Maatstaf. Jaargang 25
(1977)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
A. Bjelyj Petersburg (fragment)Hun schoentjes trappeldenIeder ogenblik ging de bel over. Gestalten in lichtblauwe, witte, roze jurken, door gaas, waaiers en zijde omwoven, vulden de atmosfeer met viooltjes, lelietjes-van-dalen, tuberoos; hun schoudertjes, hun met poeder bestoven schoudertjes zouden spoedig gaan transpireren; vóór het dansen leken de gezichtjes, schouders en blote armen bleker en magerder dan op gewone dagen; hun witte waaiers wapperden, hun schoentjes trappelden. Ieder ogenblik ging de bel over. Er kwamen breedgeschouderde personages binnen in nauwgesloten frakken, in uniformen en in tunieken - rechtsgeleerden, huzaren en mindere, baardeloze goden; er straalde een solide, beheerste vrolijkheid van hen uit: zij drongen in de van chiffon schitterende kring door en het duurde niet lang, of een lichte, slonzige waaier tikte als de vleugel van een vlinder tegen de borst van een rechtsgeleerde en een breedgeschouderde huzaar sloofde zich uit in nietszeggende complimenten. En tegen de felrode achtergrond van de huzarenuniform stak dan een lichtrood blozend profiel af. De Tsoekatovs gaven eigenlijk geen bal, maar een kinderpartijtje, waaraan de volwassenen graag deelnamen; er ging een gerucht dat er ook maskers zouden zijn; hun verschijning zou uiteraard de nodige verbazing wekken. De heer des huizes, de bezitter van twee zilveren bakkebaarden, werd gewoonlijk met Koko aangesproken, maar in dit dansende huis was hij Nikolaj Petrovitsj, hoofd van het gezin, de vader van twee meisjes, een van achttien en een van vijftien jaar. Deze aanvallige schepseltjes zwierden op zilveren schoentjes in wolken van chiffon rond; zij wuifden met hun donzen waaiers, nu eens naar de huishoudster, dan naar het kamermeisje en naar een bij mij logerende functionaris van de zemstvoGa naar voetnoot1, een man van mastodontachtige proporties (een bloedverwant van Koko). Eindelijk ging de bel opnieuw over, de deur van de helder verlichte zaal vloog wijd open en een in zijn frak nauw ingesnoerde pianist, die aan een zwarte steltloper deed denken, botste tegen een langskomende kelner op die met een kartonnen blad vol snuisterijen voor de cotillon liep te rinkelen. De bescheiden pianist spreidde enkele schriftjes uit, blies met een teder gebaar het stof van de toetsen en drukte zonder zichtbare bedoeling af en toe op het pedaal; dit alles gaf hem het voorkomen van een secure locomotief-machinist bij het controleren van de stoomketel. Toen de pianist zich van de bruikbare staat van het instrument had overtuigd, tilde hij de panden van zijn frak op, liet zich met zijn romp op het lage pianokrukje zakken, zijn vingers zweefden boven de toetsen, hij verstarde en een daverend akkoord deed de wanden trillen. Nikolaj Petrovitsj spreidde met zijn vingers het zilveren kantwerk van zijn bakkebaarden uit, glansde met zijn kale schedel en gladgeschoren kin en liep ongedurig tussen de paren rond met nu eens een onschuldige kwinkslag tegen een lichtblauwe jongeling, dan weer een por in de brede borst van een snorrebaard. Het duizelde je van de schitteringen en flikkeringen. Telkens schalden er donderende akkoorden. ‘Reculez!...’ ‘Balancez vos dames!...’ En weer: ‘Reculez...’ Nikolaj Petrovitsj Tsoekatov had zijn hele leven doorgedanst, nu had hij het uitgedanst, onschuldig, vlekkeloos; geen wolkje had zijn | |
[pagina 83]
| |
ziel ooit verduisterd die even helder straalde als zijn door de zon verbrande kale schedel, of als zijn gladgeschoren kin die tussen twee bakkebaarden op een tussen de wolken doorbrekende maan leek. Alle dingen in het leven hadden naar zijn pijpen gedanst. Hij was als jongen al met dansen begonnen; hij danste beter dan wie ook; tegen het eind van de universiteit danste hij uit zijn kennissenkring een kring van beschermers te voorschijn; Nikolaj Petrovitsj begon zijn staatsdienst door te dansen; hij danste zich door een landgoed heen, verscheen op bals en bracht met een opvallend gemak zijn levensgezellin Ljoebov Aleksejevna in huis; de levensgezellin bleek er een flinke bruidsschat op na te houden en toen danste Nikolaj Petrovitsj bij zich thuis; vervolgens hadden twee dochters daar hun schooljaren doorgedanst. En zo was hij thans bezig zichzelf ten einde te dansen. | |
Het balEen ontvangkamer is tijdens een vrolijke wals een welkome toegift: een toevlucht voor de mamaatjes. Maar Ljoebov Aleksejevna gebruikte de goedhartigheid van haar man en het feit, dat hun huis zich nergens iets van aantrok en neutraal terrein was, om de leiding van het bal aan haar man over te laten en zelf allerlei ontmoetingen tussen diverse personen te arrangeren: hier werden contacten gelegd tussen de functionarissen van de zemstvo en een ambtenaar, tussen journalisten en de directeur van een departement, tussen een demagoog en een jodenhater. In dit huis verkeerde ook Apollon Apollonovitsj; hij lunchte er zelfs af en toe. En in die tijd, dat haar echtgenoot de contredans in elkaar vlocht, werden in de neutraalgastvrije ontvangkamer meer dan eens de draden van de conjunctuur vervlochten. Zo danste men ook hier: ieder op zijn eigen manier. Uit de danszaal waren enkele bezoekers de ontvangkamer binnengekomen, onder andere een heerschap uit de tijd van voor de zondvloed met een verstrooid gezicht en gekleed in een verfrommelde geklede jas, waar tussen de plooien zijn broekband uit naar buiten stak; het was een professor in de statistiek; van zijn kin hingen plukken van een baard omlaag en op zijn schouders vielen slierten haar als plukken vilt. Met het oog op de zich toespitsende gebeurtenissen werd er iets als een toenadering voorbereid tussen een groep aanhangers van geleidelijke, humane hervormingenGa naar voetnoot2 en de patriottisch gezinden - een voorwaardelijke toenadering, die door een lawine van volksbijeenkomsten tot stand moest komen. De aanhangers van geleidelijke humane hervormingen waren door het gedreun van die lawine enigszins van hun stuk gebracht, zij waren geschrokken en zochten hun heil nu bij de aanhangers van de status quo, zonder evenwel een stap te ondernemen om dezen tegemoet te komen; toen had de liberale professor het initiatief genomen om de, zo te zeggen, noodlottige drempel te overschrijden; men vergete daarbij niet dat hij het laatste protest had ondertekend en dat hij op het laatste banket het glas had opgeheven ter verwelkoming van de Lente... Toen de professor de danszaal betrad, stond hij even beduusd te kijken; hij trok een grimas, stokte, haalde een zakdoekje uit zijn zak om een druppel vocht van zijn snor te vegen en knipperde met zijn ogen naar de voorbijstuivende paren van quadrillefiguren. Hij liep door naar de ontvangkamer, naar de flikkerende lichtzee van een hemelsblauwe kroonluchter. Een stem maakte, dat hij op de drempel bleef staan. ‘Ziet u, mevrouwtje, dan niet het verband tussen de Japanse oorlog, het jodengespuis en de Mongoolse invasie? De streken van de Russische joden en het optreden in China van de Boxers zijn intiem met elkaar vervlochten...’ | |
[pagina 84]
| |
‘Ja, ja, dat zie ik!’ Maar de professor bleef staan; hij was een liberaal, aanhanger van alleszins humane hervormingen; hij was voor het eerst in dit huis, waar hij gehoopt had senator Ableoechov te ontmoeten, maar die was er blijkbaar niet: wel had hij de redacteur van dat conservatieve dagblad in de gaten gekregen. En de professor in de statistiek begon te hijgen, hij begon driftig met zijn ogen te knipperen, hij begon in de plukken van zijn baard te snuiven. Ondertussen had de dubbele kin van de gastvrouw zich al naar de professor gekeerd, zich toen naar de redacteur van het conservatieve dagblad gedraaid en de beiden door middel van haar lorgnet aan elkaar voorgesteld; beiden keken eerst wat verbluft en staken elkaar toen een paar vingers toe. De professor was onthutst, kromde zich, snoof, ging in een leunstoel zitten, begon daar heen en weer te wiebelen, terwijl de redacteur deed, of er niets aan de hand was... Ableoechov had de professor uit de brand kunnen helpen, maar... Ableoechov was er niet... Ondertussen klonk het: ‘Begrijpt u dus nu, mevrouwtje, het optreden van de jodenvrijmetselarij?’ De professor hield het niet langer uit; hij richtte het woord tot de gastvrouw en merkte op: ‘Staat u mij toe, mevrouw, als wetenschapsman een bescheiden opmerking te maken: die beweringen komen uit een bekende koker, die van de pogroms!’ En dan nog dit en dan nog dat... De pianist was met een daverend akkoord in het basregister elegant op een muzikaal danswijsje overgestapt; met een doelgericht gebaar van zijn ene hand sloeg hij het notenblad om; zijn andere hand zweefde met gespreide vingers tussen toetsenbord en notenblad; hij draaide zijn romp afwachtend naar de heer des huizes om; hij schitterde met het email van zijn verblindend witte tanden. En gehoorgevend aan de geste van de pianist stak Tsoekatov onverwachts als op een afgesproken teken zijn kin uit zijn bakkebaarden naar voren; toen nam hij met gebogen hoofd de ruimte op zijn horens, stoof haastig voor de paren uit, krulde met twee vingers het einde van zijn grijzende bakkebaardjes op; achter hem aan sleepte hij een engelachtig wezentje machteloos haar heliotropische sjaal voort en Tsoekatov snelde op de pianist toe en brulde als een leeuw de hele danszaal in: ‘Pas de quatre, s'il vous plait!’ En het machteloze wezentje ontplooide haar heliotropische sjaal en snelde hem na. Inmiddels verschenen er in de gang fluks enkele snelvoetige lakeien; ergens vandaan werden tafeltjes, krukjes en stoelen aangesleept; er werden schalen verse sandwiches binnengebracht; ze kwamen met stapels breekbare bordjes aanzetten. Het ene paar na het andere stroomde naar de gang, er werd met stoelen geschuifeld. In de gang stegen uit sigaretten rookwolkjes, ook in de rookkamer, ook in de vestibule; een jonge cadet trok zijn handschoen uit, stak één hand in zijn zak en wuifde zijn wangen met de donker geworden handschoen koelte toe; met de armen om elkaar geslagen fluisterden twee meisjes elkaar intieme geheimen in het oor, wellicht kersvers opgedaan. De gang zag uit op de zijkant van de galmende eetkamer; er werden steeds meer belegde broodjes binnengebracht, flessen wijn en flessen spuitwater. De pianist was alleen achtergebleven, hij veegde zijn gloeiende vingers af en wiste met een doekje de toetsen schoon. Vervolgens liep de pianist, in wiens bijzijn de lakeien alle ramen hadden opengegooid, bedremmeld de gepolijste gang in, hij leek op een zwarte steltloper en dacht vol genot aan de thee en de sandwiches. Door de deuropening kwam een vijfenveertigjarige dame met een op haar borst hangende onderkin naar buiten gestevend. En zij tuurde door een lorgnet. Iets verder er vandaan was de professor in de statistiek op de functionaris bij de zemstvo gestoten, die zich bij de deur stond te vervelen; de professor herkende hem, glimlachte hem | |
[pagina 85]
| |
minzaam toe, plukte met twee vingers aan een knoop van 's mans geklede jas, alsof hij een reddinggordel te pakken had en liet zich toen ontvallen: ‘Volgens gegevens van de statistiek... is de jaarlijkse zoutconsumptie bij normale Hollanders...’ | |
Als had iemand zichzelf beweend...Men zat op de komst van de maskers te wachten. Maar er waren geen maskers. Het was dus wel een gerucht geweest. De bel ging luid rinkelend over; een ongenode gast had zich aangemeld; verlangde uit de mist te worden binnengelaten, uit de modder van de straat; maar niemand reageerde en er werd opnieuw gebeld. Een tienjarig meisje holde door de lege schittering van de danszaal. Er klapte een deur, de geslepen deurknop bewoog; tussen deur en wand ontstond een opening; door die opening glipte een tot aan de neus reikend zwart maskertje naar binnen. Er vertoonde zich een zwarte baard uit krullend kant, achter de baard verscheen in de deuropening een kostuum van satijn en het kind begon vrolijk te lachen, klapte in haar handjes en snelde met de uitroep: ‘De maskers zijn er!’ naar de diepte van de gang, waar de schemerige professor op zijn dikke benen door de laaghangende vlokken blauwe tabaksrook zo goed als aan het oog was onttrokken. Toen de domino over de drempel stapte, trok hij een bloedrode streep van satijn over het parket; op de panelen weerspiegelde zich heel even een felrood aanlopende flikkering, alsof er van het ene paneel naar het andere een bloedplas uitvloeide; zware voetstappen snelden hem tegemoet. En de functionaris van de zemstvo bleef in verwarring staan, greep met zijn hand naar een pluk baard; de eenzame domino smeekte dat hij hem niet in de Petersburgse modder terug zou stoten, smeekte hem niet de kwaadaardige mist in te jagen. De functionaris van de zemstvo wilde kennelijk een grapje maken, want hij kwaakte: ‘Mm... Ja-ja...’ De domino liep met een felrode arm naar voren gestrekt op hem toe: ‘Zegt u alstublieft, mag ik?...’ Het masker smeekte en wankelde, toen het zijn romp naar voren strekte. ‘Een mooie boel...’ Plotseling maakte hij een gebaar met zijn hand, draaide zich om en begon terug te lopen, in de richting van waar in het azuren elektrische licht de professor in de statistiek roerloos was blijven staan en in de vlokken tabaksrook slechts vaag te onderscheiden was; een zwerm aanstuivende jongedames met wuivende linten en snuisterijen voor de cotillon liep hem bijna ondersteboven. Die zwerm was uit de danszaal aan komen snellen om het plotseling opgedoken masker te bekijken en bleef bij de deur staan; vrolijke uitroepen gingen over in een vaag geritsel; het geritsel verstomde, het was stil. Onverwachts begon iemand achter de rug van de jongedames te deklameren:
Wíé zijt gij, o ongenode
gast en noodlot's domino?
Kom, hoe heet die in een rode
jas verpakte zo-en-zo?
En iemand flapte eruit: ‘Zeg domino, ben jij het die aldoor op de boulevards rondzwerft?’ ‘Dames en heren, hebben jullie het Petersburgse Dagboek van vandaag gelezen?’ ‘Nee, wat dan?’ ‘Het gaat weer over die domino...’ ‘Mensen, dat is toch onzin!’ Plotseling fluisterde een der jongedames - die de onverwachte gast streng had aangestaard - duidelijk verstaanbaar een vriendin wat in het oor. ‘Ach wat, onzin!’ ‘Nee, o nee!’ ‘Onze lieve domino staat nou zeker met zijn mond vol tanden?’ ‘Niks met hem te beginnen...’ ‘Een mooie domino is me dat!’ ‘Wil je dit misschien?’ | |
[pagina 86]
| |
Dat had de kleine cadet geroepen en tegelijk gooide hij over de veelkleurige hoofden der jongedames de domino een ritselende straal confetti toe. In de lucht ontplooide zich een secondelang in een boog een serpentine; een ronde boog van papier ontrolde zich, verslapte en viel toen op de vloer neer; de domino gaf geen antwoord, hij strekte alleen zijn handen uit. Plotseling zei iemand: ‘Kom mee, mensen, we gaan er vandoor...’ En de zwerm stoof heen. Alleen het meisje dat het dichtst bij de domino had gestaan, hield even haar pas in; zij mat de domino met haar blik, slaakte om een of andere reden een zucht, liep toen verder, maar draaide zich toch nog eenmaal om. | |
Een dor figuurtjeNikolaj Apollonovitsj had als door een nevel de achtenswaardige functionaris van de zemstvo gezien, terwijl ergens verder weg de figuurtjes van de ginnegappende jongedames in een labyrint van spiegels langs hem heen zwierden. En toen uit dat labyrint de verre echo's van vragen, samen met een papieren slangetje van serpentine naar hem terugsloegen, was hij verbaasd, zoals je je in een droom over het verschijnen van een spiegelbeeld in de wereld verbaast; persoonlijk beschouwde hij immers alles wat bestond als wankele spiegelbeelden; de spiegelbeelden van hun kant hielden hem alleen voor een verdwaalde uit een andere wereld, maar nu had hij hen verjaagd. En weer vlogen er verre echo's van gebeurtenissen op hem toe en hij draaide zich om: onduidelijk, schimmig, daar ergens in de verte kwam een kleine gestalte met snelle passen de zaal door: een wezentje zonder haar, zonder snor, zonder wenkbrauwen. Van het ingespannen turen door de spleten in zijn masker voelde Nikolaj Apollonovitsj hoe zijn ogen begonnen te steken (hij was bovendien nog bijziend); er tekenden zich de omtrekken van een paar groenige oren af, jawel, daarginds, ergens in de verte. Het had iets bekends, levend vertrouwds en - Nikolaj Apollonovitsj snelde op het wezentje toe om het van dichterbij te bekijken; het wezentje deinsde achteruit, het leek zelfs even met een hand naar zijn hart te grijpen en keek toen naar hem: voor Nikolaj Apollonovitsj verrees een welvertrouwd gezicht: helemaal vol rimpels die zich over de wangen uitspreidden, een voorhoofd, een kin: uit de verte had je het voor het gezicht van een castraat kunnen houden (eerder aan de jonge kant dan oud); maar van dichtbij was het reeds dat van een zwak, oud mannetje dat zich alleen nog door zijn bakkebaarden onderscheidde: kortom, Nikolaj Apollonovitsj zag voor zijn neus zijn vader staan. Apollon Apollonovitsj plukte aan de ring van een kettinkje en staarde met verschrikte ogen naar de satijnen domino die op hem was toegesneld; er blonk iets van een vermoeden in die ogen. Nikolaj Apollonovitsj voelde een onaangename huivering over zijn rug lopen: het was toch maar beangstigend van achter zijn masker naar die blik te kijken, waarvoor hij gewoonlijk zijn ogen neersloeg, beangstigend om in die blik zoveel schrik en hulpeloosheid te lezen. Maar het vermoeden in die blik kon als een zekerheid worden geduid: Nikolaj Apollonovitsj meende dat hij herkend was. Dit was overigens niet het geval: Apollon Apollonovitsj dacht: een tactloze grappenmaker die hem met het symbool van de rode kleur wou terroriseren. En Apollon Apollonovitsj begon zijn pols te voelen. Dat gebaar was Nikolaj Apollonovitsj meer dan eens opgevallen, een verstolen gebaar (kennelijk was het hart van de senator het werken soms moe). Toen hij hem dat gebaar ook nu weer zag maken, welde er iets als medelijden in hem op. Maar Apollon Apollonovitsj had het in zijn hartaanval op een lopen gezet. Eensklaps ging er een bel over en de kamer stroomde vol met maskers: zwarte kapucijners vormden een keten rondom hun rode collega en begonnen een dans uit te voeren; hun jaspanden waaierden open; de punten van capuchons vlogen voorbij en vielen omlaag; | |
[pagina 87]
| |
boven twee gekruiste beenderen was een doodskop geborduurd. Toen begon de rode domino zich uit alle macht te verweren en snelde de zaal uit; de kapucijners joegen hem na en zo stoven zij de gang door, de eetkamer in, waar allen die aan tafel zaten de troep met hun borden een welkom toeldepperden. ‘Kapucijners, maskers, harlekijnen!’ De jongedames stoven in zwermen van hun plaats op, zo ook de huzaren en rechtsgeleerden. Tsoekatov brulde met een glas rijnwijn in de hand zijn ‘vivat!’ En iemand merkte op: ‘Mensen, dit gaat te ver...’ Maar hij werd voor een dans meegesleurd. In de danszaal liet de pianist met gekromde wervelkolom zijn opgeklopte kuif dansen op de maat van zijn er loopjes en roulades uitspuitende vingers; er ging een discant op de loop, een bas kwam langzaam in beweging. Een zeker wezen in een violette rok keek even naar een zwarte kapucijner in wapperend satijn en boog zich plotseling tot de spleet in de capuchon over (zij werd door een masker aangestaard), het wezen deed toen een greep naar de bochel van een gestreepte clown, wiens ene (lichtblauwe) been omhoog schoot, terwijl het andere (het rode) zich kromde; maar het zeker wezen was niet bang, zij tilde de zoom van haar rok op en stak een zilveren muiltje naar buiten. En daar ging het dan: één-twee-drie... En achter hen aan kwamen alle Spaanse schoonheden, alle monniken en duivels, waaiers, blote ruggen en sjaals.
Vertaling Charles B. Timmer |