| |
| |
| |
Maarten 't Hart De Ontruiming
Minstens tien maal had ik het hem al gevraagd en elke keer had hij ‘nee’ gezegd. ‘Waarom dan niet?’ vroeg ik. ‘Omdat je daar nog veel te klein voor bent. En het mag helemaal niet, niemand mag het graf op bij een ontruiming.’ Maar hoe vaak hij dat ook zei, het overtuigde me niet. Ik vond het zo vreemd dat dat onmogelijk was. Mijn vader had nog nooit iets geweigerd, ik was met hem op de veiling geweest toen hij nog tuinder was, ik was heel vaak meegeweest naar de Westgaag om daar op de tuin te helpen met het planten van sla, het krenten van druiven en het opladen van de lorrie. Waarom dit dan niet? Ik mocht immers ook zien hoe mijn vader mensen begroef, hoe hij een graf maakte, hoe hij de perken maaide, hoe hij de stenen schuurde en daarna de letters erop verfde, hoe hij met een eg strepen trok in de keien op de paden tussen de perken. Maar dit was niet toegestaan. Er was slechts één troost: niemand mocht er bij zijn. Maar die troost werd me ook ontnomen want op een woensdagmiddag aan tafel vertelde mijn vader tegen mijn grootmoeder, die op bezoek was: ‘Vanmiddag ontruimen.’ Niemand antwoordde want dat woord had iets dreigends, iets dat anders was dan alles wat met begraven en doodgaan te maken had.
‘Het zal een hele klus worden,’ zei mijn vader, ‘eerst moet er een liggende steen vanaf.’
‘Dat kan je toch alleen niet aan?’ vroeg mijn grootmoeder.
‘Nee, Ai van Leeuwen, de steenhouwer, komt me helpen.’
Ik staarde plotseling recht in het gezicht van mijn vader.
‘En je hebt gezegd,’ zei ik verontwaardigd, ‘dat er niemand bij het ontruimen mag zijn.’ ‘Ja, maar ik kan die steen niet op mijn eentje weghalen, daar heb ik een vakman voor nodig.’ ‘Hij mag er wel bij zijn en ik niet,’ zei ik hijgend van woede.
Het was een soort verraad, een schending van een erecode, ik duwde mijn bord weg en begon plotseling onbedaarlijk te huilen. Alles hadden we altijd samen gedaan en nu mocht ik dit niet zien en Ai van Leeuwen, de steenhouwer, zou er wel bij mogen zijn.
‘Ik zal je een pets om je oren geven,’ zei mijn vader, ‘dan weet je tenminste waarom je huilt.’ Maar dat dreigement verminderde de tranenvloed niet en toen hij mij inderdaad sloeg, omdat hij nu eenmaal slecht tegen de aanblik van tranen kon, boog ik mij alleen maar wat dieper voorover en ik snikte: ‘Hij wel en ik niet, hij wel en ik niet.’
‘Kan hij niet voor een keertje mee?’ vroeg mijn grootmoeder.
‘Je weet toch dat het niet mag, je kan toch geen kind meenemen als je iemand moet opgraven.’
‘Hoe lang ligt deze er al?’
‘Negenennegentig jaar, op de kop af, het is eerste klas, zie je, in de derde klas blijf je maar zevenentwintig jaar liggen.’
‘Zo lang al? Dan zie je er toch niets meer van, alleen maar wat botten. Dat is toch zo erg niet?’
‘Het kan wezen maar ik ben er niet voor.’
‘Hij heeft toch wel eens meer botten gezien?’ ‘Ja,’ zei ik, ‘bij de slager, ik beu echt niet bang, ik wil zo graag mee.’
‘Nou vooruit dan maar, als je maar een beetje uit de buurt blijft.’
Maar zo gemakkelijk bleek het toch niet te zijn om een ontruiming bij te wonen want toen we bij de begraafplaats arriveerden stond Ai van Leeuwen al te wachten met grote koevoeten en een krik. Hij droeg een smerige blauwe overall.
‘Wat moet dat jong hier?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Hij wil het zo graag eens meemaken.’
‘Dat kan niet. Een kind bij een ontruiming, ben je nou helemaal gek.’
‘Die oude ligt er al negenennegentig jaar, daar is niks meer van over.’
‘Dacht je dat? Als hij verkaast is, zit je toch maar mooi met een kind erbij.’
‘Dan jaag ik hem weg, dan moet hij in het baarhuisje gaan zitten.’
‘Je moet hem wegsturen als we de steen eraf hebben, je kunt dat niet maken.’
‘Laat dat nou maar aan mij over, het is mijn jong.’
‘Ik vind het gek maar je moet het zelf maar weten.’
Hoe wonderlijk spannend was die dialoog! Het betekende dat er iets heel bijzonders te gebeuren stond, iets dat ik niet alleen nog nooit eerder had meegemaakt, maar dat bovendien behoorde bij de wereld van de grote mensen. Het leek wel of de zon helderder scheen toen wij over de paden liepen, ik schuin achter mijn vader die nu weer merkwaardig sterk trok met het been dat door een merrie kreupel was geschopt. Ik droeg een kleine koevoet en voelde mij daardoor niet alleen betrokken bij het gebeuren maar ook onmisbaar. Ik keek langs de hoge schouder van Ai van Leeuwen omhoog naar de snel voorbij drijvende witte wolkjes aan de hemel die hun schaduwen onafgebroken over paden, perken en stenen lieten glijden. De kleine boompjes bij de grafstenen ritselden in de wind en de lucht was vervuld van het gekoer van houtduiven. We arriveerden bij de steen. Ik stond stil en keek naar de haag erachter. Een heggemus stoorde zich niet aan onze aanwezigheid, bouwde rustig verder aan het nauwelijks zichtbare nest. Mijn vader haalde een kruiwagen en ik keek naar de bewuste grafsteen. Het was een leikleurige, zeer grote, enigszins hellend geplaatste steen. Het leek of hij op een hoofdkussen lag. De letters van de naam waren niet meer leesbaar, evenmin als de jaartallen. Maar onder aan de steen stond een tweeregelig rijm:
‘Eens was ik net als U die dit nu staat te lezen, En zoals ik nu ben, zo zult gij eenmaal wezen.’ ‘Nee hoor,’ zei ik luidop toen ik het rijm had gelezen.
‘Wat nee hoor?’ vroeg Ai van Leeuwen.
‘Nou, over dat wij ook eenmaal zo zullen wezen.’
‘Ik denk het anders wel.’
‘Nietwaar. De Here Jezus komt terug, op de wolken des hemels en dan gaan we allemaal, op een wolk, de Here tegemoet, levend en wel.’ ‘Hoe weet je dat zo zeker?’
‘De dominee heeft het zondag gezegd.’
‘Ja, dominees zeggen wel meer wat, daar worden ze voor betaald.’
‘Hij komt terug, de maan had pas nog een haren zak.’
‘Ik help het je hopen en dan liefst meteen maar want hoe krijgen we dat kreng ooit weg.’
Hij staarde naar de steen maar ik keek naar die snel voorbij drijvende wolken. Ik had het gevoel dat het allemaal engelen waren die zo dadelijk naar beneden zouden komen. Ze zouden de stenen wegschuiven en de mensen zouden zo uit de grond oprijzen.
Maar toen mijn vader met de kruiwagen, touwen, nog meer koevoeten en allerlei ander gereedschap was teruggekeerd, begon een langdurig gevecht met de steen. Een half uur lang was er niet de minste beweging in te krijgen, hoe ze ook zwoegden, de steen lag daar met een eigenaardig soort onverzettelijkheid, alles trotserend, niet alleen die snelle wolken die zo speels hun schaduwen over de steen veegden maar ook het zweet van mijn vader en Ai van Leeuwen dat telkens even werd weggewist na een snel lichten van hun hoed en hun pet.
‘We krijgen dat monster nooit van zijn plaats,’ zei Ai van Leeuwen hijgend.
‘Niet als jij met je lompe poten telkens weer achteruit stapt als ik mijn koevoet eronder zet.’ ‘Ja, dank je feestelijk, als hij gaat glijden en op mijn voet dondert, kom ik hier nooit meer weg.’
‘Op een goeie dag kom je hier toch te liggen.’
‘Maar wel graag met gave poten.’
| |
| |
‘Als je nu eerst eens een beetje meer naar links ging met die krik. Je doet het ook zo verrekte stom allemaal, je komt zeker uit het Westland?’ ‘Ja, nou en?’
‘De wijzen kwamen uit het Oosten.’
‘Denk erom, je weet dat ik met één klap je klompen aan barrels kan slaan.’
‘Gebruik je kracht nou maar voor die steen, nog wat meer naar links, ja, zet hem op.’
De steen verschoof voor de eerste maal maar hoogstens een paar centimeter.
‘Hoera,’ schreeuwde Ai van Leeuwen. Hij wierp zijn onbeschrijfelijk smerige, diepbruine hoedje hoog in de lucht waarin het dadelijk gevankelijk door een windvlaag werd weggevoerd naar een naburig, nog niet door stenen bezet perk, en buitelend over het gras danste het voor zijn grijpende handen uit totdat het, na door de wind te zijn omhoog getild, hangen bleef aan een eenvoudig houten kruisje dat een graf markeerde. Met een preuts gebaar nam hij het hoedje eraf en plaatste het op zijn reusachtige schedel.
‘Het eerste begin is er,’ zei hij.
‘Het eerste begin is kattegespin,’ zei mijn vader.
Voorlopig bleef het bij dat eerste begin, hoe mijn vader en Ai van Leeuwen ook zwoegden en dat terwijl de krachtige wind ieder ogenblik flarden geluid aan droeg van de overzijde van de spoorbaan die langs de begraafplaats liep. Aan de andere zijde bewogen reusachtige hijsarmen lange buizen van Key & Kramer die oneindig veel zwaarder moesten wegen dan die onvermurwbare grafsteen en toch als veertjes door de lucht zweefden. De heggemus droeg onophoudelijk strootjes aan en vlakbij ons scharrelde een merel rustig tussen de stenen. Op een begraafplaats zijn de vogels veel tammer dan elders, ze hebben van de doden niets te vrezen.
Juist toen de steen dan eindelijk iets meer beweging vertoonde, werden wij opgeschrikt door een luid geroep. Opkijkend zagen we een man achter het hek van de begraafplaats. Hij sloeg met beide vuisten op het gaas van het hek, hij riep: ‘Mij krijg je voorlopig nog niet.’ ‘Dat is Kees Vreugdenhil,’ zei mijn vader.
Ai van Leeuwen lichtte zijn hoedje en bracht de hand achter het oor. ‘Wat schreeuwt hij toch?’
‘Mij krijg je voorlopig nog niet,’ zei mijn vader, ‘dat zegt hij nu al een jaar of twee. Elke dag komt hij even langs om dat te vertellen.’
‘Ja,’ zei ik trots, ‘ik heb hem ook al vaak gezien.’
‘Maak het nou,’ zei Ai van Leeuwen.
‘Geloof je het niet? Je ziet het toch voor je ogen gebeuren?’
Mijn vader zette zijn handen aan zijn mond. ‘Kom eens hier als je durft,’ riep hij.
‘Mij krijg je voorlopig nog niet,’ schreeuwde de man terug.
‘Vroeger kwam hij altijd op het graf om me te vertellen dat ik hem voorlopig nog niet krijg, dan sloop hij over het gras naar me toe, en meestal zag ik hem wel maar soms ook niet,’ vertelde mijn vader, ‘dan zat ik een steen te schuren of was ik een graf aan het graven en dan opeens schreeuwde hij in je oor: “Mij krijg je voorlopig nog niet.” Ik werd het spuugzat, ik schrok me elke keer lam. Eén keer was hij weer naar me toegelopen, achter de stenen om, ik kom net uit een graf waar ik de laatste plank in had vastgeslagen en ik zie hem en voordat hij iets kon zeggen, duw ik hem zo dat graf in. “Nou heb ik je,” riep ik. Je had eens moeten zien hoe snel hij eruit probeerde te klimmen. Sinds die keer durft hij het graf niet meer op. Nou staat hij altijd achter het hek te schreeuwen.’
We keken naar de man die nog altijd met zijn vuisten het hek bewerkte en nog altijd dezelfde zin herhaalde. Mijn vader balde zijn vuist en schreeuwde: ‘Voordat het Pasen is lig jij hier onder de grond.’
‘Om de donder niet, ik ben zo gezond als twee anderen.’
‘Je hebt thuis een broodtrommel vol staan met medicijnflesjes, je haalt de zondag niet meer, ik ben al voor je bezig, het graf is haast klaar.’
| |
| |
‘Als jij daar al ligt, loop ik nog net zo vief rond als nu.’
‘Je komt naast een leuk wijfje te liggen, als je snel opschiet.’
Vreugdenhil wandelde plotseling naar zijn paard en wagen, hij beklom de bok en met veel geratel zette zijn met schillen en oud brood gevulde kar zich in beweging.
‘Daar verdient hij nog een aardige boterham mee,’ zei mijn vader, meer tegen zichzelf dan tegen iemand anders en ook daarna, toen ze al bezig waren met die koppige steen, mokte hij nog na over het rumoerige intermezzo met de schillenboer.
Van een echte beweging in de steen was overigens nog altijd geen sprake. Soms verschoof hij enige millimeters, maar lang niet altijd in de goede richting zodat vaak in enkele seconden vooruitgang, in een kwartier bereikt, weer ongedaan gemaakt werd. Dat veroorzaakte dan veel van Gods naam ontdane vloeken.
‘Het gaat zo niet, Paul,’ zei Van Leeuwen, ‘we zullen het echt anders moeten aanpakken.’
‘Ja, je hebt gelijk, als we zo doorgaan, zijn we volgende week nog bezig. Ze hebben lood op dat graf gelegd, er zit vast ook een eiken of een loden kist onder. Dan is het lijk nog puntgaaf aanwezig, ben je helemaal gesjochten. Pas had ik ook nog zoiets. Komt er een vrouw, ze zegt: “Waar ligt mijn man.” Ik zoek het haar op, ik wijs het haar, maar er staat geen steen op het graf, wel twee andere stenen. “Ligt hij hier?” vraagt ze. “Ja,” zeg ik. “Maar wie liggen hier dan nog meer?” “Nou hij ligt tussen twee dames in, het kan niet beter.” Nou, ze heeft hemel en aarde bewogen om de man te laten verhuizen, die moest daar weg. Ik zeg nog tegen haar: “Het is toch geen gemengd zwemmen?” Maar het hielp niets hoor, ze heeft er een bom duiten tegen aangegooid en verhuisd is hij, dat wil zeggen, ik heb hem moeten opgraven en moeten verkassen.’
‘Ik moet een grotere krik hebben, ik ga hem even halen,’ zei Ai van Leeuwen, ‘als het dan nog niet lukt, moet je de gemeente er maar bij halen, ze hebben hijsarmen, nietwaar?’
‘Ja, maar voor je die hier goed geparkeerd hebt, is de hele boel plat en kapot.’
‘Wat wil je anders?’
‘We slaan hem kapot.’
‘Ja, ben je nou helemaal gek, een prachtige steen, daar maak ik zo weer twee nieuwe stenen uit.’
Hij wandelde weg, telkens even zijn veel te kleine hoedje op zijn schedel vastdrukkend. Hij zigzagde tussen de perken door en soms onttrokken de stenen zijn onderlichaam aan het gezicht zodat hij daar boven de paden leek te zweven als een blauwe engel met een hoedje. Ik kon er maar niet genoeg van krijgen hem na te zien, niet alleen omdat hij een zo onvoorspelbare koers volgde maar ook omdat hij zo traag liep, wellicht alleen maar uit behoedzaamheid. Een snellere stap zou immers bij deze krachtige tot stormachtige zuidwestelijke wind fataal zijn voor het immer balancerende hoedje. Zoals hij daar liep was hij voor mij de essentie van volwassenheid, onbegrijpelijk, en onontkoombaar behorend tot een heel andere wereld, anders dan mijn vader die zoveel dichter bij mij stond. Ik wist heel zeker dat ik daar nooit bij zou willen horen, bij de wereld van Ai van Leeuwen, en toch had ik het vermoeden dat ik, door hier bij de ontruiming aanwezig te zijn, dichter naderde tot die wereld. Ik wilde wel weggaan, maar nu nog niet want nu was ik alleen met mijn vader en deed het er niet zoveel meer toe. Ik liep langzaam naar de steen en duwde ertegen, een handeling zo volstrekt belachelijk en toch ook zo volstrekt vanzelfsprekend dat ik het gebulder van mijn vader niet kon begrijpen.
‘Wou je hem op je eentje wegduwen?’ schreeuwde hij vrolijk.
‘Nee hoor,’ zei ik, ‘maar je weet maar nooit.’ Ik schopte tegen één van de onder de steen liggende betonnen balken, als om de hardheid te beproeven en in ieder geval om het onbehagen weg te schoppen. Dadelijk had ik het gevoel dat de balk wat meegaf en ik schopte nogmaals terwijl ik mijn vuisten in
| |
| |
mijn broekzak balde. Toen gebeurden er drie dingen tegelijkertijd: mijn vader trok me ruw weg met één hand, de betonnen balk kantelde en de steen begon aarzelend te glijden. Mijn vader duwde met zijn van een witte klomp voorziene voet tegen de steen maar dat baatte natuurlijk niet meer. De steen gleed onontkoombaar, niet gelijkmatig maar hortend en onzeker als stotterde hij. Soms leek het of hij weer stil lag en dan kwam er toch weer beweging, op een andere plaats leek het wel. Maar dat moest gezichtsbedrog zijn; een steen is een steen en als hij beweegt, geschiedt dat overal in de steen op dezelfde wijze. Maar zo leek het niet, misschien omdat de schaarse schaduwen van het juist uitgelopen groen van het achter de steen geplaatste armetierige boompje wel bewogen, maar tegen de richting van de steen in, en stellig ongelijkmatig. En terwijl de steen zo grillig bewoog en niet bewoog, verscheen er plotseling een grauwwitte vlek op de steen, juist boven het rijm en die vlek, toch niets anders dan vogelpoep, markeerde de plaats waar de steen een ogenblik later in tweeën brak. Het gedeelte met het rijm viel dreunend op het pad, het andere deel gleed op dezelfde wijze voort, als was er niets gebeurd en belandde op het reeds niet meer bewegende deel, ja, gleed daar rustig en vreemd steunend over voort totdat ook dat tot stilstand kwam en alles een kwestie van afspraak leek, de steen netjes in twee delen verdeeld en op elkaar gestapeld, waarbij van te voren nog van hogerhand was aangegeven met een grauwwit merk waar de steen diende te splijten. Sprakeloos van verbazing stonden wij te kijken naar de zelfwerkzaamheid van de steen. Maar veel tijd voor verbazing werd mij toch niet gegund want datgene wat nu onder de steen, ingesloten door betonnen balken, vrijkwam, was minstens zo boeiend. Tussen geheel verbleekt gras stoven honderden diertjes weg, pissebedden, duizendpoten, torretjes en twee tragere padden. Zelfs wormen zag ik. Ze hadden het
blijkbaar aangedurfd op deze koele, vochtige plaats boven de aarde te komen en werden opeens blootgesteld aan helder zonlicht. Ze probeerden zich zo snel mogelijk in te graven en ik dacht: laat toch, zo meteen worden jullie weer opgegraven door mijn vader. Al die wezens daar zochten in de eerste plaats schaduw, ik had nog nooit zoveel leven bij elkaar gezien, zoveel ogenschijnlijk doelloos rondrennende miljoenpoten en pissebedden. Maar dat er zelfs padden zaten, wie had dat ooit voor mogelijk gehouden?
‘Dat is me wat moois,’ zei mijn vader, ‘steen in tweeën. Als Van Leeuwen terugkomt, vertrapt hij zijn hoedje van woede, hij kan er nu natuurlijk nooit meer twee mooie stenen van maken. Misschien kan hij er nog twee kleine steentjes uit hakken, voor een kindergrafje. Nou ja, we zien wel, de steen is in ieder geval weg.’
Met zijn koevoet krikte mijn vader langzaam de betonnen balken weg. Elke beweging van zijn hand veroorzaakte opnieuw stormachtige activiteit omdat hij schaduwen verplaatste. Ook toen hij begon met het uitsteken van de witte graszoden, zag ik telkens opnieuw stromen van leven zich wegspoeden. Het was of de gehele aarde onder zijn handen tot leven kwam, of hij bezig was het leven zelf te lijf te gaan inplaats van de dood. Ik bracht de graszoden weg naar een klein, steenloos hoekje van het perk, ik stapelde ze voorzichtig op om maar zo weinig mogelijk verstoring te veroorzaken in die vochtige, vierkante werelden onder mijn handen.
Toen mijn vader begon met het wegscheppen van het zand dat onder de graszoden was vrijgekomen, werd ik me bewust van een eigenaardige spanning in mijn lichaam die verdacht veel op angst leek. Ik staarde naar elke schep zand, ik wilde niet, ik wilde naar die snel voorbij drijvende wolken kijken, naar de in de lucht hangende buizen van Key & Kramer, naar de vogels die zo uitbundig bezig waren met nestbouw, maar met wat ik wilde werd geen rekening gehouden. Ik moest wel kijken naar de rustige, trefzekere wijze waarop mijn vader schop na schop omhoog bracht. En
| |
| |
toch was het niets dan zand dat daar langzaam uitvloeide op de reeds tot de onderste takken van het boompje reikende hoop. Wat zou er nu eerst gebeuren? Zou mijn vader op een kist stuiten? Of zou de kist al vergaan zijn? Maar dan moesten er toch stukjes hout in het zand opduiken! Doch ik zag geen hout, ik zag niets dan grauw zand waaruit witte schelpjes, als mijn vader weer een schop vol op de hoop had gegooid, sneller omlaag gleden dan de zandkorrels. Misschien was er hier wel helemaal nooit iemand begraven, ik hoopte het maar. En de steen dan? Misschien gewoon verlegd omdat er ergens anders plaats moest worden gemaakt.
‘Er zit niks in, hè,’ zei ik manhaftig tegen mijn vader, ‘het is helemaal leeg, alleen maar zand.’
‘O ja,’ zei mijn vader, ‘en dit dan?’
Hij graaide tussen het zand, bracht met gesloten vuist iets omhoog dat hij in mijn hand duwde. Ik liet het liggen zoals het op mijn hand was gekomen, sperde alleen de hand zo wijd mogelijk open. In mijn handpalm lag een klein, roodgekleurd botje. Het zag er precies zo uit als de botjes die uit de karbonade kwamen, het was alleen vochtig op een andere wijze en er kleefde zand aan. Maar hoeveel het ook leek op iets dat ik al kende, toch beefde ik zo ontzettend dat zelfs het bot op mijn handen heen en weer bewoog. Dit was van een mens geweest, van de man van het rijmpje, en ik zou ook eenmaal zo zijn, dat voelde ik opeens. Er was geen plaats voor een andere gedachte.
‘Nou, zie je wel,’ zei mijn vader.
Ik wilde antwoorden maar ik kon niet. De woorden waren wel ergens aanwezig maar zo dik, zo gevuld dat ze niet bewogen. Mijn tong leek opgeblazen, hij vulde geheel mijn mond en hing tegen mijn totaal droge gehemelte. In mijn buik voelde ik een wilde, stekende pijn en toen waren er dan toch nog woorden, als een zeer dikke stroop, woorden die, zo leek het wel, uren nodig hadden om uitgesproken te worden, tegen de wind in. Ik durfde mijn mond ook niet goed te openen want de wind wilde naar binnen om mij op te blazen zodat ik uit elkaar zou barsten.
‘Ik ga weg,’ stamelde ik.
‘Ja, ga maar weg,’ zei mijn vader rustig.
Maar ik kon mij niet meer bewegen, ik stond daar maar, nog altijd zo hevig bevend dat het een wonder mocht heten dat het bot op mijn hand bleef liggen en ik wist dat het zou helpen als ik in staat zou zijn het eraf te gooien maar ik durfde dat niet en kon het ook niet omdat het van een mens was geweest. Mijn vader nam het bot van mijn hand en legde het op de zandhoop en wierp er zand over. Toen nam hij mij bij de hand, de hand die het bot niet had aangeraakt, en trok me voorzichtig over de keien. Ik liet me gewillig meevoeren hoewel mijn voeten nauwelijks wilden bewegen.
‘Je ziet zo wit als een lijk,’ zei hij rustig, ‘ga maar gauw naar huis.’
Pas bij het hek liet hij me los en ik wandelde heel langzaam over de stoep langs het hek van de begraafplaats. Ik was mij ervan bewust dat ik nu net zo langzaam liep als Ai van Leeuwen zoëven en dat wilde ik niet, maar ik kon niet vlugger lopen. Ik droeg mijn hand voor mij uit, wijd open gesperd en er kleefde nog wat zand aan. Als ik hem maar zo snel mogelijk zou kunnen afspoelen dan zou ik hem misschien ooit nog kunnen sluiten. Terwijl ik zo liep keerde Ai van Leeuwen terug. Hij reed in zijn auto langs mij en hij zwaaide naar me. Maar ik kon niet terug zwaaien want ik kon mijn rechterhand niet gebruiken, die moest ik voor mij uit blijven dragen totdat ik hem grondig zou hebben gewassen. Ik probeerde nog te zwaaien met mijn linkerhand maar toen was hij al voorbij en de linkerarm wilde trouwens ook niet omhoog komen.
|
|