| |
| |
| |
Frits Dalenoord Klassieke lanen
Miniroman in negen sonnetten
I
Niets isoleerde beter van de rauwe straten
dan een urendiep park. Maar wie toch was
de mijmeraar die zoveel eenden in de plas
en schriele kwikstaarts nodig had om mee te praten?
Gewoonlijk een van deze strijdbare magnaten
die 's morgens kien de beursberichten las
en met de nieuwe heren van Geweld en Ras
een alliantie zocht van waakse potentaten.
De tuinlui wetten soezerig hun seizen.
Gaaien krakeelden hoog in het vervlochten hout.
Alleen hier rond te lopen was al reizen
door dalen, tempellanen en het oeroud
minnedansen van de schichtige patrijzen,
maar alles was gesproten uit hard goud.
| |
| |
| |
II
En wie was zij in deze wijdvertakte tuinen?
Een drastische mutatie in het voorgeslacht
had onder de verflenste neerslag van de kruinen
die feeërieke wees, dit boskind voortgebracht.
Neuriënd hinkelt zij verder in haar roestbruine
rijbroek, maar zij gromt mystiek als zij een vracht
bolle stuifzwammen loswrikt en een heleboel schuine
boletenstammen huisdokterlijk beklopt. Nacht-
regen trok ze uit een vruchtbare matras omhoog.
Vleziger ruikers heeft zij nooit beduimeld.
Zij wou wel bij ze slapen, als het mos droog
genoeg was en het stug eikeblad verkruimeld.
Een splinter knapt uit de gespannen hemelhoog:
Misschien wel Phaëthon die van zijn wagen tuimelt.
| |
III
Wat schonk haar het gymnasium? Merkwaardig vele
naamvallen en konjugaties en iets weten
over de wijdbeense galop van kale, doorgezwete
drankorgels die met pesterige nimfen spelen.
Giechelde zij ook zo schel? Had zij de kwieke delen
waarin de wijngelipte Dionysos gaarne had gebeten?
In slipje voor de spiegel, poogde zij zo bezeten
mogelijk zijn struise maenaden na te doen en hele-
maal bonkende bil te zijn, maar zij was klein en licht.
Wrong zij de navel saturnalisch voor zijn aangezicht?
Misschien wou zij iets anders. Boven even zoeken
in opa's wiegedrukken, rijkgeïllustreerde boeken:
Maria voor de wonderbaarlijke bevalling ingelicht.
Zij kietelde de houten engel, om zijn stuurs gezicht.
| |
| |
| |
IV
's Avonds bezocht ik haar. In volgestroomde vennen
hoestte de kwartel. Ik kwam pertinent voor haar,
maar ook om de latijnse thema's neer te pennen
die zij al uitgekiend had. Ze had nooit bezwaar.
Steeds liep ze heen en weer en wie haar echt wou kennen
moest met haar mee door blauwe toendra's of een gevaar-
lijk afghaans ravijn, soms even met de kievitshennen
broedsel verhitten in de nachtwind. Nergens waar
ze foto's toonde of wat thee schonk was ze helemaal.
Haar glimlach in het gladde tafelblad, maar buiten,
achter de net zo harde monolieten van de ruiten,
rende zij naar oranje heggen en verdween totaal
in de verschrompelde zeilen van twee schuiten
die meerden bij een grote bouwput langs 't kanaal.
| |
V
Kon dit zo verdergaan? Had Venus niet geboden,
dat man en vrouw elkaar verbluffen in de broek?
Die pool voor elk kompas. Zelfs de broekloze goden
waren meestal naar dit centrale punt op zoek.
Drumde ik soms geen jazz? De kultus van het Boek
trachtte de Pan in mij, de bosjesman, te doden,
terwijl ik snotverkouden wegzakte in een hoek
van het leslokaal, aan Faunus offerend in oden
van Horatius, onder een gipsen centaur. Was
zij wel mijn type, deze lentekrokus in het gras
die steeds weer nevelige nimf werd? Haar bespringen
vanuit de kleffe grotten van de rottende seringen
leek stijlloos, nu ze alsmaar middeleeuwse leizen las.
Waarom was ik niet satervlug in aanbevolen dingen?
| |
| |
| |
VI
De winter kwam. Jachtsneeuw hield ons omsloten
met epische poëten bij de heetgepookte haard.
Zij deklameerde heftig, hogepriesterlijk ontaard
door de pompeuze kamerjas die ze had aangeschoten.
Zij was de Grote Moeder die de fauna heeft gebaard.
Ik, nederiger Attis, zag haar borsten zich ontbloten
en op het bleek behang vulkanisch grauw vergroten.
Opeens een kort bevel. Wij hebben prompt gepaard.
In wezen ritueel. Haar spel had mij onttogen
aan vrees voor profanatie. Geen banale drift
maar kosmisch plichtsgevoel heeft mij bewogen
bokkig te paraderen voor haar vastberaden ogen.
En ik beschreef in dithyrambisch spijkerschrift
haar bergen en valleien met mijn snelle stift.
| |
VII
Slapende hoge varens. Bronzen avonduren.
Verbonden door beproefde kollegialiteit,
vermeden wij de krampen van toneelfiguren,
maar nipten aan de frisdrank van de werklijkheid.
Wij lagen in een tuinstoel. Breedgerande schuren
hielden ons droog op het geschoren grastapijt.
Motregen lokte walm uit bladerrijke vuren
en rookte ons tot makrelen die hun eeuwigheid
perfekt beleven in gewone huislijkheid.
Stil zat zij bij een stallantaren te borduren.
Werelden lagen onder ons: De norse, gure
kalkburchten van Macbeth, de liederlijke muren
van indische paleizen die een stormram splijt
en overal was zij die welbespraakte kleine meid.
| |
| |
| |
VIII
De maan lichtte de struiken door. Ginds lag
wat ons zo fel verbouwereerd had weggezonken
in oude putten: Rechterstoel, praalbed en vlag
tot algenslijm en slakkenhuis geslonken.
Verworpen was het erfdeel ons geschonken:
Vazallen, fulminerend tegen ons bedeesd gezag,
hoeren en kardinalen die in schijn stomdronken
ons Huis bespogen bij elk feestelijk gelag.
Een wolk dekte de maan. Een taaie dennewiek
veegde de sterren weg in antracieten krochten,
maar de pikante slag van franse grammofoonmuziek
voerde de schimmen aan, waarnaar wij zochten:
Komplimenteuze harlekijnen die hun sjiek
walsende Pierrettes nauwelijks zoenen mochten.
| |
IX
Langzaam ben ik ontwaakt. Het was wat later.
Dreunende hemel. Vliegende kruisen in het water
en ergens haar kalkwitte masker opgehangen
tussen twee takken, met gescheurde wangen.
Zij keek mij aan. Hoe kon ik haar verlossen?
Het lichaam was ontvoerd. De dennebossen
brandden nog na en langs de smalste paden
lagen al deserteurs, rood van de fusillade.
Verweg het rollen van bewaakte treinen
naar hun perrons van lijkenas en ijzerdraad,
waar zij misschien alleen te wuiven staat
en naar mij fluistert over stalen lijnen.
Het was maar raden. Zij was in de trein geworgd,
niet lang voor ze in Auschwitz werd bezorgd.
|
|