dat heb ik eens bij Tsjechov gelezen.’ ‘Tsjechov!’ riep Maarten uit, ‘dat is nog eens een schrijver van korte verhalen, dat is pas echte kunst, in een paar woorden roept hij een hele wereld voor je op, hij is de grootkunstenaar van het Korte Verhaal, dat zullen wij nooit halen, tot onze dood zullen wij, gerekend naar Tsjechovs maatstaven, grote nullen, literaire non valeurs blijven. Maar dat geeft niet. Een mens kan niet meer doen dan dat waartoe zijn beperkte hersens hem in staat stellen.’ We schrikten veel wilde eenden op die in de kant langs het water zaten. Hier en daar scharrelde een waterkipje.
‘Op oude schilderijen zie je niet zo vaak vogels in de lucht,’ zegt Maarten, ‘ik denk dat wij, ondanks onze fabrieken en vuile lucht, ver- | |
| |
giftigd voedsel, kwikhoudende wormen en ga zo maar door, in onze tijd meer vogels in Nederland hebben dan een paar eeuwen geleden, toen werd namelijk alles wat vloog neergepaft en opgegeten. Maar om nog even op Tsjechov terug te komen, waarom hielp jij altijd de colleges van Karel van het Reve naar de maan door er allerlei kletskoek uit te gooien? Dacht je soms dat wij geïnteresseerd waren in de verhalen van jou over je moeder, je vader, over Rooms en Protestant Kethel, dat wij belangstelling hadden in je zeeverhalen en al die zotte fantasieën? En Van het Reve zal het toch ook niet leuk gevonden hebben..., die kon op die manier zijn woordje niet kwijt.’ ‘Van het Reve vond het prachtig als ik op college kwam,’ antwoord ik, ‘hij zei altijd dat hij het leuk vond als ik kwam, dan hoefde hij tenminste niet de volle vijftig minuten achtereen te praten. Nog maar een maand geleden heeft hij me gezegd dat er soms heel interessante dingen tussen mijn “geraaskal” zaten, dingen waar hij nog nooit aan gedacht had. Maar nu moeten we toch terzake komen, je weet heel goed waarom wij ineens samen zijn gaan wandelen!’ ‘Ja,’ zegt Maarten stroef en duikt met zijn hoofd wat dieper weg in de met schapevacht gevoerde zeemleren korte jekker.
‘Ja, jij wilt weten wanneer ik schrijf omdat je me nooit bezig ziet. Daarmee ruk je wel een wond open beste jongen. Dat is nu juist het grote leed waar ik het in de kamer al over had. Weet je wat het trefwoord is?’ ‘Dat weet ik natuurlijk niet,’ zei ik. ‘Verliefdheid,’ stamelde hij, ‘het zit hem allemaal in die vermaledijde eigenschap van mij om steeds verliefd te worden...’ En terwijl wij zo langs dat water wandelden, beschenen door een koele maan, twee mannetjes onder hoge kale bomen, Maarten speurend naar veldgedierte, klein of groot en naar vogels, vertelde hij me een heel, heel wonderlijk verhaal. Het leek mij in zijn geheel net iets te krankzinnig dan dat het op werkelijkheid of waarheid zou kunnen berusten. ‘Ik geloof niet in de Schepper, dat weet je,’ begon Maarten zijn betoog. ‘Maar toch kan ik hem af en toe vervloeken om die ellendige eigenschap die Hij me heeft meegegeven. Ik heb het over mijn snelle verliefdheid. Als ik een mooi meisje zie ben ik er daarna nog dagen van kapot. Er kan geen schoonheid voorbijgaan, bruin of blond, rood of zwart en ik ben reeds in alle staten. Nu ja, hoe moet ik je dat uitleggen? 's Nachts lig ik dan met bonzend hart te denken aan haar die ik die dag heb gezien. Ze gaat niet uit mijn gedachten, haar gedaante blijft me de hele nacht bij. Samen met haar wandel ik door prachtige parken, ik lig met haar onder de palmen, ik rijd met haar op de tandem door een aardig duinlandschap, wat zeg ik?... soms vind ik mezelf met haar in bed terug. En ik wil alles juist prettig en gezellig houden. Ik ben getrouwd en wil het rustig hebben. Overdag werken op het laboratorium. 's Avonds naar huis en de pantoffels aanschieten. Gezellig eten, gezellig met mijn vrouw in het licht van het vlammend haardvuur turen. Rust wil ik hebben, rust en nog eens rust. Ik wil niet steeds afgeleid worden door die malle schepsels met hun opgemaakte wenkbrauwen, hun hoog op het hoofd
torenende haar, hun twinkelende lachjes, die speelse trekjes om de mond, die kuiltjes in de kin, het maakt me allemaal razend..., een mooie kuit, een slank middel, een fraaie boezem, een ontwapenende lach. Ze hoeven maar naar me te kijken en ik ben weerloos. Ach!, wel veertig keer per jaar kan ik verliefd worden. Bij jou is dat anders.
Je hebt me verteld dat je maar één keer verliefd bent geworden en wel op Eva. Ik vind dat een vreemde zaak. Ik wil met rust gelaten worden, met rust om naar muziek te kunnen luisteren, om te kunnen lezen, om prettig te kunnen werken op het laboratorium, je moet niet vergeten dat ik mijn proefschrift ook nog af moet krijgen. Die merkwaardige promotor van mij heeft het idee dat een proefschrift een levenswerk moet zijn. Ik heb nu al verschillende versies, ik zal je maar niet vertellen hoeveel al. Laatst heb ik er weer één ingeleverd en ik kreeg het dit keer terug met tweehonderd noten in de kantlijn die stuk voor stuk
| |
| |
verwerkt moeten worden. Bij iedere nieuwe versie komen er meer noten, het is om mesjogge van te worden. En dan heb ik mijn vleugel nog, ik wil graag piano spelen, en ik moet ook tijd hebben af en toe op een kerkorgel terecht te kunnen, er gaat mij niets boven Bach zelf op een goed kerkorgel te vertolken. Voor al die dingen heb je geestelijke rust nodig. Niet dat opgejaagde gevoel dat verliefdheid je geeft, dan hou je het in huis niet uit, en wil je voortdurend de straat op, in de hoop dat je haar ergens tegenkomt. En voor Hanneke mijn vrouw is het ook niet leuk. Wij willen vredig leven en als Fimoesjka en Fomoesjka tortelend door het leven gaan, hand in hand, tot de dood ons op ons tachtigste scheidt. Nu kan ik mij meestal wel verweren bij een naderende verliefdheid, het is iedere week weer een groot gevecht, maar ik hou het hoofd boven water. Maar sóms, in Groningen, in Sneek, in Amsterdam, in Marburg, bij het Bommeer zie ik een meisje zo betoverend mooi..., dat gebeurt me niet meer dan één keer per jaar. Dan ben ik volkomen van streek en weet ik dat ik het moet doen, anders zou ik krankzinnig worden. Eén keer per jaar word ik getroffen door een plaag in zijn verschrikkelijkste vorm, de hevige, onontkoombare verliefdheid. Dan denk ik aan zo'n meisje en ik zou alles voor haar op willen geven, mijn baan, mijn huwelijksgeluk, mijn boeken, mijn muziek, mijn zekerheden, al mijn geld zou ik haar geven, haar tooien in goud en diamant, zijden kousen en Oosterse gewaden. Zodra ik begin te neuriën: “Auf Flügeln des Gesanges, Herz-liebchen, trag ich dich fort, fort nach den Fluren des Ganges, dort weiss ich den schönsten Ort...” weet ik dat het afgelopen met me is. Dan rest me nog maar één redmiddel.
Ik bel de burgemeester van onze stad en die stuurt dan een twintigtal mannen op me af. Die mannen begeven zich naar de huizen die ter linker- en ter rechterzijde van mijn huis aan de Jan van Goyenkade gelegen zijn. Ze helpen met het ontruimen van de huizen. De meubels, de boeken, de piano's, de bedden, alles wat mijn buren links en rechts hebben wordt overgebracht naar een groot pakhuis. De buren zijn er in de loop der jaren aan gewend en hebben zich er bij neer moeten leggen. Omdat ik zoveel macht heb, omdat ik op zo'n ogenblik zoveel wilskracht uitstraal noemen ze mij smalend “de Leeuw van Leiden”. De buren hoeven niet op straat te overnachten. Ze worden overgebracht naar aardige caravans aan de rand van de stad. Die staan daar altijd gereed voor het geval zich mijn moeilijkheid weer eens voordoet. Ik heb de hele gemeenteraad, de dokter en het College van Burgemeester en Wethouders achter me.
Ze staan er gewoon op dat het gebeurt, en zeg nou zelf, gebeurt het allemaal niet ter ere van Leiden? Als ze vragen: “Waar woont hij? Waar woont hij toch?” en als het antwoord is “Leiden”, dan is de burgemeester in zijn schik, ze zijn er diep in hun hart trots op dat ik een stadgenoot ben. Maar goed, laat ik niet afdwalen, in tegenstelling tot jou hou ik van de korte, kernachtige zin, niet teveel uitweidingen, dat heeft geen nut, alles wat goed is kan kort gezegd worden. Je hebt toch wel eens van die papierrollen gezien, zoals ze naar binnen worden gebracht in de drukkerijen van grote kranten? Zulke rollen worden er bij mij ook aangesleept. Hoeveel? Dat weet ik niet. Het is in ieder geval zeker dat er soms vijf kilometer papier op zo'n rol zit. Het huis naast mij is net zo groot als het mijne, zowel het linker- als het rechterhuis. Het linkerhuis wordt volgeladen. Ik bemoei me er niet mee. Dat gaat niet, ik zit met die malle verliefdheid en denk steeds aan haar. Onrustig wandel ik door de straten en wacht tot de voorbereidende werkzaamheden klaar zijn. Iemand bij mij aan de overkant beweert dat hij verleden jaar met eigen ogen heeft gezien hoe vijftig rollen in het huis verdwenen. Volgens mij is dat onmogelijk: het huis zou onder het gewicht in elkaar moeten storten. Goed, zenuwachtig loop ik over straat, met mijn gedachten alleen maar bij mijn geliefde. Ik wacht tot alles klaar is.
Hanneke, mijn vrouw, maakt een zolderkamer in gereedheid, ze zet er een tafel neer, een
| |
| |
aantal vulpennen, potten met inkt, niet acht of negen, nee, veel meer, ik hou me er niet mee bezig. Als ik eenmaal in de kamer ben weet ik niets, ik zie niets. Ik vecht alleen maar tegen die gedachte die alles beheerst: dat ik de schimmel van mijn stramme voeten moet wassen, en rennen door het vuur en door het water, hoe zegt de dichter het ook al weer?
Haar zie ik, de schoonheid uit Marburg die zo charmant bij een watervalletje in de Lahn stond. Zij verpest mijn huwelijksgeluk en ik verzet me uit alle macht. Ik ga aan de tafel zitten en kijk naar links. Daar is een grote gleuf gemaakt, zoiets als een horizontale brievenbus maar dan van anderhalve meter breed. “Daar komt het aan!” juich ik als ik het begin van het papier door de gleuf zie verschijnen.
IJlings ren ik er naar toe en trek het papier naar mijn tafel. Het is het begin van een lange, lange rol leeg papier, die me door de aangevers, die ik niet kan zien, in handen wordt gestopt, het eind breng ik naar de andere gleuf, in de rechterwand, naar het rechterhuis is ook een gleuf. Ik voer het daar naar binnen. Andere kerels staan daar weer gereed om alles op te vangen. Dan slaak ik mijn strijdkreet: “Wég met haar!” en begin te schrijven. Waar het vandaan komt weet ik niet. Ik schrijf dagen achtereen. Alles wat in me opkomt. Ik vergeet je nog te vertellen dat ik dan twee maanden vrijaf genomen heb. Dat is precies de tijd dat je me niet ziet. Sommigen denken dat ik met vakantie ben en als er mensen bellen die me willen zien of spreken, zegt Hanneke dat ik juist van huis ben en ze er niet zeker van is wanneer ik weer thuis zal komen. Ik neem op die manier ieder jaar achter elkaar één maand onbetaald verlof. Dat is de tijd die ik nodig heb om, al schrijvende, van mijn ziekelijke verliefdheid af te raken. Ach beste jongen, vraag me toch niet hoe ik het doe? Weet een vlo hoe hij springt? weet een wagon hoe hij voortrolt?
Ik schrijf verhalen aan de lopende band, essays, romans, toneelstukken, boekbesprekingen, algemene ideeën, pamfletten, brochures, het gaat maar door. Vliedend van haar, schrijf ik. Dat is het enige wat ik er van zeggen kan. Ik schrijf, het is de enige manier om te vergeten. Zo gaat het immers altijd. Ik geef toe dat het ongelofelijk is wat ik in die twee maanden niet weet te scheppen. Ik sta er soms zelf versteld van. Natuurlijk hebben al die gedachten die ik uitwerk, al maanden lang bij mij op de loer gelegen, ik ben me dat niet bewust geweest.
Schrijven is een goddelijke ontspanning. Rustig glijdt mijn hand over het papier, het ene hoofdstuk na het andere verschijnt. Soms roep ik Hanneke en roep uit: “Donders nog aan toe, kijk hier nu weer eens, een aardige kwinkslag toch, een leuke wending, ik snap niet waar ik het vandaan haal, zo moet ook Mozart hebben gewerkt! Het hangt in de lucht, het vloeit als vanzelf uit mijn pen als was er een geest die mijn hand leidde.” Het eten wordt me gebracht, het drinken, soms neem ik wel een glaasje wijn, maar over het algemeen moet het stil zijn. Als de mannen in het linker- of het rechterhuis achter de gleuven praten en moppen vertellen terwijl ze langzaam het papier over mijn tafel schuiven roep ik: “Hou op! Rust moet ik hebben, rust en inspiratie.
Jullie gooien alles in de war met dat banale geklets. Je weet toch waarom je hier bent?”
Dan is het weer even stil en kan ik rustig werken. Zolang ik schrijf denk ik niet aan haar, ik vermijd het vooral om over haar in het bijzonder te schrijven. Het is een wonderlijke toestand, al die weken lang. Soms 's nachts ga ik even tegen de muur hangen en doe dan een hazeslaapje. Maar na een kwartier schrik ik alweer wakker. Ontelbare en onzegbare gedachten warrelen door mijn hoofd. Ik kijk naar de tafel en zie dat de mannen tijdens mijn slaapje rustig hun werk zijn blijven doen. Zij hebben het makkelijk, ze werken immers in ploegendienst. Dan zie ik een heel stuk papier wit. “Voor de donder,” denk ik, “daar is me weer een meter of zes onbeschreven gebleven” en vlug haast ik me om het werk in te halen. Tijdens zulke ogenblikken glijdt mijn pen zo snel over het papier dat ik wel op die ambtenaar uit het verhaal van Gogol lijk die
| |
| |
“met vliegende pen kon schrijven.” Het krankzinnige en ongelofelijke is dat ik niets overschrijf. Alles is nieuw! Iedere gedachte, elke zinsnede. Lastig is het als de pen - ik neem de beste vulpennen -, plotseling dik gaat schrijven, zo dik dat je hem niet meer gebruiken kan, dan is het duidelijk dat hij op is en versleten, in een week is hij versleten, dan moet ik opstaan, een nieuwe vulpen pakken en hem vullen met inkt, zoiets is lastig, maar het gebeurt, je kan er niet aan ontkomen, het is net zo vervelend als de plicht om maatstrepen te zetten als je aan het componeren bent. Bach schijnt dat bepaald lastig gevonden te hebben. Mooi is het als je achter elkaar door kan werken. Om het half uur echter moet ik de pen vullen, ook dat is een vervelend en ophoudend karweitje. Maar in ieder geval denk ik niet aan haar, vervuld als ik ben van al die gedachten die, God mag weten waar vandaan komen. Ik zie het onder mijn ogen ontstaan, alles gebeurt als op een slagveld waarop ik vanaf een wolk het zicht heb, ik voel me als een god die naar beneden kijkt en autootjes en fietsers over smalle wegen ziet rijden, schepen over grote zeeën varen, hij snapt niet hoe dat allemaal maar kan, maar het gebeurt. Zo wordt het witte papier bij mij beschreven, groezelig en grijs, kilometers papier. Het papier vult zich met alles wat op het ogenblik gezegd kan worden over wijsbegeerte, wiskunde, weerkunde, techniek, muziek, literatuur, ecologie, biologie, ratten, stekelbaarzen, feminisme, politiek, geschiedenis, et cetera. Na zes weken hou ik op met schrijven. Dan wordt er een schrijfmachine binnengebracht. Een elektrische met heel gemakkelijke aanslag. Ik moet er niet aan denken dat ik alles op een ouderwetse niet elektrisch aangedreven Remington zou moeten doen. Dan tik ik de hele zaak over. Het rechterhuis dat vol ligt met mijn met de pen beschreven papieren wordt leger en leger en het linkerhuis vult zich weer. De werkers morren, ze vragen om
loonopslag, ze worden suf van dit karwei, beweren ze, ik schakel via Hanneke een maatschappelijk werkster in, de zaak wordt geregeld en nog net op tijd heb ik alles uitgetikt. Dan heb ik twee maanden als een doldrieste gewerkt en wat merk ik dan tenslotte? Goddank, de verliefdheid is over en ik kan weer rustig verder leven. Ik begrijp niet meer wat mij heeft bezield en ga de volgende dag naar het laboratorium of er niets is gebeurd. Onderdehand snijdt Hanneke de papieren, de beschreven vellen in stukken, ze legt alles op stapeltjes, ze regelt alles, romans bij romans, verhalen bij verhalen, opstellen bij opstellen, kranteartikelen bij kranteartikelen, ze doet alles in enveloppen. Daarvoor neemt ze dan een week lang drie werkvrouwen in dienst die moeten likken. Dan zet Hanneke op iedere enveloppe de datum waarop hij moet worden verstuurd, ze zet het adres erop, uitgeverij zus en zo, krant die en die, tijdschrift daar en daar. Zo is Hanneke er ook nog een tijd mee bezig. Het is ronduit verschrikkelijk welk een rampen de mens kunnen treffen. Maar de ergste ramp is toch wel de verliefdheid in zijn meest hevige vorm. Je weet eenvoudig niet hoe ik me ertegen moet verzetten. Het spijt me, Maarten, maar nu weet je hoe ik het doe, nu weet je waarom ik twee maanden per jaar als een beest opgesloten zit in een hok, schrijvende en tikkende. Vreselijk, afschuwelijk! Wat kan een mens toch een ellendige dingen meemaken.
Geloof mij nu, Maarten, niets is zo walgelijk, niets zo moeilijk te bestrijden als de verliefdheid in een hevige vorm. Hela!, is het vandaag niet de tweeëntwintigste? Nee hoor, ik kan het niet mis hebben. Dat komt ook goed uit! Daar staat een brievenbus. Nu kunnen meteen deze stukken weg.’ Verbaasd kijk ik naar Maarten en zie hoe hij een twintigtal enveloppen met inhoud, netjes geadresseerd en van postzegels voorzien in de bus doet glijden: ‘Amsterdam,’ mompelt hij, ‘Den Haag,’ ‘Rotterdam,’ ‘Breda,’ ‘Schoonhoven,’ ‘Leeuwarden,’ ‘Lochem,’ ‘nog eens Amsterdam,’ ‘Maassluis,’ ‘Maasland,’ ‘Bussum,’ ‘Schiedam,’ ‘Ouderkerk aan de IJssel,’ ‘Ouderkerk aan de Amstel,’ ‘Hoorn,’ ‘Medemblik,’ ‘Kornwernerzand,’ ‘Kampen,’ ‘Zwolle,’ ‘Zierikzee,’ ‘Kortgene,’ ‘Kamperland,’ ‘Kats,’
| |
| |
‘Wissekerke,’ ‘Colijnsplaat,’ ‘Oude Tonge,’ ‘Waspik,’ ‘Tilburg,’ ‘Den Haag,’ ‘nog eens Amsterdam,’ ‘Amstelveen,’ ‘Schiphol,’ ‘Aalsmeer,’ ‘Roelofarendsveen.’ Hij staat stil. Alles zit nu in de bus. ‘Zo, dat zit er weer op,’ zegt hij tegen mij. Bedremmeld, helemaal van mijn stuk schud ik Maarten de hand. ‘Ongelofelijk,’ zeg ik met een van ontzag en emoties verstikte stem, - weet de postman die al die pakken straks komt ophalen wel wat hij doet?
Vertrouwt Maarten dan blindelings erop dat alles bij de posterijen op zijn pootjes terecht komt, dat er nooit iets kwijt raakt? ‘Ongelofelijk dat ik dat heb mee mogen maken, ik heb nog nooit een mens in één keer zoveel verschillende artikelen naar alle bestaande redacties in Nederland zien sturen.’ ‘Ja,’ zegt Maarten, ‘en wat nog krankzinniger is, het wordt allemaal gedrukt en geplaatst. Zelf sta ik er, eerlijk gezegd, élke week weer van te kijken!’
Leiden, 25-111-1977
Beste Theo
Dat is toch een tijd geleden dat we elkaar gezien hebben. Hierbij stuur ik je een verhaal dat eigenlijk geen verhaal is. Het is een grapje over Maarten 't Hart. Ik hoop dat je het lollig zal vinden. Dit verhaal heeft nu werkelijk helemaal geen diepgang, maar het is toch leuk om Maarten steeds weer breiende terug te vinden, gekweld door verliefdheden in hun meest afschuwelijke voorkomen. Misschien vind je het wel iets voor Maatstaf. Ik heb het Maarten zelf voorgelezen en hij vond het best leuk. Het enige waar hij over viel waren ‘pantoffels’ die hij 's avonds aan zou trekken.
Die pantoffels heb ik laten staan. Per slot is het mijn verhaal, (of grapje). Het is jammer dat ik op het ogenblik niet iets beters voor je heb, ik ben weer een tijd ziek geweest. Zodra ik echter weer een goed verhaal heb dat ik niet aan Poll af sta, zend ik het aan jou. O ja, ik heb Laurens het manuscript van de Weg naar het Licht gegeven. Ik vermoed dat het een verhalenbundel van plusminus 240 bladzijden wordt die eind augustus 1977, begin september verschijnen zal.
Hartelijke groeten van je
Maarten Biesheuvel
|
|