| |
| |
| |
R. Bakker Octave Mirbeau of de onschuld gaat in het zwart gekleed
‘Du Sang! - La Volonté sourde. Encore du Sang et du Carnage! Et l'oeil, au milieu de ce carnage, seul, rêve comme un satrape, mélancolique et insatisfait.’
Vanuit Parijs is het twee uur met de auto naar Rémalard in de Basse-Normandie. Er is een markt op de plek waar de paar straten samenkomen. De huizen dalen af naar het riviertje de Huisne dat schuimt en bruist en waar het dorp ophoudt kronkelen de wegen verder.
Bossen klimmen langs de heuvels omhoog, op de toppen lange kammen vormend die het dorp tegen de wind beschermen. Langs de beken staan populieren met dunne hoge stammen.
Tussen het netwerk van takken door schemeren de door beukenhagen in vierkanten verdeelde velden, met witte koeien en af en toe een boerderij.
‘Het is er zo stil,’ schrijft Mirbeau in Le Calvaire, ‘dat je op een zomerdag alleen de takken hoort, de grassen en het koren.’
Dit is het land waar Mirbeau zijn jeugd doorbracht, de dokterszoon uit Rémalard, die in de natuur zijn ideaal vond en in de mensen zijn bittere deceptie. Hier dwaalde hij rond, spon zijn verhalen en ik vermoed wat er meer gebeurde: in de straten uitgelachen, nagebauwd misschien, door de jongens van zijn leeftijd. Thuis waren er kennelijk geen al te grote problemen. De vader als dorpsarts (althans: officier van gezondheid, zoals werd vastgesteld, en dat was ‘minder’) was zoon uit een geslacht van notarissen in Rémalard. In de archieven vind ik de handtekening van Octaves grootvader onder de akten, omgeven door een wolk van krullen, als een schaap in de winter.
Later ging de dorpsarts in de politiek en hij bracht het ver in de regionale administratie. De moeder was ook al een telg uit een geslacht van notarissen, in Trévières niet ver van Bayeux, waar Octave geboren werd. Eugénie Dubosq was een stille, ziekelijk gevoelige vrouw, aan wie Octave zeer gehecht was. Haar eigenschappen bezat hij ook: ‘Ik ben geboren met de fatale gave om intens te voelen, om te voelen tot het pijn doet, om te voelen tot in het belachelijke,’ vertelt Mirbeau later in een kranteartikel. En de dood was voor beiden het allesbeheersende probleem.
Octaves vader was een voorbeeld van burgerlijke degelijkheid: een rechtschapen verdediger van kerk en kroon. Het huis van de familie is nu de ‘mairie’, de voorgevel glad gepleisterd en zich in niets onderscheidend van alle andere kleine gemeentehuizen in Frankrijk. Maar de verrassing ligt aan de achterkant: de rest van een 16de eeuws ‘manoir’ met een rond normandisch torentje waartegen een laat-renaissance raamlijst als een zotskap zit aangeplakt. Rabelaisiaans bijna.
En dan is er de kerk, dat andere symbool van Octaves vroege leven, en het steeds weerkerende requisiet in zijn karikaturiserende geest.
Een paar honderd meter van de mairie ligt ze laag weggedoken met daarnaast de pastorie, een villa bijna met witgeverfde oude luiken en in de daketage een hoog-ovalen raam, dat als het oog van een cycloop over de velden staart.
| |
| |
1
| |
| |
2
3
| |
| |
4
5
| |
| |
6
7
| |
| |
8
9
| |
| |
10
11
| |
| |
12
13
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
22
23
| |
| |
24
25
| |
| |
Mirbeaus eerste romans vormen een soort trilogie. Na het lezen van dit autobiografische drietal Le Calvaire (1887), L'Abbé Jules (1888) en Sébastien Roch (1890) moet men Rémalard gaan zien. Of Pervenchères, een eindje verderop, dat als decor dient voor Sébastien Roch, een plein met wat lage huizen, een rond meer aan de voet van de heuvel, met hier en daar verspreid de huisjes die men over had. Een buurtje in Rémalard heet ‘St. Roch’. Een andere buurt ‘La Grimace’, zoals het latere scheld-tijdschrift van Mirbeau Les Grimaces heette. Jaren later komt Edmond de Goncourt over Mirbeau te praten met een vriendin, Eugénie Lechanteur, en hij schrijft het gehoorde zoals hij gewend was meteen in zijn dagboek op. Eugénie Lechanteur kwam ook uit de omgeving van Rémalard en ze vertelt: ‘Octave kende ik goed. Dat was een klein roodharig opdondertje, een verschrikkelijke pestkop. Uit opschepperij gooide hij zich wel eens onder mijn rijtuig. Ik heb hem een paar keer met mijn zweep op zijn gezicht moeten slaan.’
Uit ‘opschepperij’? Eerder uit wanhoop. En wat een onvermoede bron van inspiratie, die zweepslag ‘in het gezicht’.
Octave wordt in 1848 in Trévières geboren, maar hij brengt zijn jeugd in Rémalard door. Het vertrek komt als zijn vader besluit hem naar het jezuïtencollege in Vannes te sturen, aan de zuidkust van Bretagne. Het experiment loopt op een debâcle uit. In 1863 keert Octave onverrichterzake uit Vannes naar huis terug.
Berichten uit die tijd duiden er op dat Octave een slecht en onoplettend leerling geweest moet zijn. De meeste documenten gingen echter verloren toen de school in Vannes in 1946 afbrandde, honderd jaar te laat.
Octave werkt nu voor zijn baccalaureaat, dat hij in 1866 haalt, in Caen.
In zijn latere jaren blijft de natuur van Rémalard hem als een hemel bij op een aarde die bevolkt is met louter monsters. Het liefste is hij, als volwassen man, in zijn tuinen, dromend over de bloemen. Maar allerminst een halfzacht doetje, zelf een monster - ‘monstre sacré’, enfant terrible, brutale opdonder - ontwikkelde hij zich als journalist en pamflettist tot een bron van angst en ontzetting voor diegenen die niet in zijn smaak vielen. Na de dood van Mirbeau ging er dan ook een zucht van verlichting op. En als nog maar een paar jaar later zijn inboedel bij opbod wordt verkocht, is zijn naam al bijna vergeten.
De animositeit waarmee Mirbeau tijdens zijn leven werd beoordeeld, ontbreekt de lezer van nu. De waarden waarvoor hij streed kunnen we in zijn literair oeuvre terugvinden ongestoord door de opwinding van de dag, die zijn journalistieke werk veroorzaakte.
Zijn oeuvre is allereerst dat van een satirist, karikaturist, van een bezeten journalist die excelleerde in de anekdote. Zijn drama was dat zijn talent voor de romanvorm niet al te geschikt was. Hij miste de gave van de dosering die nodig zou zijn geweest om zijn werk de ‘diepte’ te geven waarover hij het zelf zo dikwijls in zijn kritiek op anderen had.
Uiterlijk steeds kiezend voor nieuwe kampen, bleef zijn doelmerk steeds gelijk: ‘Het leven, het gaat om het leven. Alle literatuur is kletskoek, als ze het leven niet weergeeft.’ Tolstoi was voor Mirbeau een halfgod: een literator is geen mens, maar een literator. En dan: ‘Men moet voelen, om te begrijpen moet je voelen. Het denken moet eerst in het lichaam zijn opgenomen. Je moet niet mentaal, maar fysiek denken.’
Mirbeau is de auteur van Le journal d'une femme de chambre, verfilmd door Renoir eerst en later door Bunuel, die in zijn kritiek op kerk en gezag zoveel met Mirbeau gemeen heeft, maar de kunst van de doeltreffende dosering van afschuw en minachting aanzienlijk beter beheerst.
Mirbeau is ook de schrijver van het raadselachtige Le Jardin des Supplices waarvan niet lang geleden in Frankrijk een filmversie verscheen, die hier niet veel succes had (en in Nederland in eerste instantie werd afgekeurd).
| |
| |
En als toneelschrijver herinnert men zich alleen nog Les Affaires sont les Affaires, het drama rond de afzichtelijke parvenu Isidore Lechat, ‘directeur de journal’.
In Frankrijk is een voorzichtige herleving van de belangstelling voor Mirbeau aan de gang. In april en mei van dit jaar verschenen in de pocketserie ‘10-18’ achtereenvolgens Mirbeaus tweede en derde roman L'Abbé Jules en Sébastien Roch, benevens La 628-E8 (het verslag van zijn tocht per auto door België, Nederland en Duitsland) en Les 21 jours d'un neurasthénique, een verzameling karikaturale anekdotes uit Mirbeaus Grand Guignol.
Het initiatief tot de heruitgave werd genomen door de uitgever Christian Bourgois en zijn vriend, de oud-clochard en dichter-romancier-essayist Hubert Juin, die bij ieder deeltje een uitvoerige, informatieve inleiding schreef. Juin is de man die voor Bourgois vele vergeten schrijvers uit de tijd tussen 1870 en 1914 weer aan het daglicht brengt.
Is deze interesse te vergelijken met die verzamelwoede, die adepten er zelfs toe brengt victoriana bijeen te garen, onder het mom dat het mooi is, maar omdat er in feite niets moois meer over was?
Hubert Juin is allerminst een verzamelaar van bric-à-brac. Onze tijd begint met de commune, vindt Juin en hij spreekt dan ook niet van het fin-de-siècle, maar van het avant-siècle om aan te geven dat die tijd bij de onze hoort. Niet alleen in dat opzicht is ook Octave Mirbeau een man van onze tijd.
Juin leende mij de manuscripten van zijn Mirbeau-inleidingen en hij beantwoordde mijn vragen. Zijn hulp was onontbeerlijk.
En in Parijs is men jaloers op het Nederlandse initiatief Mirbeau te doen herleven vóór dat men hier nog aan herdrukken dacht. Bij de Arbeiderspers verschenen vertalingen van Martin Ros onder de titels Het dagboek van een kamermeisje, De badkuur van een zenuwlijder en De tuin der folteringen.
Mirbeau: man en werk, ze gingen tegen het eind van de Eerste Wereldoorlog ten onder met de tijd waarvan ze de exponent waren. Jean Cocteau vertelde Edmund Wilson (genoteerd in diens artikel ‘In Memory of Octave Mirbeau’ in de bundel Classics and commercials): ‘That is a whole generation, that my generation has skipped.’ Nu ook de generatie van Cocteau al weer over boord gegooid is ervaren we Mirbeau misschien wel als de barokmuziek waarvan experts ons vertellen dat we die nooit met de oren kunnen horen waarvoor ze gecomponeerd werd.
Hoe zagen zijn tijdgenoten Octave Mirbeau, deze Don Quichotte met de elegante maatpakken en de keurig glimmende schoenen?
Uiterlijk was de romantische jongeling - het rode opdondertje - uit Rémalard als volwassen man een rijzige Normandiër geworden, blond met blauwe ogen, een rode gelaatskleur, een wilde snor. Een van zijn vrienden merkte eens op: ‘Ik heb zelden een man gezien die zo duidelijk het type is van de verleider.’ Een ander voegt er echter aan toe: ‘In zijn energieke gezicht was iets gekwelds, iets geïrriteerds, het was samengetrokken, gewelddadig bijna.’ Jules Renard, onverbeterlijk woordkunstenaar, noemde Mirbeau: ‘net een adjudant bij de artillerie.’ En hij vergeleek hem nog met een tijgervel, dat je voor je bed legt: ‘een opengescheurde bek die niets verslindt, blikkerende tanden die niets verscheuren, een slappe staart die met veel pretentie over de flanken ligt.’
Renard houdt er ook van ‘Mirbeau gewelddadig te horen liegen’ en dan is er dit prachtige woord van de auteur van Poil de Carotte: ‘Mirbeau staat treurig op en gaat razend naar bed.’
Hubert Juin voegt er enige trekken aan toe: ‘Mirbeau woonde eeuwig in de door hem zelf geschapen hel. Hij lanceerde boeken als klappen in het gezicht.’ (Waarom niet: ‘als zweepslagen’.) En dan merkt Juin nog op: ‘Men vraagt zich wel eens af of Mirbeau ooit de moeite heeft genomen te herlezen wat hij geschreven had. Het essentiële van zijn werk is de constante verwarring.’
| |
| |
De kwestie van Mirbeaus schrijfkunst raakt een andere kwestie, die men herhaaldelijk terug vindt in de getuigenissen van André Gide, merendeels in diens dagboeken.
Mirbeau was geen ‘intellectueel’. In de laatste jaren van zijn leven vertelt hij Paul Léautaud dat hij niets meer kan schrijven en hij zegt dan: ‘Ik heb niets meer in mijn maag.’
Mirbeau wist zich, in zijn ongecontroleerde opwinding, in de paniekerige haast waarmee hij niet alleen het ene speelgoed opnam om het voor het andere weer te laten vallen, maar ook waarmee hij bijna uit angst voor een gebrek aan zeggingskracht de woorden in eindeloze slierten neerpende, niet geheel meester van zijn intellect.
Sacha Guitry vertelt dat Mirbeau ‘angstig’ was, dat hij constant bezeten werd door een gevoel van onmacht. En als hij aan zijn werk ging, ging dat met de kop in de nek, als een stier. Ieder velletje met een minste fout gooide hij over zijn schouder op de grond en dan begon alles weer van voren af aan. Mirbeau kon absoluut niet werken als alles niet keurig op de plaats stond waar het hoorde. Hij raakte in een staat van opperste wanhoop als hij een juiste benaming niet kon vinden; en als het goede woord er was viel hij iedereen in de omgeving om de hals van opluchting. Léautaud heeft Mirbeau aan het werk gezien en hij is enigszins onthutst. Mirbeau bleek te schrijven staande aan een lessenaar en dan rond te lopen dialogen voor zich uitbulderend om ze te ‘proberen’. ‘Wat moet daar in godsnaam van terecht komen,’ schreef de auteur van Le petit ami later in zijn dagboek.
Voor er iets van terecht kwam verscheen Mirbeaus vrouw op het toneel om hem te overreden, en hem weg te tronen van zijn bloemen. Soms houdt hij zich slapende als ze binnenkomt, in de hoop met rust gelaten te worden.
Mirbeau behoorde niet tot de klasse van een Gide, een Proust, mensen ook over wie hij nimmer een woord op papier zette. In 1902 heeft Gide dit vreselijke woord over Mirbeau: ‘hij is overdreven, brutaal en smeuïg, net als zijn artikelen, en even dom.’ Gide verwijt Mirbeau nog dat hij schrijft zonder na te denken. Ook Léautaud merkt in 1906 over Mirbeau op dat hij hem een ‘weerhaan’ vindt, een ‘praatjesmaker’, ‘rien au fond’. Vallette, de directeur van de Mercure de France, vertelt Léautaud dan nog dat je Mirbeau altijd wel bereid krijgt om je honderd franc te lenen, maar dat je nooit op beloften op lange termijn moet rekenen.
Steeds weer legt Mirbeau de maatstaf van de diepgang aan. Wie geen diepte heeft, telt voor hem niet mee. Maar Gide vertelt dan weer in zijn dagboek: ‘Wij waren bij Mirbeau allerminst om het matige genoegen en vermoeiende plezier naar hem te luisteren. Om vijf uur waren we geruïneerd, klappertandend van de zenuwen en van moeheid na een onsamenhangende reeks anekdotes waarin Mirbeau als verteller uitblinkt. Hij maakt de dingen uitsluitend ten koste van de waarheid belachelijk. Ik geloof dat hij nooit bij een van die anekdotes doorheeft wat het bijzondere er nu eigenlijk in is, waar het om gaat.’
En dan nog deze woorden: ‘Hij zou als een lijk neervallen als hij zich niet langer omringd waande door monsters. Des te intelligenter een humorist is, des te minder heeft hij er behoefte aan de waarheid te vervormen met de bedoeling haar belangwekkender te maken.’ Daarbij past de opmerking van Rémy de Gourmont in een van zijn ‘Promenades Littéraires’, handelend over Renan: ‘De intelligentie is gedesinteresseerd.’
Al deze harde oordelen behoeven een kandidaatlezer niet meteen af te schrikken. De beste dingen van Mirbeau zijn onvergetelijk. En het is juist in de toneelstukken, waarvan de meeste in onze tijd geen kans meer maken omdat ze zo op de actualiteit geschreven waren, dat hij zich het meest doeltreffend en direct van zijn taal bedient. In de eenakter L'Epidémie doet Mirbeau aan Tucholsky denken in zijn snijdende maatschappijkritiek. En er zijn anekdotes in Les 21 jours d'un neurasthénique die aan
| |
| |
Roald Dahi herinneren in de manier waarop een aanvankelijk normaal decor onstuitbaar in een grand-guignol verandert.
Hubert Juin schrijft in een van de inleidingen tot de heruitgave in de serie ‘10-18’: ‘Wat het eerste aan de romans opvalt is de eenzaamheid.’ Het is de eenzaamheid die de jongen in Rémalard al in zich voelde neerdalen, waarom ook wellicht hij zich van wanhoop onder de wielen van het rij mig van Eugénie Lechanteur wierp. En er is een opmerking van Nicolas Ségur: ‘In Mirbeaus werk ontmoeten we alle vormen van erotiek, maar niet eenmaal een echte liefde.’
Eenzaamheid, erotiek zonder liefde, het resultaat beide van door de maatschappij bij de ontkiemende mens in de kiem gesmoorde natuurlijke driften, dat is het hoofdthema van Mirbeaus oeuvre.
Het overtuigendste wordt dit thema uitgewerkt in de autobiografische roman L'Abbé Jules, die betrekking heeft op de jeugdjaren van Mirbeau in Rémalard, vóór het vertrek naar Vannes. Het is ook een van de weinige boeken waarin Mirbeau tussen de karikaturen in nog enige mensen van vlees en bloed heeft neergezet, die dan ook een levende indruk achterlaten: het jongetje Albert, de abbé Jules, zelfs vader Pamphil en zijn onbereikbare idealen en vruchteloos liefdewerk.
Idealen hebben ze alle drie, en het is hier dat een van Mirbeaus grote verdiensten ligt: in de begintijd van Freuds tasten en zoeken vecht Mirbeau voor de bevrijding van de diep in de ziel ondergedoken rechten op een eigen, autonoom, individueel bestaan.
‘Ouders, kerk en staat’ hebben het voor Mirbeau gedaan. Het jongetje Albert vecht voor de wereld van zijn dromen evengoed als zijn oom Jules er voor vecht precies te worden wat hij wil: ‘Ik wil priester zijn, godverdomme!’ Intussen worstelen ze met de stemmen van de onderdrukte driften. In de lange gesprekken die Mirbeau-Albert met Mirbeau-Jules voert komt onder andere dit voor: ‘De vaders en de moeders, dat zijn de grote schuldigen, en prent dat goed in je hoofd, mijn jongen. In plaats van voor het kind te verbergen wat dat is: liefde, in plaats van zijn geest te misvormen, zijn hart bang te maken door het voor te stellen als een verschrikkelijk geheim of een lage zonde, hadden ze maar de intelligentie gehad om het hem gewoon rechtdoorzee uit te leggen, het hem te leren zoals je iemand leert lopen en eten. Hadden ze hem maar geleerd hoe deze instincten vrij te gebruiken, juist in de periode van de beslissende pubertijd. O nee, dan zou de wereld er niet uitzien zoals ze er nu uitziet.
Dan zouden jonge mannen niet voor het eerst tegenover de vrouw komen te staan met een al verrotte fantasie, nadat ze in vernederende dromen alle mogelijkheden aan verschrikkelijke uitwassen al hadden uitgeput...’
In het doktersgezin zit Albert als enig kind aan tafel en hij luistert tijdens de maaltijden zwijgend naar de medische bijzonderheden die zijn vader aan zijn moeder na de ervaringen van de dag te melden heeft. Het is Kienholz avant la lettre. Het jongetje herinnert zich dan: ‘Mijn zo mooie dromen van blauwe vogels en wondermooie feeën veranderden in chirurgische nachtmerries, waar de pus stroomde, de afgesneden ledematen zich opstapelden, waar de bandages en het medisch pluksel in bloed gedrenkt over de tafel rolden.’
Met deze fantasieën moet de kleine Octave langs de ruisende Huisne geslenterd hebben, het hoofd naar de grond, zich stotend tegen de stenen: ‘Alleen de natuur biedt de mens heilzame voorbeelden van harmonie en schoonheid, het geheim van het geluk is dat men daarvan weet te houden.’
‘De mens is slecht, vertrouw hem niet, de natuur is goed, houd van de natuur en wees gelukkig.’
In zijn tuintje gezeten, als de abbé Jules na de meest verschrikkelijke omzwervingen eindelijk een rustpunt gevonden heeft, zegt hij tegen zijn neefje Albert: ‘O, wat houd ik van deze tuin. Ik houd er van om de dingen die jij niet ziet, die jij niet voelt, die jij niet begrijpt.’ Abbé Jules vertolkt Mirbeaus credo in vier
| |
| |
punten: ‘1 de mens is een slecht en dom beest, 2 rechtvaardigheid bestaat niet, 3 de liefde is smeerlapperij en 4 god is een hersenschim.’
Als Jules ten slotte na een vreselijk lijden de geest geeft, en van dit proces wordt ons geen detail bespaard, gaan de omstanders over tot het uitvoeren van zijn laatste wil: het verbranden van het geheimzinnige kof fert je dat de abbé altijd bij zich had, maar waar niemand in mocht kijken. Het is de klap op de vuurpijl: ‘De wormstekige en heel oude zijkanten van het koffertje weken uiteen, barstten toen plotseling open; een stroom papieren, vreemde gravures en monstrueuze tekeningen kwam naar buiten, en we zagen, verscheurd door de vlammen, enorme vrouwenbillen, f allische voorstellingen, wellustige naakten, borsten, buiken, benen in de lucht, ineengevlochten dijen, een enorme en verwarde hoop van in elkaar verstrengelde lichamen, duivelse bronstigheid, wilde pederasterieën waaraan het vuur dat dit allemaal ineen deed schrompelen de vreemdste bewegingen verschafte. We waren allemaal dichterbij gekomen, de ogen opengesperd bij dit onverwachte schouwspel. Mijn vader pakte me bij mijn arm en zei: “Ga weg, jongen, ga weg”.’
De abbé was misschien nog het minst maniakaal van allemaal, zo merkt Martin Schwarz op in zijn Octave Mir beau, Vie et Oeuvre (Mouton, Den Haag 1966) de meest recente en volledige studie over de schrijver. In ieder geval valt L'Abbé Jules zo in de smaak bij de formidabele Edmond de Goncourt, dat er tussen de beide auteurs een levenslange vriendschap ontstaat. En omdat de Goncourt alles wat hij hoorde en wat iedereen zei in zijn immense dagboek schreef, ligt hier een bron voor de betrekkelijk schaarse gegevens over Mirbeau.
En tenslotte: het verhaal speelt zonder masker in Rémalard. Octaves vader had inderdaad een broer die abbé was, en die men in het dorp ook kende, zo meldt Schwarz. En inderdaad was de abbé wel enigszins vreemd, maar niet in die zin bezeten waarin Mirbeau hem beschrijft. Ook Sébastien Roch speelt in Rémalard, hoewel Mirbeau het de naam geeft van het dichtbije dorpje Pervencheres. Hier lezen we over Mirbeaus jaren in het verschrikkelijke jezuïtencollege van Vannes, dat voornamelijk gereserveerd was voor een geborneerde bretonse adel. In de vader van Sébastien ontmoeten we de handelaar in huishoudelijke artikelen Joseph-Hippolyte-Elphège Roch, in de handen van Mirbeau tot een absurde en onvergetelijke karikatuur omgekneed. Ik kan geen huishoudelijke-artikelenwinkel meer zien zonder aan Joseph-Hippolyte-Elphège te denken. Sébastien zal onder de rijken en de adellijken roem aan zijn vaders winkel verschaffen, ‘et ça se paye’.
Op het college wordt Sébastien zoals te verwachten was door een leraar verkracht en ten slotte op typisch-jezuïtische manier van school gewerkt, als dezelfde leraar het met de beste vriend van Sébastien, Bolorec, wil aanleggen. Sébastien neemt alles verslagen, gelaten, als een noodlot. Mirbeau schrijft dan: ‘Waar is de hartstochtelijke, weldenkende jeugd die zichzelf en die ons vrij wil maken van deze zware, misdadige, moordzuchtige priesterhand, die zo fataal is voor de menselijke geest? Waar is de jeugd die, oog in oog met de moraal zoals de priesters die hebben gemaakt en met de wetten die de politie heeft vastgesteld - terwijl de politie niet meer is dan het verlengstuk van de priester - uit overtuiging uitroept: ik zal zijn zoals ik wil zijn, ik kies voor de revoke?’ Sébastien is een van die vele slachtoffers uit het oeuvre van Mirbeau wiens leven is geruïneerd door de verdringing van de prille en natuurlijke aandriften die tot een sublimatie voerden in de droom, een droom die op geen enkele manier meer met de werkelijkheid te rijmen valt. In het zo gevormde panopticum speelt natuurlijk ook de moeder als de reine, de onaantastbare vrouw als symbool voor alles wat vrouw is, een beslissende rol. Sébastien blijft koud voor de omhelzingen van zijn vriendinnetje Marguerite, die in het saaie dorpje haar sexuele lusten op de stille jongen heeft gefixeerd en ze nauwelijks meer kan
| |
| |
onderdrukken. Maar gedurende deze van dadendrang overstelpende omhelzingen staat Sébastien er met slappe armen bij, en droomt hij van Marguerites moeder, op wie hij verliefd is; op zijn manier.
Sébastien Roch eindigt met de dood van Sébastien op het slagveld van de Frans-Duitse oorlog van 1870, een dood die, evenals alles wat Mirbeau in deze jaren schrijft, zwaar is van symboliek.
Edmund Wilson wijst op de parallellen tussen Sébastien Roch en James Joyces Portrait of the artist as a young man. Wilson vraagt zich dan af in hoeverre Joyce het boek van Mirbeau gelezen zal hebben. Op deze vraag geeft Richard Ellmann antwoord in zijn Joyce-biografie. Ellmann vertelt hoe Joyce zich ‘indulgently’ over Sébastien Roch had uitgelaten en er aan had toegevoegd dat hij vooral bewondering had voor ‘its grim account of life in a Jesuit college and its style.’ Joyce vervolgde: ‘It must be difficult to succeed in France where nearly everybody writes well.’ Deze opmerking is van 1906. The portrait of the artist as a young man verscheen in 1916. Als Mirbeau na zijn baccalaureaat in 1866 in Parijs aankomt schrijft hij zich op zijn vaders verzoek in aan de rechtenfaculteit van de Parijse universiteit. De laatste inschrijving is van 1868. Tussen deze twee tijdstippen in zag men Mirbeau zelden of nooit, aan de Parijse universiteit.
Wat men uit deze tijd weet stamt voornamelijk uit de dagboeken van de Goncourt, hoewel Goncourt toen nog niet wist hoe ‘gewelddadig’ Mirbeau kon liegen. Octave zou aan de opium zijn geraakt na Baudelaire gelezen te hebben en ten slotte door zijn vader bij de kladden gegrepen zijn, die hem naar Spanje zond om uit te waaien.
Als de Frans-Duitse oorlog uitbreekt weet Mirbeau buiten de dienst te blijven, maar dan geeft hij zich vrijwillig op en brengt het al snel tot tweede luitenant. Bij een terugtocht raakt hij echter zijn eenheid kwijt, en hij wordt van desertie beschuldigd. Ziek en beledigd, vechtend voor eerherstel, is hij dan tot 1872, naar men aanneemt, weer in Rémalard. Alleen de omstandigheid dat Mirbeau zich maar over één ding tegelijk kwaad kon maken, en dat hij zo ver van Parijs was, verklaart dat de zo snel opgewonden man nergens iets te vertellen heeft over de Parijse commune en de koelbloedige moord door de kleine Thiers op zo'n twintigduizend Parijzenaars die aan de opstand hadden deelgenomen. Wie kan zich voorstellen dat nauwelijks 100 jaar geleden het water van de Seine rood van het bloed zag, alsof de stad in een modern Oeganda lag. Als Mirbeau in 1872 in Parijs terug is, wordt hij journalist. Een van de verwarrendste en boeiendste periodes in zijn leven breekt aan. Om nog eens Edmund Wilson te citeren, ditmaal uit To the Finland station: ‘The french bourgeois intellectual after 1870 found himself in the singular position of belonging at the same time to a dominant class and a defeated nation, at the same time enjoying advantages and submitting to humiliation.’
Roland Dorgelès voegt er aan toe in een inleiding tot een van de latere drukken van Mirbeaus volledig werk, die ik als basis voor dit artikel gebruikte: ‘Als men de tijd tussen de beide oorlogen wil begrijpen - dat jammerlijke tijdperk dat werd beheerst door het Panamaschandaal en de Dreyfus-affaire - en die vanuit de verte steeds meer de indruk gaat wekken alsof het toen een vrolijke boel moet zijn geweest - dan dient men Mirbeau te herlezen, die hartstochtelijke getuige van de levende historie.’
Ik vraag me af of Mirbeau met al zijn subjectiverende karikaturen in zijn werk althans wel zo'n uitstekende gids is in deze tijd. Wie daarentegen meewandelt met de man en de avonturen beziet waarin hij zich stort, wandelt over alle tonelen waarop deze getourmenteerde tijd voorbijtrekt.
Er valt nergens voor zover ik kon nagaan iets te vinden over de ervaringen met de pen, die Octave vóór zijn eerste journalistieke betrekking zou hebben opgedaan. In ieder geval is hij
| |
| |
in dat eerste jaar bij L'Illustration nog met huid en haar onder de ban van vaders kerk en kroon.
Voor wie met deze idealen leeft is het een ergerlijke tijd. Ze wordt gekenmerkt door lange, taaie en steeds verder mislukkende pogingen om in een compromis een nieuwe troon te stichten, hetzij voor een Orleans, hetzij voor een Bourbon. Mirbeau, die van huis uit bonapartist is, neemt ook met de alternatieven genoegen.
Links en rechts staan elkaar naar het leven. Links was echter net als rechts antisemitisch. En links was fel tegen het algemeen kiesrecht (omdat de boerenbevolking toch stemde zoals de bazen deden), terwijl rechts er voor streed. De jodenhaat richtte zich met name tegen bankiershuizen als die der Rothschilds, waar men geheime banden vermoedde met de gehate Duitse invaller, bezetter en constante bedreiger. Een korte flirt met de praktijk van de politiek loopt voor Mirbeau op een debâcle uit. Een van de laatste stuiptrekkingen van het monarchisme komt als president Mac-Mahon een staatsgreep waagt tegen de republikeinse meerderheid in de Kamer. De minderheidsregering zendt zijn vazallen uit en Mirbeau wordt onderprefect van Saint-Girons in de Ariège. Het korte avontuur duurt van mei tot oktober 1877. Mirbeau blijft weliswaar nog monarchist met de pen, maar niet meer met het zwaard. Zijn haat tegen de politici heeft door de korte ervaring nieuw voedsel gekregen. Voor deze escapade in Saint-Girons had Mirbeau zich als journalist - nu bij L'Ordre - naam gemaakt als de man die geen blad voor de mond nam. Zijn eerste opdracht: de kunstredactie, werd al snel verwisseld voor die van de toneelredactie, nadat Mirbeau een hartstochtelijk pleidooi voor de schilders Monet en Cézanne gehouden had. Het regende klachten. De journalistiek had in die dagen een oneindig veel grotere invloed dan ze nu heeft. Bij gebrek aan radio en televisie was ze het belangrijkste communicatiemiddel, de enige toetssteen en de enige bron waaruit kritiek opwelde. Alle grote schrijvers van die tijd vervulden tevens journalistieke nineties. Hun woord was zo niet wet, dan toch gelijk aan een bliksemschicht die carrières kon breken, of desnoods een zonnestraal, die kwijnende plantjes kon doen opbloeien.
Hoe vaag kennelijk de grens tussen de literatuur en de journalistiek was bewijst het beroemde diner dat op 16 april 1877 in het restaurant Trapp bij het station van St. Lazare werd gehouden ter ere van de grote schrijvers van de dag. Flaubert, Edmond de Goncourt en Zola waren uitgenodigd. De gastheren waren jeugdige enthousiastelingen als Paul Alexis, Henry Céard, Léon Hennique, J.-K. Huysmans, Octave Mirbeau en Guy de Maupassant. De pers stelde vast dat tijdens dit diner het ‘naturalisme’ geboren was. Mirbeau had zelf nog geen literaire letter gepubliceerd en hij trok zich van alle -ismen niets aan.
Kort na het onderprefeetschap werd Mirbeau, terug in Parijs, verliefd op een vrouw waarvan de identiteit niet is komen vast te staan. Uit de verhalen valt aan te nemen dat het een ‘cocotte’ was. In ieder geval stelde ze hoge financiële eisen aan Mirbeau, die bij ging verdienen aan de beurs, wat naar zijn zeggen daar 12.000 francs per maand opleverde. Maar ook dit weer zijn mededelingen, door Octave later in zogenaamde vertrouwelijkheid aan Edmond de Goncourt gedaan.
De verhouding neemt een dramatisch einde en het is op dat moment dat de Goncourt de anekdote plaatst volgens welke Mirbeau, het appartement van zijn geliefde betredend, vast moest stellen dat ze hem bedroog. De cocu greep daarop het schoothondje van de cocotte en scheurde het gillende monstertje aan stukken, een nauwkeurig in Le Calvaire beschreven scene. Na dit al dan niet gefantaseerde einde van de affaire vlucht Mirbeau naar Bretagne, waar hij een vissersboot koopt en uit waait. Het is nodig, want kort daarop valt zijn kennismaking met Augustine Toulet, zich noemende Alice Regnault, actrice en (naar men meende) ook cocotte. Het huwelijk vindt pas zeven jaar
| |
| |
later, in 1886, plaats. Trouwde Mirbeau Alice om haar geld? Waarom dan zeven jaar gewacht. Bovendien verdiende hij zelf als journalist ook heel behoorlijk, terwijl zijn inkomsten later beslist aanzienlijk waren uit zijn toneelstukken en romans.
Intussen waarde de bullebak Mirbeau als een journalistieke hengst door de Parijse porseleinkast. Na zijn optreden bij de Gaulois en Paris-Journal is hij in 1882 bij de Figaro, waar hij bijvoorbeeld de volgende opmerkingen publiceerde over het fenomeen toneelspeler (weliswaar vier jaar voor zijn huwelijk): ‘Wat is een toneelspeler? De toneelspeler is al door de aard van zijn vak een inferieur en verwerpelijk wezen. Vanaf het moment dat hij op de planken verschijnt heeft hij afstand gedaan van zijn kwaliteit van mens. Een toneelspeler is als een piston, of als een fluit, je moet er eerst in blazen voor er geluid uit komt.’
Opnieuw regent het protesten. Mirbeau loopt bij de Figaro weg. Kranten waren er genoeg. Zo blijkt uit een berichtje dat naar aanleiding van de rel rond het anti-militaristische boek van Henry Fèvre Au Port d'Armes verscheen, dat honderd en vijf kranten vinden dat de man voor de rechter moet worden gesleept, en tweehonderd en zeventig zijn er tegen... In 1883 richt Mirbeau met een paar vrienden zijn eigen satirische weekblad Les Grimaces op. Het bestaat gelukkig maar van 21 juli van dat jaar tot 12 januari daaropvolgend. Mirbeau heeft de top van zijn monarchisme nu bereikt. In zijn hoofdartikelen gaat hij fel tegen zijn vij anden te keer. In het eerste nummer van 21 juli schrijft Mirbeau een ode aan de cholera: ‘Ik groet u, cholera, blijf bij ons, hier, blijf onder ons, o mooie wilde koning, want hier ligt de kern aller rottingen, van alle misdaden die je uit de weg moet ruimen. Kom! Omdat de tronen ledig zijn, en onze koningen slechts weigeraars van kronen, ga zelf toch zitten op deze verlaten zetels en regeer, o wilde meester, o opperste rechter!’ (Ik moet hierbij steeds denken aan John Betjeman's gedicht: ‘Come, friendly bombs, and fall on Slough / It isn't fit for humans now, / There isn't grass to graze a cow/Swarm over, Death!’ - etc.) Waarmee eventueel weer te bewijzen zou zijn dat Mirbeau ook in zijn allerergste uitingen toch steeds aanknopingspunten heeft met de tijd buiten de zijne. Had niet du Perron een zelfde idee over toneelspelers als Mirbeau in de Figaro van 1882. Er zijn heel wat regisseurs die hetzelfde denken.
In augustus 1883 komt de graaf van Chambord bij een rijtuigongeluk om het leven. De troonpretendent is dood. Voor monarchist Mirbeau was dit de klap van zijn leven. In een volgend nummer de dood van de graaf bewenend, schrijft de hoofdredacteur van Les Grimaces: ‘Stromen van bloed zullen nodig zijn, om stromen van pus weg te wassen.’
Maar het wordt nog erger. Dumas jr. wordt er van beschuldigd ‘half jood, half neger’ te zijn, wat dan weer zou verklaren ‘waarom zijn toneelstukken zo slecht zijn’. Ook de arme Daudet krijgt er van langs, die toch al als auteur de achting van Mirbeau niet vermocht weg te dragen. Daudet is een verbastering van ‘Davidet’, zo berekende Mirbeau, en dat is in het Provençaals weer een verbastering van ‘klein Davidje’, dus: joods, dus: foei.
Aan een ding bleef Mirbeau altijd trouw: aan zijn strijdbaarheid, welke ridicule vormen ze dan ook mocht aannemen. Hij schrijft in Les Grimaces: ‘Overal waar wonden moeten worden uitgebrand, schurken ontmaskerd, verval aan de kaak gesteld, de deugd bejubeld, daar aarzelen we niet, ondanks de berekende onverschilligheid van de een of de razernij van de ander.’
Mirbeau behoort tot de eerste generatie van leden van de latere Académie Goncourt. En als hij in 1917 overlijdt, wordt hij opgevolgd door zijn vriend Jean Ajalbert, die later een boekje met herinneringen aan de wereld rond de ‘Académie’ schreef. Ajalbert beschrijft in dit boekje ook een typisch optreden van Mirbeau in een van de bohème-cafés van die dagen. De grote meester komt binnen, schudt
| |
| |
enige handen, terwijl de helft van het publiek zich in donkere hoeken teragtrekt. En vanuit hun schuilplaatsen bekijken de gasten ‘de geduchte man met zijn heldere ogen in een getourmenteerd gezicht, zijn snor “uitgeplozen door een constant nerveus gepluk”.’. Als hij vertrekt lijkt het of hij ‘probeert te ontkomen aan een val die voor hem is opgesteld’, een enkeling hier en daar vaag groetend ‘en op de plek waar hij zonet nog stond blijft een duivels visioen achter en het lijkt of het er naar kraitdamp ruikt’.
In die jaren is Mirbeau gewikkeld in twaalf duels, de meeste als gevolg van ruzies over artikelen in Les Grimaces. Een van de duels komt als hij de zoon van Sarah Bernhardt aanraadt zich te wreken op ene Marie Colombier, die in een boekje onaardige dingen over de grote actrice had verteld. ‘Als ik de zoon van Sarah Bernhardt was,’ zo schrijft Mirbeau, ‘dan zou ik een hamer pakken en de schedel inslaan van de heer Bonnestein (de echtgenoot van het slachtoffer) en vervolgens zou ik mademoiselle Colombier naar een plek slepen waar iedereen haar goed kan zien, en dan zou ik haar een pak rammel geven en ik zou de mensen haar oude gerimpelde, uitgedroogde, smerige achterwerk laten zien en dan zou ik daar nog weer eens even op losrammen tot ze pimpelpaars zag.’
Daar staan natuurlijk de artikelen - meestal niet geschreven in de tijd van Les Grimaces - tegenover, waarin Mirbeau een grote en positieve invloed uitoefende. Zo is er het beroemde artikel dat van de ene dag op de andere Maurice Maeterlinck beroemd maakte: ‘Ik weet niets van de heer Maurice Maeterlinck. Ik weet niet van waar hij komt en hoe hij is. Of hij oud is of jong, rijk of arm, ik weet het niet. Ik weet alleen dat niemand onbekender is dan hij; en ik weet ook dat hij een meesterwerk geschreven heeft.’
Dit was Mirbeaus grote vreugde, zich in te spannen voor mensen die zijn hulp konden gebruiken, aangenomen dat hij achter hun zaak kon staan. Er zijn Mirbeaus pogingen om
| |
| |
Léautauds Le petit ami voor de prijs van de Académie Goncourt in aanmerking te laten komen, en er is in 1910 Mirbeaus artikel om een lans te breken voor de eenvoudige naaister Marguerite Audoux en haar roman Marie Claire. (André Billy zet echter in zijn L'Epoque 1900 uiteen dat Marguerite Audoux al lang ontdekt was door een grotere groep van kunstenaars, die zich er echter wel van bewust waren dat de beste steun die hun idool kon krijgen een artikel van Mirbeau zou zijn. En zo geschiedde.)
In 1886, het jaar van zijn huwelijk met Alice Regnault, begint Mirbeau zich voor het anarchisme te interesseren. Léautaud schrijft in zijn dagboek dat deze keus de reactie was op de manier waarop na het huwelijk met de ‘cocotte’ en de ‘actrice’ de Parijse beau monde de deuren voor Mirbeau sloot. Het valt te betwijfelen. Mirbeau is nu 38 jaar. De breuk met de jeugd komt laat. Pas nu keert hij kroon en altaar voorgoed de rug toe. Het oude karkas breekt open. Natuurlijk was het huwelijk met Alice Regnault een mesalliance. Dat van het ouderlijk huis de deur voor Mirbeau werd dichtgeslagen was een ontwikkeling die niet natuurlijker komen kon.
In het jaar van zijn huwelijk publiceert Mirbeau een eerste bundel verhalen: Lettres de ma chaumière, later getiteld Contes de la Chaumière. Over het algemeen slappe nabootsingen van de Maupassant, met sterke naturalistische trekken, zijn ze het oefenterrein voor de latere romans. Curieus in de bundel is het verhaal ‘Agronomie’, omdat het een voorstudie is tot het succesvolle toneelstuk Les Affaires sont les Affaires.
De omwentelingen in Mirbeaus leven die in 1886 plaats grepen stonden aan het begin van een enorme literaire activiteit. In '87 verschijnt de eerste roman Le Calvaire, gevolgd door L'Abbé Jules een jaar later en Sébastien Roch in 1890. Le Calvaire is Mirbeaus anti-militaristische roman. Hij beschrijft zijn ervaringen in de Frans-Duitse oorlog. En de relatie met de cocotte ‘Juliette’, gevolgd door de tragische
| |
| |
afloop van deze affaire en de vlucht naar Bretagne. Het boek eindigt met het verraad van zijn beste vriend.
Ook hier weer de demystificatie, de ontluistering van de liefde, die door een te hoog gericht ideaal onbereikbaar geworden was. Voor normaal menselijk gebruik diende ze te worden teruggebracht tot ‘de liefde die met bloed is besmeurd, dronken van modder, de liefde vol zelfbevlekkende razernij, die zijn smoel op de mens plakt als een zuignap, de aderen doet verdrogen, het merg uit hem wegzuigt, hem als een ineengeschrompeld skelet achterlaat’. Hubert Juin legt vooral de nadruk op Le Calvaire als ‘de demystificatie van vaderland en oorlog’. Het boek baarde enig opzien door de aanvallen op staat en leger: ‘Het patriottisme zoals ik dat begrijp takelt zich niet toe met belachelijke kostuums, bruit geen redevoeringen aan graven, compromitteert niet door onnodige manifestaties en misdadige opwinding die de veiligheid van de voorbijgangers en de eer van het vaderland in gevaar brengt. Wanneer het patriottisme wat minder veren op de petten van de generaals zou steken, zou ze de ruggen der armen met wat meer wol kunnen bedekken.’
Origineel is Mirbeau met zijn aanvallen echter allerminst. Op de naoorlogse golven van antimilitarisme, revolutionair socialisme en anarchie was er al een hele literatuur op dit thema ontstaan. Zelfs de zes novellen in het in 1880 verschenen Soirées de Médan (o.a. van Mirbeaus vrienden Zola, Maupassant en Huysmans) hebben de gruwelijkheid en de absurditeit van de oorlog tot thema. Oorlog, commune en naoorlogse kazerneleven worden aan de kaak gesteld in boeken die tegelijk met Mirbeaus Le Calvaire verschijnen: Cavalier Miserery van Abel Hermant, Miserès du Sabre van Lucien Descaves, die er om gedegradeerd wordt, en het eerder genoemde Au Port d'Armes van Henry Fèvre.
Mirbeaus overgang naar het anarchisme was dan ook een natuurlijke zaak. Niet alleen was de beweging in de mode onder de nog jonge, geëngageerde intellectuelen en kunstenaars, ze kwam ook Mirbeau in zijn persoonlijk leven uitstekend van pas. De vaderdeur-gesloten, de vaderfiguur in de persoon van de kroonpretendent de graaf van Chambord dood, de laatste kandidaat voor de door Mirbeau gewenste dictatuur in de persoon van generaal Boulanger naar Brussel gevlucht om er in de armen van zijn geliefde te vallen. Als superindividualist en als hater van gezag en staat - na zijn ervaringen met de oorlog en de politiek, bood de anarchie zich als een maatpak aan.
In 1891 schrijft Mirbeau de inleiding voor Jean Graves La Société Mourante et l'Anarchie. Grave was een schoenmakerszoon die onder de invloed van de werken van Prins Kropotkine was komen te staan. Zijn grote intelligentie en zijn scherpe pen werden geprezen. Zijn boek La Société Mourante et L'Anarchie was in de Parijse intellectuelenkringen het gesprek van de dag. Mirbeau deelde in het enthousiasme: ‘De staat drukt iedere dag zwaarder, verpletterender, ondragelijker op het individu. De staat jaagt de mens net zo lang op dat hij niet meer is dan een belasting betalend stuk vlees. De staat berooft de mensen van hun geld zoals ze dat in dwangarbeiderskampen hebben verdiend. Hij pakt ze hun vrijheid af in een wereld waarin iedere minuut bij de wet geregeld is. Vanaf zijn geboorte doodt de staat de individuele eigenschappen van de mens met administratieve maatregelen; of zijn individuele eigenschappen worden vervalst, wat op hetzelfde neerkomt [...]’
Hoewel Mirbeau altijd de mond vol heeft over geweld als een der essentiële dingen op aarde, wil dat niet zeggen dat hij er ook vóór is. In de inleiding tot Graves boek komt dat al tot uiting. Mirbeau voelt immers, onder de druk van het geweld dat de anarchie met zich meebrengt, zijn twijfels al opkomen: ‘Eén ding maakt me ongerust in de anarchie en ik wijs dat met kracht van de hand: haar terroristische kant. Ik vind bloed en dood verschrikkelijk en ik zou wensen dat de anarchie overwon alleen
| |
| |
op kracht van de juistheid van haar bestaan en de richting die zij naar de toekomst wijst.’ Het geweld liet niet lang op zich wachten. Als de eerste anarchistenbommen in 1892 barsten, spreekt Laurent Tailhade na de ontploffing in het Palais Bourbon de gevleugelde woorden: ‘Wat maakt het uit, de dood van een of meer vage wezens, als het gebaar maar goed is en het individu zich in dit gebaar bewijst.’
Meewarigheid bevangt de tegenstanders als Tailhade zelf, in het café Foyot dinerend met een vriendin, door een volgende bom getroffen wordt, zwaar gewond raakt en een oog verliest.
Enige weken later verschijnt Emile Henry voor zijn rechters, de dader van de aanslag op het café Terminus bij het Gare de I'Est Hij wordt in het openbaar geguillotineerd. Als wraak doodt een andere anarchist, Caserio, in 1894 in Lyon de president van de Republiek, Carnot. Al begin juli 1893 laat de regering in een poging de anarchie de kop in te drukken tweehonderd verdachten - van inbrekers tot intellectuelen - voor een Parijse rechter van instructie verschijnen. De verslagen van deze verhoren vormen een kleurrijk onderdeel van de historie van de Franse anarchie, waarvoor het hier niet de plaats is die in details te beschrijven.
Octave Mirbeau was in een eerder stadium voor de rechter verschenen. Het was twee weken na de aanslag op het café Terminus. Van Jean Graves boek was een tweede druk verschenen. Mirbeau als de inleider werd aan de tand gevoeld. En Mirbeau merkt dan moedig over Grave op: ‘Ik beschouw hem als een apostel, als een werkelijk absoluut logisch denker.’
Tot de tweehonderd arrestanten behoorde ook de Nederlander Alexander Cohen. Ook na deze arrestatie gaat Mirbeau tot actie over. Eind 1893 schrijft hij he Temps - en deze verdediging zegt meteen een en ander over zijn voorkeuren -: ‘Men dankt aan Alexander Cohen in Frankrijk de kennismaking met Multatuli, die Nederlandse filosoof met zijn diepe en machtige ironie. Hij vertaalde voor La Société Nouvelle en voor de Mercure de France talrijke fragmenten uit deze opzienbarende werken, die wij geen van allen kenden, waaronder de Japanse dialoog die een wonder is van intelligentie, een genot voor de geest en, geloof ik, de duidelijkste en de meest onbestrijdbare kritiek op onze sociale instellingen. Men zou kunnen zeggen: de kern van een Voltaire zoals we die kennen uit de Contes. Dienen we nog te herinneren dat Cohen aan L'Oeuvre van Lugné Poe bijgedragen heeft met een zeer geslaagde vertaling van Gerhart Hauptmanns Einsame Menschen, waarvan de voorstelling door een van die stompzinnige aberraties van de regering, die ieder begrip tarten, op zo'n vreemde wijze verboden werd terwijl ze in België wel doorging, of aan het vervolg op deze flodderige beslissing, toen het stuk van Hauptmann en de vertaling van Cohen zo'n succes werden? Is het Multatuli die men hem voor de voeten werpt? En moet onze kennis van de buitenlandse literaturen en filosofen zich wettelijk beperken tot de werken van de heer Spuller? Werkelijk, ik weet niet waar het heen moet, naar welke oceanen van stompzinnigheid, naar welke wouden van onvatbare duisternis. Iedere dag leest men in de kranten nog weer verbazingwekkender dingen.’
Alexander Cohen spreekt in zijn boekje met herinneringen In Opstand (Van Oorschot, Amsterdam 1960) uitvoerig over zijn gevangenneming en verbanning. Over Mirbeaus interventie spreekt hij echter in het geheel niet. In Opstand werd in 1931 geschreven toen Cohen in Marly-Ie-Roi woonde. Mirbeau werd van monarchist tot anarchist, Cohen volgde de weg in tegenovergestelde richting.
Het getuigde ontegenzcggelijk van moed om je op te stellen zoals Mirbeau dat deed. Aan de andere kant werd hij beveiligd door zijn grote invloed, was er in Parijs met zijn ontelbaar aantal kranten en bladen altijd wel een forum voor hem te vinden als hij het weer ergens
| |
| |
had verbruid, en tenslotte was er de solide ondergrond door de financiële inbreng van Alice en zijn eigen niet onaanzienlijke inkomsten.
Het aantal huizen, flats en villa's dat Mirbeau en zijn vrouw in de loop van hun huwelijk bewoonde is moeilijk meer na te gaan. Net als met al het andere, was een huis voor Mirbeau de opwelling van het ogenblik, het speelgoed voor vandaag en niet voor morgen. Tegen het eind van de eeuw bewoonde het echtpaar een voor hen gebouwde zeer riante villa in Carrières-sous-Poissy, door de Goncourt in zijn dagboek uitvoerig en zelfs met een zekere bewondering en eerbied beschreven. Hier zagen zijn vrienden de opzienbarende verzameling moderne kunst, hier zaten ze tot laat in zijn grote tuin, nagenietend van de kookkunst van Alice.
Tezelfdertijd was er altijd een ruim appartement in Parijs, waar iedere zaterdag een groot diner gegeven werd. In 1910 bijvoorbeeld woont Mirbeau aan de deftige avenue Foche. Als hij zeven jaar later overlijdt is dat echter in het pas verworven appartement in de rue Beaujon nummer 1, achter de avenue de Friedland.
En dat nam allemaal niet weg dat rond de eeuwwisseling de plannen klaar waren voor een nieuwe villa, ditmaal in Cheverchemont even ten westen van Carrières en recht tegenover Zola's Médan, waarvan de bouw rond 1902 beëindigd moet zijn.
Er is de anekdote van Camille Pissarro, die eens in een van Mirbeaus tuinen na het diner aan de koffie zat toen er gebeld werd. Het is de postbode. Mirbeau verontschuldigt zich en trekt dan tussen het stapeltje brieven een drukwerk uit. Het is Jean Graves anarchistische tijdschrift La Révoke. En dan merkt Mirbeau op: ‘Ik wil niet dat ze dit in de keuken ook lezen.’
Mirbeaus bewondering voor het gemene volk is niet bijster groot. Als de bouw van het huis in Cheverchemont wat vertraging heeft ondervonden, zegt hij: ‘Ik ben allerminst nog socialist sinds ik daar woon. Al die boeren en die kleinburgers, voor mijn part vallen ze dood, ik zal er geen nacht minder om slapen.’ (Waarbij we aan de uitdrukking ‘socialist’ de vaagst mogelijke betekenis zullen moeten toekennen.)
Het is louter het super-individualisme en de haat tegen de staat, die de in feite nog even rechtse Mirbeau van het anarchisme hebben doen genieten als van de nieuwe bloemen in zijn tuin, even aangeharkt, en dan verlept. Zijn liefde voor de bloemen blijft, het geluk is dat er steeds weer nieuwe zijn.
Hubert Juin zegt: ‘Het probleem van Mirbeau om anarchist te zijn: het volk? Akkoord! De menigte? Nooit! De revolutie? Meteen! De meute? Nooit!’ En terwijl het anarchisme langzaam uit Mirbeau wegzakt, blijft hij in feite dezelfde die hij was.
De affaire Dreyfus is een nieuwe katalysator voor Mirbeaus strijdbare talenten. In 1894 was Dreyfus gearresteerd, een jaar later gedegradeerd. Zola's ‘J'accuse’ verschijnt in januari 1898 in Clemenceau's L'Aurore. Voor Mirbeau is de tijd van de ‘grimassen’ nu wel al heel lang voorbij. Van jodenhater wordt hij nu jodenverdediger, een ommezwaai die vele Fransen met hem na enige hersengymnastiek net op tijd wisten te volbrengen. Mirbeau trekt zich vooral het lot van Zola aan, bezoekt hem in zijn verbarming in Londen, beklaagt zich erover dat hij op straat door antisemieten wordt nagejouwd.
Le jardin des supplices verschijnt in 1899. Het is doordrenkt van de Dreyfus-affaire, van de haat tegen de staat en diens slachtoffers: de hulpeloze enkeling. In een lang e inleiding gaat Mirbeau te keer tegen de politici in het algemeen en tegen hun lage praktijken in het bijzonder. Herinneringen aan zijn tragikomische optreden als onderprefect spelen hierbij een rol.
Overigens is Le jardin des supplices weer een boek vol bloed en dood. Mario Praz rekent het in zijn Romantic agony tot de decadente literatuur. De ondertitel van Le jardin had evengoed
| |
| |
‘a romantic agony’ kunnen Iuiden. De koffer van abbé Jules is nu zover opengevallen dat ze niet meer te sluiten valt en er zijn geen vlammen om de pornografie te veneren. Bovendien grijpt Le jardin vooruit op de boudoirgeheimen van het Journal d'une femme de chambre. Le jardin is een erotomane nachtmerrie, op maat gesneden voor het grandguignol. Zijn vrienden wisten dat Mirbeaus erotisch-morbide verbeeldingskracht geen grenzen kende. Zijn anekdotes waren zelfs voor die tijd van de almachtige herenwereld bijna te erg om te worden naverteld.
In de tijd dat Le jardin ontstond vroegen de vrienden zich af of er met Mirbeau iets aan de hand was. Edmund Wilson heeft uitgevonden dat ‘his conversation even made his friends uncomfortable, because it consisted so largely of the hairraisingly implausible stories he would tell about every kind of public figure and about people he knew. He was not merely trying to be funny. What made his talk disconcerting was, that he had evidently fabricated these scandals and yet believed them to be actual.’
Een typische gedachtengang bij Mirbeau was deze: op straat met een vriend wandelend zien ze voor zich uit een kennis met zijn dochter van achttien. ‘Die gaat vast en zeker met zijn dochter naar bed,’ roept Mirbeau ineens woedend uit. ‘Welnee,’ zegt de vriend, ‘hoe kom je er bij, ik weet zeker dat 't niet zo is.’ Maar Mirbeau is al van wal en kan niet meer terug. Hij begint met zijn armen te zwaaien en zich vreselijk op te winden over de ganse wereld die bezig is in een poel van incest ten onder te gaan. Bloed en pus, de geliefde attributen, vloeien in stromen.
Moralist, mensenhater? Nee, de romanticus die sinds Rémalard al zo vaak bedrogen uitkwam, dat hij meteen zijn voorzorgen neemt.
Le jardin des supplices - die Chinese foltertuin waarin de held door zijn geliefde Clara, een ware ‘belle dame sans merci’ wordt binnengeleid is te vergelijken met Sartres ‘huis clos’, of met de Sades eenzame burcht in de 120 journées de Sodome.
‘Het is een ware ruin vol symbolen: de hartstochten, de lusten, de belangen, de haat, de leugen, de wetten en sociale instellingen, de justitie, de liefde, de roem, het heldendom en de godsdiensten zijn in deze tuin de monstrueuze bloemen en de afzichtelijke instrumenten van het eeuwig menselijk lijden’ (Juin).
In zijn lange inleiding, die eerder op een pamflet gelijkt, merkt Mirbeau onder andere op: ‘De moord is een levensinstinct, net als de geslachtsdrift. Meestal gaan deze instincten zo nauw samen dat ze niet meer zijn dan één enkel instinct.’ Mirbeau vertelt dan over de ‘eerbare moordenaar’ die ‘de vrouw niet doodde om te stelen, maar om te verkrachten. Zijn sport was dat de vreugdekrampen nauwkeurig samenvielen met de doodskrampen. Op zulke ogenblikken, vertelt de eerbare moordenaar, stelde ik me voor God te zijn, en dat ik de wereld schiep.’
De inleiding nadert dan de theorieën zoals Charles Chaplin die in Monsieur Verdoux verkondigt: ‘De moord is een normale functie. Of beter gezegd: het buitengewone er aan is dat, onder het voorwendsel de mensen te regeren, de gemeenschap zich het exclusieve recht aanmatigt mensen te doden, met ontkenning van de rechten van het individu, in wie dit recht bij uitsluiting berust.’ Maar dan wordt het weer geheel alleen Mirbeau als een van de personages uitroept: ‘Kunst, en schoonheid. Och kom, mijn brave jongen. De schoonheid, dat is de buik van een vrouw, opengesneden, bloedend, de pincetten er nog in.’
Anais Nin schrijft ergens in haar dagboeken na Iezing van Le jardin des supplices vooral getroffen te zijn door de ‘limitations of cruelty and pain’ en ze vervolgt: ‘its cruelty left me cold’. Anais Nin is meer geboeid door psychische kwellingen. Alsof de Iezing van Le jardin iets anders is dan dat.
Na Iezing van Le jardin des supplices, toppunt van Mirbeaus frustraties en fantasieën met betrekking tot de vrouw, kan men zich afvragen hoe 's mans relatie tot zijn eigen vrouw,
| |
| |
Alice Regnault, wel moet zijn geweest.
Alice is tijdens mijn naspeuringen een enigszins geheimzinnige figuur gebleven. Maar het lijkt wel of ook haar tijdgenoten haar alleen vanuit de verte hebben kunnen gadeslaan. Als ze in Mirbeaus gezichtsveld verschijnt, heeft ze haar toneelcarrière kennelijk ai achter zich, die zich afgespeeld schijnt te hebben voor de Frans-Duitse oorlog. Van eenvoudige afkomst, werd ze als Alice Augustine Alexandrine Toulet geboren in de Parijse volksbuurt Levallois-Perret, trouwde ze eerst een zekere Jules-Louis Renard bij wie ze een zoon Paul had, die in 1866 geboren werd en op zijn 25ste overleed. Goncourt weet zoals gewoonlijk weer dubieuze verhalen over Alice te vertellen. Van verschillende kanten had bij gehoord dat ze lesbisch was. Een zekere Dupuis, een van haar rijke en betalende minnaars, had bij thuiskomst Alice opgesloten in de badkamer aangetroffen, waar ze een vriendin juist op haar verzoek in de handen had geplast. Als Mirbeau met Alice trouwt verkoopt ze haar hele inboedel bij opbod. Het belangrijkste stuk van de verkoping is het meer dan grote tweepersoonsbed waarom zich in de demi-monde al heel wat alkoofverhalen hadden afgespeeld. Het mannelijk publiek verdringt zich er ginnegappend.
Het is opvallend dat geen van Mirbeaus vrienden Alice heeft gekend op het toppunt van haar toneelloopbaan toen ze er - althans volgens de foto's - uitgezien moet hebben als de Brigitte Bardot van vóór Sédan.
De foto's ontdekte ik in een paar bestofte dozen en mappen die in de bibliotheek van het Institut de France worden bewaard. Dankzij de niet door administratieve kwellingen gehinderde bibliothecarissen kan ik de foto's en documenten ter plaatse fotograferen. Ze waren door geen nu levende ziel ooit aanschouwd. Er zijn ook plakboeken van Alice met toneelrecensies en aankondigingen van haar optreden, die de indruk wekken dat we met een gevierde actrice te maken hadden, die wellicht allereerst om haar aantrekkeHjkheid werd gewaardeerd.
Wat trok Mirbeau in Alice aan? Hij had het probleem van de neurosen niet alleen bestudeerd en het op zijn manier beschreven, hij droeg het probleem van de sexuele frustratie zelf diep in zich mee. Mirbeau leefde met dat grote conflict, dat ook een van de ziektes van de 19de eeuw was zonder in de onze te zijn uitgegroeid, het pathologisch onvermogen de lusten van het lichaam en de liefde van het hart te concentreren op een en dezelfde persoon. Als een kind blijft hij tegenover de vrouw staan als een substituut van de moeder, en is er dan niet tegen opgewassen. Als na zijn huwelijk en de ‘overgang’ naar het anarchisme er iets bij hem doorbreekt en hij in staat is in een lange reeks romans op te schrijven wat hij als kind ervoer, blijft hij ook in dit ‘gerijpte’ stadium de wereld bekijken met de ogen van het in zijn droom bedrogen kind. Dezelfde Bunuel die Mirbeaus Kamermeisje verfilmde, is ook de maker van Belle de Jour, naar de roman van Joseph Kessel. Een even meedogenloos ontrafelaar van de bourgeoisie als Mirbeau, etaleert Bunuel hier het thema van (in dit geval) een vrouw uit de hogere burgerij, die zielsveel van haar man - een geslaagd chirurg - houdt, maar de griezels krijgt als ze met hem naar bed moet. Tenslotte ontdekt ze dan de weg die naar de verwerkelijking van haar perverse lustgevoelens voert: ze wordt hoer in de middaguren, en tenslotte ‘naar lichaam en ziel’ verliefd op een objectief gezien afstotend sujet uit de onderwereld, aan wie ze zich lichamelijk met grote wellust onderwerpt. De verloederingen en vernederingen, waaraan deze Séverine (alleen de naam al!) zich met deze minnaar onderwerpt, tekenen het beeld van de vrouw zoals Mirbeau die zich in zijn erotomane fantasieën voorstelt. Een van de kernmomenten in de film komt als het beeldschone gezicht van Catherine Deneuve, die de rol van Séverine vertolkt, geheel met modder is bedekt.
Léautauds idee dat het Mirbeau hinderde dat de deuren van de haute bourgeoisie voor
| |
| |
hem dichtgingen na zijn huwelijk met de cocotte Regnault lijkt me onjuist. Het zal Mirbeau weinig gedeerd hebben. Hij was weliswaar wat men hier noemt een ‘chaud lapin’, een onstuitbaar rokkenjager, maar nimmer in de zin waarin een Proust droomde van de mannen en vrouwen uit de hoogste kringen, waartoe ook hij nimmer toegang kreeg. Mirbeau zocht de bevrediging van zijn opmerkelijke lusten bij de cocottes en de actrices, wat toen nog bijna op hetzelfde neerkwam.
Maar misschien gebeurde er na zijn huwelijk iets waar Mirbeau niet op gerekend had. Alice bleek volgens alle getuigenissen een moederfiguur, die het lot van haar man in handen probeerde te nemen. Zij wees hem de hele dag op zijn plichten, zette hem tot werken aan, en moest niets van zijn hobby's hebben.
Ze haalde Octave uit zijn tuin, als hij dromerig over zijn planten gebogen stond, waarvan sommige - uit China (!) afkomstig - naar sperma geurden.
Mirbeaus hartstocht voor zijn schilderijen kon ze ook al niet delen. Mirbeau bekent ergens dat hij zijn nieuwe Monets en Van Goghs door de achterdeur moest binnensluizen, zodat Alice ze maar niet zou zien. Daarbij had ze de hand stevig op de portemonnaie. Als Mirbeau in 1917 overlijdt gebeuren er twee tekenende dingen. Allereerst stelt Alice met behulp van de conservatieve publicist Gustave Hervé een zogenaamd politiek testament op, dat Mirbeau op zijn sterfbed zou hebben gedicteerd. In dit testament wordt de glorie van het vaderland verheerlijkt, in de nadagen van de Eerste Wereldoorlog en de tweede Duitse inval in een mensenleven. Het testament baart opzien, maar op de begrafenis hoort Léautaud van Mirbeaus vriend Besson dat het helemaal het werk van ‘madame’ is geweest: ‘Ze wilde niet dat hij zou sterven als een opstandeling, als een oproerkraaier, als een vij and van de samenleving. Zij wilde niet dat men zou kunnen zeggen dat ze de vrouw was geweest van zo'n man.’ De rollen waren wel omgedraaid. (Het inzicht dat het politieke testament van Mirbeau een absolute ‘fake’ is, is nu algemeen geaccepteerd, vertelt me Hubert Juin. De man leed een groot deel van zijn leven aan syfilis, en was de laatste drie jaar zo goed als seniel, met enkele opflikkeringen van herkenning. De manier waarop nog iemand als Martin Schwarz een uitleg voor het testament heeft die in zijn ogen precies bij de geestelijke ontwikkeling van Mirbeau past, bewijst dat men er voor moet oppassen in zijn exegese van Mirbeaus werk slimmer te willen zijn dan de auteur zelf. Na Mirbeaus dood schrijft Paul Souday op 18 februari in he Temps: ‘Hij was in essentie een extremist en een man van grote beroering. Uiterst rechts en uiterst links pasten beide precies bij zijn temperament.’
En dan het tweede ding. Als Mirbeau onder de aarde ligt verkoopt Alice niet alleen de schilderijen, maar ook de bibliotheek en de kleinste dingen waaraan haar man gehecht was. Felix Fénéon vertelde Hubert Juin eens dat hij de catalogue van de te verkopen werken had opgesteld en niet had geweten wat hij zag: onder meer tien Cézanes, twee Monets, twee Daumiers, de Pere Tanguy van Van Gogh, een tekening van Gauguin, een Maurice Denis, werken van Berthe Morisot, Camille Pissarro en Renoir. Drie doeken van Seurat. Dertien tekeningen en drie beelden van Rodin en vier beelden van Maillol...
In de dozen in de bibliotheek van het ‘Institut’, die in het huis in Cheverchemont na de dood van Alice werden gevonden, is inderdaad niet veel meer aan mnauscripten. Een aantal artikelen voor zijn kranten, en een naar ik geloof onbekende toneelversie van Le Calvaire. Een van de foto's uit de doos die me in staat van enige opwinding bracht, was een afbeelding van de ‘628-E8’, met op de achtergrond zichtbaar de chauffeur Brossette (?). Mirbeaus autoboek La 628-E8 verscheen in 1907. Het was het meest ontsparmen boek dat Mirbeau ooit schreef. Maar van het vele geld dat hij met zijn sociale toneeldrama's had verdiend - een onderwerp apart dat ik uit plaatsgebrek laat rusten, omdat het in de ‘boodschap’ toch niet
| |
| |
van zijn andere werk verschilt - had Mirbeau zich de vrijheid gekocht die hij nodig had. Deze reis per automobiel was een moment van grote bevrijding. Toch waren er onvermijdelijk de haren-te-bergen-rijzende anekdotes, zoals we die ook in over-ruime voorraad aantreffen in het in 1902 verschenen Les 21 jours d'un neurasthénique.
La 628-E8 opent met een - te lange - inleiding aan het adres van de carrosseriebouwer Fernand Charron, die ook de automobiel van Mirbeau op bestelling ontworpen had. In de dozen vind ik honderden rekeningen van de firma Charron, en van andere schaarse garages uit die tijd, als de auto weer eens kapot was, of moest worden nagekeken.
Mirbeau gaat in zijn kritiek op de landen die hij bezoekt: België, Nederland en Duitsland weer als een Don Quichotte te keer, braaf bijgestaan door zijn Sancho Panza in de persoon van chauffeur Brossette. Het is ook meteen duidelijk dat in een wellicht vergelijkbaar werk als Les mémoires d'un touriste Stendhal het met de helft van de woorden af kan die Mirbeau nodig heeft, en nog doeltreffender is ook. Het is weer André Gide die in zijn dagboek schrijft hoe hij aan dit geratel van Mirbeau een hekel heeft: ‘De best geslaagde pagina's in La 628-E8 zijn die waar hij er het best in slaagt de toon en de indruk van een gesprek te bewaren. In die zin zijn ze bijna perfect, maar daarboven gaat het nooit uit. Mirbeau windt zich op en hij raakt enthousiast zonder dat je al te goed begrijpt waarom. Toch wil ik hem graag geloven en als hij zich als een kind boos maakt is dat zijn beste kant.’
La 628-E8 is misschien een boek dat, wellicht enigszins ingeperkt, een Nederlandse vertaling verdient. Er zijn schitterende dingen. De Belgen zijn na afloop razend als ze lezen wat Mirbeau over hun land en over Brussel te vertellen heeft, over de koloniserende koning Albert en zijn overspeligheden en over het katholieke geloof dat ‘als een soort religieuze malaria over het land hangt’.
Léautaud probeert zijn haat tegen enige Parijse joden kwijt te raken na het lezen van het verhaal van de pogrom, zoals aan Mirbeau verteld (?) door een arme oude jood die hij aan de kaden in Antwerpen ontmoet. De Russen hadden de hele familie van de arme man opgehangen en doodgeschoten, tot hem nog een dochtertje was overgebleven dat met een karretje met groente was gaan leuren. Maar ook daar vinden de Russen haar en ze wordt aangetroffen: ‘liggend op haar karretje, dood tussen de groentes en het verpletterde fruit, terwijl ze de euvele moed hadden gehad haar afgehakte benen in haar geopende buik te proppen.’
Net als in Les 21 jours d'un neurasthénique is er de neiging door te gaan met het citeren van anekdotes. Maar alleen dan nog die van Mirbeaus bezoek aan het museum voor de Zuidafrikaanse boer in Dordrecht. Er komt geen hond. Eerst hadden ze de gids een boerenhoed op gezet, om bezoekers te trekken, maar het helpt niet. Hij had zelfs een echte patroongordel over de borst. ‘En nu, meneer,’ roept de gids klagend uit, ‘heb ik niet eens een pet met gouden klep, zoals alle andere suppoosten in de musea.’ De doodsklap komt als president Kruger in Nederland is en het museum links laat liggen.
Aan dit boek was een van die rellen verbonden, zoals die ook steeds de kop opstaken rond de opvoeringen van Mirbeaus toneelwerk, waarvan men niet dient te vergeten dat het werd geaccepteerd door de grote Antoine en werd gespeeld door de grote Sarah Bernhardt. Kort voor de verschijning van La 628-E8 bleek dat er een anekdote in voorkwam over de dood van Balzac. Uit een losse opmerking had Mirbeau geconcludeerd dat de grote man was overleden terwijl zijn levensgezellin, Madame Hanska, boven zijn hoofd met de schilder Jean Gigoux in bed gelegen had, nadat mevrouw Balzac koppig geweigerd had om op de aankondiging van de laatste doodsrochel naar beneden te komen.
Het hele verhaal bleek uit de duim gezogen. Mirbeau biedt zijn excuses aan en tot overmaat
| |
| |
van ramp wordt de anekdote nog uit het bijna geproduceerde boek geschrapt. Kleine drama's voor wie nu leeft. In de Bourgeois-Juin-editie, zoals die in mei in de serie ‘10-18’ verscheen, is de Balzac-anekdote curieusiteitshalve weer opgenomen.
Mirbeaus bekendste boek verscheen al in 1900. Het is Le journal d'une femme de chambre vooral bekend omdat het werd verfilmd door Bunuel met Jeanne Moreau in de titelrol. De film is strakker en wat uitgewied. Terecht wellicht. Mirbeaus boek is weer een collectie drama's die de eenvoudige lezer van nu de haren te berge doen rijzen, en zogenaamd bijeengezameld door het kamermeisje dat van haar leven vertelt. Perversiteit, achterklap, uitbuiterij in alle kringen: niet alleen de bazen en bazinnen - sexuele frustraten, geestelijke anomalieën - maar ook het personeel, de onderliggende partij weet er raad mee. Mirbeau heeft het kamermeisje allerminst beter willen afschilderen dan de rest van het menselijke addergebroed. Célestines minnaar, de griezelige fascist Joseph is, naar we uit de gang van zaken vermoeden, een moordenaar, wat overigens door Martin Ros in zijn nawoord bij de Nederlandse vertaling op goede gronden wordt bestreden. Mirbeau beantwoordt de schuldvraag echter niet. Dit conclusieloze einde suggereert wat Mirbeau eerder stelde in Le jardin des supplices: ‘Wij allen zijn moordenaars.’
Alle bekende thema's keren in het dagboek van het kamermeisje terug. Het valt op dat Célestines sexuele belangstelling bij voorkeur naar griezels uitgaat als Joseph, maar ook naar de aan de tering stervende jongen Georges, met wie Célestine een hartstochtelijke verhouding heeft: ‘Zijn lippen waren op mijn lippen. De dood was op mijn lippen. “Zeg niets,” sprak hij hijgend. “Ik heb nooit zo liefgehad als deze avond.” En onze lichamen verloren zich in elkaar. [...] Plotseling lieten zijn armen mij los en vielen ze levenloos op het bed. Hij onttrok zijn lippen aan de mijne. En uit zijn van angst vertrokken mond kwam een kreet vanwanhoop... gevolgd door een stroom warm bloed die me midden in het gezicht spatte.’
In het boekje van Ajalbert is nog een anekdote die Mirbeau vertelde over een van zijn eigen kamermeisjes, die hem de dienst opzegde. Het speelt naar ik aanneem in het huis in Cheverchemont. Er is een nieuw meisje, maar ze wil na één dag al weer weg. ‘Waarom dan,’ vraagt Mirbeau verbaasd. En het meisje antwoordt: ‘Ik houd best veel van bloemen en vooral van rozen, maar evengoed. Ik kom mijn kamer binnen en wat zie ik? Rozen zover je kan zien. Ik doe mijn raam open en de rozen klimmen naar binnen. Ik kom in de keuken en ik kijk uit op de rozen. In alle kamers rozen in vazen en rozen op schilderijen. Dat maakt me treurig. Ik houd van de mensen, ik kom uit Choisy-le-Roi, drie jaar bij dezelfde mevrouw met de keuken aan de straat. Daar zie ik de trams en de rijtuigen. Nee, tegen al die rozen kan ik niet op, ik kan het werkelijk niet.’
Sacha Guitry vertelde later eens over zijn eigen ervaringen met de curieuze fabuleerkunst van Mirbeau. Als Mirbeau over zijn hondje praat - zo vertelt Guitry dan - doet hij net of 't over een hond van een voorwereldlijk ras gaat die tweehonderd schapen in één nacht kan opvreten.
Zo'n hond is de hoofdpersoon in Mirbeaus laatste boek: Dingo (1913). Een dingo is volgens onze eigen Oosthoek een in het wild levende hond in Australië, waarbij de vraag niet opgelost is of het gaat om de verwilderde tak van een uit Europa ingevoerde hond, dan wel om een wilde inheemse hond. Dingo werd geschreven toen Mirbeau voor de variatie in Cormeilles-le-Vexin woonde, even ten noorden van Parijs. Hij heeft een beschrijving van het dorp die maakt dat je er je grootste vij and niet naar toe zou willen sturen. De straten zijn er bedekt met ‘boux, crottin et fíente’ (koeiemest, paardevijgen en drek). En de mensen: daar zet de lijn van ziekelijke karikaturen - afstotende slechteriken - zich voort.
| |
| |
Roland Dorgelès heeft de moeite genomen naar Cormeilles-le-Vexin te reizen om te zien in hoeverre de fantasie met de werkelijkheid overeen stemde. Het is een vermakelijk onthullend verhaal. De oude mensen - het is dan 1934 - die Mirbeau nog gekend hebben, spreken vol lof over zijn optreden en zijn persoonlijkheid. De slachtoffers die in Dingo tot monsters omgetoverd waren, blijken zeer tevreden over het resultaat, gedenken het boek in vreugde, en zijn kortom alleraardigst. Iedereen herinnert zich overigens Mirbeaus hond, die er in het boek toe overgaat systematisch alles te verscheuren wat hem voor de bek komt, men mag wel zeggen in een lijn van opklimmende en niemand en niets ontziende hartstocht. En de mensen vertellen dan: ‘Ach, wat een aardig beestje was dat.’ En de als een idioot afgeschilderde burgemeester voegt er aan toe: ‘Ik zie nog hoe hij mijn werkkamer binnenkwam om me de hand te likken.’ Als Dorgelès de burgemeester vraagt wat voor soort hond het was, antwoordt deze na enig wikken en wegen: ‘Zijn ras hè, even denken, ik geloof een soort poedel, misschien was zijn moeder een smousje.’
Dingo is een laatste, hartstochtelijke afrekening met de mensen, de liefde, de hoop en de vriendschap. Mirbeaus laatste noodkreet onderscheidt zich dan ook in niets van zijn eerste, het zestien jaar eerder verschenen Le Calvaire. In die jaren gaat het met Mirbeau bergafwaarts. Al in 1910 stellen zijn vrienden vreemde dingen bij hem vast. Apollinaire vertelt dat hij Mirbeau bij vrienden zag, waar hij zich er over beklaagde niet meer te kunnen schrijven. En hij werd achtervolgd door het cijfer zeshonderd. Hij bleef volhouden dat zijn vriend Thadée Natanson zeshonderd pyjama's bezat waarvoor hij ieder zeshonderd francs had betaald. Ook Apollinaire heeft het over Mirbeaus hond: een poedel, eerder een poedeltje, met haar over de oogjes.
De grote man wordt door ijverige journalisten in Cheverchemont bezocht, die zijn wijsheden uit zijn eigen mond willen optekenen. Bij een van deze gelegenheden vertelt de ‘maître’ aan zijn ondervrager: ‘De mensen zijn niet kwaad, maar ze doen kwaad en dat komt omdat ze dom zijn.’ Frêle loopt hij door zijn tuin, zet zich op de vensterbank van de werkkamer die op het ingangshek uitkijkt, waardoor de vrienden komen. Als de Eerste Wereldoorlog voortschrijdt, luistert hij met de hand achter de oren naar het gedreun van de kanonnen en fluistert: ‘Arme, arme drommels.’ Langzaam zakken zijn geestvermogens weg onder de opmars van de syfilis, de ziekte die, als vloek van de liefde, Mirbeaus theorieën in de praktijk omzet. Een laatste tekening, een jaar voor de dood gemaakt, doet Léautaud, die hem nog in 1914 in Cheverchemont bezocht, schrikken. Als het einde nadert wordt Mirbeau onrustig. Hij gaat naar zijn appartement in de Parijse rue Beaujon, waar recht tegenover hem dokter Robin woont, aan wie Dingo was opgedragen. Hij sterft 16 februari 1917, op zijn 69ste verjaardag in de armen van zijn vriend Sacha Guitry. Zijn laatste woorden tegen Guitry zouden zijn geweest: ‘Ne collaborez jamais.’ (Guitry collaboreerde in de Tweede Wereldoorlog met de Duitse bezetter. De woorden van Mirbeau zouden echter betekend hebben - aldus Juin -: ‘Schaar je niet in de gelederen van de groep die rond het “testament” probeert mijn opvattingen te verdraaien.’)
De begrafenis is woelig. Een aantal vrienden is verbaasd en ongelovig over het politiek testament, Alice Mirbeau wordt door lang niet alle belangstellenden gecondoleerd. Als de menigte in een zekere opwinding het kerkhof verlaat, valt er een stilte rond Mirbeau die zijn dood naar de kroon steekt.
Het aanbrengen van een herinneringssteen op het geboortehuis in Trévières - zo meldt Martin Schwarz - stuit op moeilijkheden als Guitry - altijd al een onuitstaanbaar sujet - er ook zijn naam op wil hebben als de onthuller van het ding. Het huis in Cheverchemont wordt ingericht als een ‘rusthuis’ voor schrijvers, waar Alice de scepter zwaait.
| |
| |
In een van de dozen in het Institut stuit ik op een paar knipsels, door Alice zelf opgeplakt naar aanleiding van een bezoek dat een vrouwelijke auteur aan het rusthuis brengt. Ze verzoekt er Alice om toelating want ze is moe. Alice valt dan - volgens het artikel van het slachtoffer, een zekere Gabrielle Reval - vreselijk uit en ze zegt dat het tehuis er alleen voor mannen is, omdat er anders toch maar geharrewar van komt en dan rust je niet uit. Ze beweert dat er toch al te veel schrijfsters zijn en dat die helemaal niet eens behoorden te bestaan, omdat schrijven geen vrouwenwerk is. (Alice schreef zelf twee romans, de eerste Mademoiselle Pomme onder eigen naam, waarvan ik het manuscript in de dozen terugvind, en als Madame Octave Mirbeau La familie Carmenes, beide een absolute flop.) Het tweede knipsel is de repliek van Alice. Ze zegt dat ze wel degelijk vrouwen in Cheverchemont ontvangen heeft, met name Madame de Noailles, Colette, Delarue Mardrus en de ontdekking van haar man: Marguerite Audoux. Ik vermoed dat de arme Gabrielle Reval niet beroemd genoeg was, om te mogen uitrusten in Cheverchemont.
Alice sterft in 1931. De stichting sterft eveneens bij gebrek aan baten. Als ik de villa in 1976 bezoek wordt ze bewoond door de vrouw van een advocaat en haar dochters, die kans heeft gezien de weg langs het huis naar Mirbeau te doen benoemen. Háár pogingen tot de dozen in het Institut door te dringen waren mislukt.
Het interieur van het huis bewijst de rijkdom waarmee het was gebouwd en je vraagt je af waarom nu weer hier, nadat ik de bouwtekeningen had gezien van het kasteelachtige huis in Carrières-sous-Poissy.
De buren - een zeer oud echtpaar, door een grijzende dochter in stand gehouden - hebben Mirbeau nog gekend. De man heeft hem als jongen de krant gebracht waarin de Eerste Wereldoorlog werd aangekondigd. Mirbeau liep altijd voorovergebogen in zijn tuin, met een strohoed op, de handen op de rug: geen vrolijke, wel een vriendelijke man.
Alice woonde de laatste jaren in de portierswoning, die nu geen deel van het terrein meer uitmaakt. Als ze in de morgen haar luiken open deed die op de tuin van de oudjes uitkeek, groette ze nooit.
Bij mijn bezoek aan Cormeilles-le-Vexin, op een zondag na de kerkgang, ligt er geen ‘kak, poep of stront’ op de straat en de laatste getuige is overleden. Een vreselijk dorp is het wel met een Christus met één been, hoog aan een verroest kruis en een afzettersrestaurant waar de klanten ruzie krijgen met de vadsige eigenares omdat ze niet vlug genoeg bediend worden. Ik wrijf me onder de tafel in de handen en roep tevreden ‘ecco’.
Op de markt van Mortagne-au-Perche eet ik bloedworst, de plaatselijke specialiteit. Hier werd in Sébastien Roch de voorvader van Joseph-Hippolyte-Elphège Roch opgehangen. De handelaar in huishoudelijk goed meende ook daar een zekere status aan te ontlenen. De dag na mijn vertrek zal er een wedstrijd bloedworsthappen zijn en ik vraag me af wat een schonere dood zal zijn: een teveel aan bloedworst of een te weinig aan lucht.
Het dienstertje in het lege restaurant in Mortagne vertelt me van haar man verlaten te zijn, des avonds nog op de boerderij van haar ouders te moeten werken, gepest te worden door de kok die altijd dronken is en op de hielen te worden gezeten door het oude wijf, dat iedere keer om de hoek van de keukendeur komt kijken of ons gesprek nog niet afgelopen is. En mijn geloof in Mirbeau is weer gestegen.
Het graf op het kerkhof van Passy bezocht ik vóór ik aan de reis door de wereld van Mirbeau begon. Het ligt in een trieste, onderkoelde hoek, waar de vergetenen vegeteren. Het is bemost, met een akelig hekje erom heen en het wordt bekroond door een buste van de meester, groen en vol duivenpoep, een kopje met een spitse snor, een keffertje.
Het graf beviel me niet en het opschrift evenmin, gelicht uit een tekst in de Contes de ma
| |
| |
chaumière. ‘Haat niemand, zelfs niet de slechte mens. Heb medelijden met hem, want hij zal nooit de vreugde kennen die het leven troost: het goede te doen.’
Het lijk van Mirbeau ligt boven op vier Toulets, een dame en drie heren, waarvan de laatste - Alices zoon - negentien jaar voor hem het graf in ging. Van Alice geen spoor. Maar als ik bij een tweede bezoek - het wordt sentimenteel - in het kantoortje informeer blijkt madame Mirbeau op 15 juli 1931 vanuit Triel (dat is hetzelfde als Cheverchemont) naar het familiegraf te zijn overgebracht. Haar naam ontbreekt op de steen geheel. Toen Mirbeau overfeed was ze niet bij hem, en daar komt de Balzac-anekdote min of meer in gewijzigde vorm op zijn maker terug. In ieder geval werd Mirbeau als de balling uit Rémalard - die hij wilde zijn - in het graf van de Toulets neergelaten.
Het hoogtepunt van mijn reis kwam in de bibliotheek van het Institut, waar ik in een van de dozen op een foto van Mirbeau stiet, die me de adem deed inhouden. Was dat de Boris Karloff, de gentleman-playboy van de Frans-Duitse oorlog, die later met bobbelige petten op in auto's van de heer Charron over de hobbelige straten van Europa reed? Op het grindpad van zijn tuin zag ik een elegante, rijzige man, modieus gekleed, één hand nonchalant in de zak van zijn welgesneden pantalon (de kleermakersrekeningen vind ik ook in de doos) met een gevoelig, gespannen gezicht. Maar bovenal en meteen: een man van onze tijd.
De nieuwe herdrukken van Mirbeau in de serie ‘10-18’ zullen uitwijzen of Mirbeaus obsessies nog de onze zijn. Ik meen van wel. De Nederlandse vertaler van de bij de AP verschenen Mirbeau-titels vertelde me niet lang geleden dat Het dagboek van een kamermeisje nog steeds goed wordt verkocht. Het geeft stof tot nadenken.
| |
| |
| |
Onderschriften foto's Mirbeau
Portret Bibliothèque nationale met handschrift Een foto uit de Bibliothèque nationale kost drie maanden strijd tegen het ambtenarendom. Deze afbeelding komt uit een boek met beroemdheden van voor de eeuwwisseling. Mirbeau ontbrak in geen van dergelijke uitgaven. Tegenwoordig treft men zijn naam slechts zelden aan in de literatuurlexicons.
2 Remalard (het torenachtige gebouwtje)
In L'Abbé Jules geeft Mirbeau een nu nog opvallend treffende schildering van zijn geboortedorp en de omgeving. Bij het maken van de foto haalde ik mijn broek open aan de roestige spij len op een hoge muur.
3 Cormeilles (straat met rechts oorlogsmonument) Hier bleef alles zoals het ten tijde van Dingo was, zonder de uitwerpselen van paard, koe en kalf. En dan kwam het oorlogsmonument erbij. Vreemd dat er na af loop van de oorlog van 1870 nauwelijks herinneringstekens in Frankrijk werden opgericht.
4 Aan bureau met ruitjesjas
Mirbeau's stemmingen schommelden tussen treurigheid en razernij. Hier lijkt hij op een afgeschminkte Boris Karloff.
5 Aan bureau met sigaar
Het portret van de journalistieke helden-tenor uit het ‘avant-siècle’. Mirbeau was een man vol moed en met een hart van goud. Naar dit laatste diende men echter te delven. Wie de techniek beheerste, stiet echter al snel op de begeerde lagen.
6 Alice, jong met parasol
Madame Mirbeau doorworstelde een armelijke jeugd. Met aanwending van al haar talenten wist zij deze behoeftige toestand echter te overwinnen. De foto heeft iets symbolisch: terwijl ze hoopt op de zon, beschermt ze zich al op voorhand tegen het naderend onweer.
7 Alice, oud op bank
Mirbeau's vrienden erkenden in Alice een ‘grande dame’. Wie deze betiteling niet toekwam, kwam bij Alice niet over de vloer. Ten aanzien van Mirbeau's mannelijke aanhang was ze minder preuts. Alfred Jarry was bijvoorbeeld een graag geziene - althans getolereerde - gast.
8 De auto
In La 628-E8 hoort men zelden van panne. Uit de stapel rekeningen die ik in de dozen vond, bleek me evenwel dat er om de haverklap iets was met het wonder van monsieur Charron. De rekeningen dragen niet zelden zijn naam, en als briefhoofd de afbeelding van zijn fabriek. Alice betaalde in de meeste gevallen de schade.
9 M. met twee dames en hond
Dingo verscheen in 1913. De foto's-zonder-enige aanduiding interpreterend zouden we kunnen aannemen dat dit diertje model stond voor de omnivoor die in deze laatste roman de hoofdrol speelt. De schrijver en de onbekende dames zijn ongetwijfeld zojuist uit de ‘628-E8’ gestegen om van de natuur te genieten.
10 Echtpaar naar buiten starend
In werkelijkheid een foto van zeker dertig bij veertig centimeter. Mirbeau was een ‘chaud lapin’ en dat veranderde in zijn huwelijk niet. Alice was geen vrouw van zijn kaliber. Ze moet er niets van begrepen hebben. Toch trof ik nergens ook maar enige aanduiding van uitslaande onenigheid tussen de twee.
11 Groepsfoto
Helaas ontbreekt hier iedere aanduiding van wie wie is. Op de achterkant staat dat Renoir en Sacha Guitry er bij zijn. Meer niet. Ook de expert Hubert Juin kon me niet verder helpen. Wie het wel kan zou het moeten zeggen. Wat me opviel: alle snorren wijzen omhoog, behalve die van Mirbeau.
12 Cartoon M. met toneelspeler
De minachting die Mirbeau aanvankelijk voor toneelspelers koesterde, sloeg later om in bewondering en vriendschap. Dit gold in het bijzonder de actrices.
13 M. met de schilder Monet
Mirbeau was een van de eerste bewonderaars van het impressionisme. Zijn vriendschappelijk contact met Monet bleef tot de laatste van zijn dagen bewaard. In de dozen trof ik het adressenboekje van het echtpaar Mirbeau. Ik knipperde met de ogen. Een van de interessantste documenten die ik er opdiepte.
14 M. in tuin met hand in zak
Uit de rekeningen bleek me dat Mirbeau meestal enige maatpakken tegelijk liet vervaardigen. Hier is hij de man van de grote wereld, aan wie het aan niets ontbreekt. Bijna schrijnend dat hij nog over zulke primitieve vervoermidelen beschikte. Een man van onze tijd, met uitzondering van de glimmend gepoetste schoenen.
| |
| |
15, 16 Twee foto's, een en face, de andere en profile, met slap hoedje
Deze beide foto's behoren tot de laatste die van Mirbeau werden gemaakt. Hij leed toen al aan ernstige geheugenstoornissen en aan herkenningsproblemen. Maar als hij in de verte het Duitse geschut hoorde, mompelde hij: ‘Arme, arme drommels.’ Hij dacht daarbij aan geen der strijdende partijen in het bijzonder.
17 M. met hond in tuin
De hond lijkt verbluffend veel op ‘de poedelachtige hond met haar over de oogjes’ waarover Apollinaire bericht. Mirbeau bezat altijd honden. Hij dichtte hen de verscheurende eigenschappen toe die hij zelf meende - of hoopte - te bezitten.
18 Drie seconden uit een rond 1915 door Sacha Guitry gemaakte film van zijn vrienden
19 Huis Cheverchemont
Een foto rond 1905. Het huis is nog precies zo. In de portierswoning rechts woonde Alice in haar laatste jaren. Het huisje staat nu op een afzonderlijk erf.
20 Manuscript verhaal
Tientallen van deze eens gepubliceerde artikelen trof ik in de dozen aan. Ik vermoed dat ze nooit werden herdrukt. Wel verscheen een tweedelige keuze uit het journalistieke werk onder de titel Les écrivains. Dit vindt men nog wel langs de Seine aan de stalletjes.
21 Manuscript Les affaires sont les affaires Het gaat hier om een exemplaar dat afkomstig is van een copieerbureau. Over deze ‘copie’ heengeplakt zien we de door Mirbeau met eigen hand aangebrachte veranderingen.
22 Brief van M. aan Guy de Maupassant
23 M.'s graf op het kerkhof van Passy, Parijs
24 M. met uitgeplozen snor
De geslachtsziekte waaraan Mirbeau bezweek, reduceerde hem tot een schim van zichzelf. Zelfs zijn eens zo gevreesde snor kreeg iets tragisch.
25 Krijttekening, op latere leeftijd uit Bibliothèque nationale
Onder dit milde portret trof ik het citaat dat ik tot motto van mijn artikel koos. Tekst en beeld hadden zelden minder met elkaar gemeen.
Omslag: Tekeningen voorstellende M., door Rodin gemaakt voor de eerste editie van Sébastien Roch.
|
|