| |
| |
| |
Jacques den Haan In de marge
De jacht op de proconsul
Ik kwam hem, proconsul, voor het eerst tegen in die prachtige, poëtische, romantische en dus hoogst verdachte studie van Robert Ardrey, African Genesis uit 1961. Het is een werk over de oorsprong van het mensenras en over de wortels van onze moordlust. Het is een boek, dat diepe fronsen moet hebben gebracht in menig hooggeleerd voorhoofd, te meer omdat Ardrey van huis uit toneel- en scenarioschrijver was. Mij deert dat niet: ik begrijp meer van de eventuele sprookjes van Ardrey dan van de wonderen uit Genesis of de kool-en-geit-spaarderij van een zo omstreden figuur als Teilhard de Chardin, al dan niet betrokken bij de fraude van ‘Piltdown Man’.
Zonder meer dramatisch is bijvoorbeeld wat Ardrey schrijft over een miskend genie als Eugène Marais, een natuuronderzoeker uit Zuid-Afrika, volgens Ardrey de ‘purest genius’ van deze eeuw op zijn gebied. Een tragische figuur: een dichter, die aan het begin stond van de dichtkunst van zijn vaderland, advocaat, journalist, een gedeeltelijk opgeleide arts, morfinist en zelfmoordenaar. In het begin van deze eeuw studeerde hij rechten in Londen, en werd geïnterneerd toen de Boerenoorlog uitbrak. Hij wist te ontkomen, maar de nederlaag van zijn volk had hem dermate verbitterd, dat hij weigerde in het Engels te publiceren: ‘cutting off your nose to spite your face’ heet dat, want het Afrikaans waarvan hij zich voortaan bediende was in de wereld vrijwel onbekend. Natuurlijk niet in ons land, ook niet in Vlaanderen, ook niet in Gent, de geboorteplaats van Maurice Maeterlinck.
Marais bestudeerde met een uiterste nauwgezetheid het leven van allerlei dieren, vooral mieren. Hij publiceerde zijn bevindingen in Afrikaanse kranten. Een aantal jaren na die publicatie verscheen Maeterlinck's Vie des termites, volgens Ardrey - en natuurlijk anderen - het grofste plagiaat. Dat ging zover dat Maeterlinck terminologie had overgenomen in de mening dat die de gangbare was. Die was evenwel puur en alleen de terminologie van Marais, zelf bedacht en nooit eerder gebruikt. Overduidelijk is Ardrey dan niet: ik maak uit zijn tekst op dat Marais tegen Maeterlinck een aanklacht heeft ingediend, maar dat hij niet over voldoende middelen beschikte om een internationaal proces tegen de Nobelprijswinnaar door te zetten. De vage suggestie dat een en ander iets met de Nobelprijs te maken zou hebben is onzin. Maeterlinck kreeg die in 1911 als literatuurprijs voor zijn symbolische lyriek, zijn Princesse Maleine uit 1889, zijn Pelléas et Mélisande uit 1892, l'Oiseau bleu uit 1909, een reeks van andere geschriften over ook filosofische onderwerpen en een beroemd boek als La vie des abeilles uit 1901.
Ardrey brengt Marais vooral hulde voor zijn studie van een groep van een 300 bavianen uit het begin van deze eeuw: een studie uit de vrije natuur en niet uit een dierentuin. De Boeren, wier vruchten ze roofden waren nog krijgsgevangen, deze bavianen hadden nog nooit een schot gehoord en van Marais waren ze dan ook niet bang. Drie jaar lang heeft hij ze kunnen bestuderen. Op het laatst, toen de Boeren eenmaal terug waren, vergoedde hij met zijn eigen geld de schade, die ze leden.
Ook deze observaties onthulde Marais in een Afrikaanse krant. Eerst in 1939 verscheen wat Ardrey ‘a slim but unforgettable book’ noemt: My Friends the Baboons. Maar toen was Marais al dood (1936).
Maar goed, proconsul. Zo'n 20 miljoen jaar ge- | |
| |
leden in wat men het mioceen noemt was Kenya, het gebied oostelijk van het Victoriameer een soort paradijs. Het mioceen is het tijdperk van de opkomst van het mensenras, de periode van de proconsul. De belangrijkste vondsten uit die streken zijn gedaan door dr. L.S.B. Leakey en zijn vrouw Mary en deze laatste vond in 1948 bij het Victoriameer de complete schedel van ‘Proconsul africanus’. Ardrey schrijft: ‘Op verschillende vreemde manieren lijkt Proconsul - zoals de familie van de apen uit het mioceen wordt genoemd anatomisch op de mens’, wat hij verderop uiteenzet. Er is een afbeelding van de kop van proconsul in het boek van Zdenek V. Spinar, Life before Man, in 1972 in een Engelse vertaling verschenen. Er is meer van hem te ontwaren in het populaire boek Evolutie van Ruth Moore en de redactie van Life in de Parool/Life Natuurserie. Daar is hij ten voeten uit te vinden met het onderschrift: ‘Proconsul... is de gemeenschappelijke voorvader van mensen en mensapen. Hij zwierf 20 à 25 miljoen jaar geleden in de omgeving van Oldoway. Hij was behaard en had minder hersens dan een chimpansee, maar zijn bouw verraadt een beweeglijk leven op of dicht bij de grond. Hij kon zich zowel in de richting van de boombewoners - zoals de mensapen - of van de vlaktebewoners - zoals de mens - gaan ontwikkelen’. ‘Oldoway’ is de kloof of pas, waar de Leakey's hun belangrijkste vondsten hebben gedaan. Inderdaad, een zwaar behaard heer, mooi is hij bepaald nog niet, er is nog niets aan hem dat aan Rudolph Valentino doet denken, al doet hij wel zijn best een beetje rechtop te lopen, met een hoek van zo'n 45 graden.
De Leakey's deden vele vondsten, met sonore namen als Paranthropus boisei, Ramapithecus wickeri, Homo erectus leakey, namen, die als pithecanthropus, zinjanthropus australopithecus tot het jargon behoren en geen verbazing behoeven te wekken. Dat is evenwel niet het geval met ‘Proconsul’. Een proconsul is een soort gezagsdrager geweest in de tijd van het oude Rome, maar wat heeft onze harige heer daarmee te maken? Proconsul? Waarom geen prebendaris, geen prefect, geen propretor, als we dan toch om welke reden dan ook in het klassieke Rome willen blijven? Robert Ardrey vermeldt enkele malen de proconsul, maar onthult ons niet vanwaar de naam komt. Maar zie, er is de ‘Tiende, geheel opnieuw bewerkte en zeer vermeerderde druk door Dr. C. Kruyskamp van Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse taal’ uit 1976. Ziedaar de proconsul: ‘(bij de oude Romeinen) gewezen consul die na afloop van zijn ambtsvervulling een provincie bestuurde: stadhouder’.
Dat wisten we al, maar waar is mijn harige heer? Ontbreekt, ook in het aanhangsel, dat klassieke termen bevat. Het is duidelijk dat we alleen in woordenboeken moeten zoeken, die na 1948 zijn verschenen, na Leakey's vondsten. Er is een even gloednieuwe druk van The Concise Oxford Dictionary, 6th edition uit 1976. In hun opperste drift hebben de samenstellers zelfs het woord ‘fuck’ toegelaten, onder andere omschreven als ‘act of copulation’ en als ‘vulgar’, wat dacht U, maar waar moet het heen als een Oxford-woordenboek tot zulke diepten afdaalt? Goed, proconsul: ongeveer de omschrijving van Van Dale, alleen zijn functie in het oude Rome en niks over Dr. Leakey en het Victoriameer. Hamlyn, Encyclopedie World Dictionary, stammend uit 1971! Proconsul! Alleen Rome. Clarence L. Barnhart c.s. A Dictionary of New English, helemaal geen proconsul, maar zij zijn verontschuldigd omdat hun woordenboek alleen termen na 1963 bevat. De herdruk van mijn Dictionary of Phrase and Fable van E. Cobham Brewer dateert uit 1968, geeft vaak geheel onverwachte informatie, maar grijpt in dit geval ook al niet verder terug dan het oude Rome. Een boekje van zo'n 600 bladzijden met vele verrassingen is The Merriam-Webster Pocket Dictionary of Proper Names compiled by Geoffrey Payton, uit 1972 met een 12.000 lemma's. Proconsul? De verwijzing naar Rome ontbreekt, maar voorwaar: ‘A
| |
| |
miocene fossil ape living some 20 million years ago, the first fragments of which were found in Kenya in 1926; thought to belong to the common ancestry of man and modern anthropoid apes’. Het is iets, maar ik ben nog niet verder dan Ardrey. Waarom ‘proconsul’?
Het antwoord vond ik tenslotte waar het hoort: in het boek van Sonia Cole, Leakey's Luck. The Life of Louis Leakey, 1903-72. Ze beschrijft hoe in 1926 fossielen gevonden werden in Oost-Afrika, die in handen kwamen van Arthur Tindall Hopwood, directeur van de afdeling fossiele zoogdieren van het Brits Museum. Een van die vondsten betrof een bovenkaak van een aap - de eerste aap uit het mioceen in Oost-Afrika. Kort daarop ging hij zelf op jacht en in 1933 publiceerde hij zijn verslag over nieuwe vondsten van mioceenapen. ‘Een ervan moest volgens hem dicht bij de chimpansees staan, en met een fijn gevoel voor humor noemde hij hem Proconsul africanus naar “Consul”, een welbekende chimpansee uit een dierentuin in de Verenigde Staten.’
In de memoires, die Leaky zelf publiceerde By the Evidence. Memoirs 1932-1951 wordt dit verhaal vrijwel bevestigd: ‘Toen hij (Arthur Hopwood) dit fossiel Proconsul noemde deed hij dat omdat er in die tijd een tamme chimpansee in Londen was, die Consul heette, vandaar dat de naam Proconsul impliceerde dat onze vondst een mogelijke voorvader was.’ Leakey, wiens ouders missionarissen waren in de buurt van Nairobi heeft Kenya altijd als zijn vaderland gezien en zelf werd hij bij de vrijmaking na de tweede wereldoorlog ‘Kenyan’. De verschrikkelijke terreur, uitgeoefend door de Mau Mau heeft hem zwaar geschokt. De dag nadat hij zijn boek met herinneringen had voltooid, stierf hij aan een hartaanval. Mary Leakey ontdekte in 1959 fossiele resten, die haar er toe brachten haar man te hulp te roepen, die ziek in het kamp lag. Samen vonden ze wat ‘Zinjanthropus’ genoemd wordt, de vroegste vondst van mensenaard, die men met de modernste methode heeft kunnen dateren: de ‘potassium-argon method of radiometric dating’. Uitkomst 1.750.000 jaar oud, hetgeen de voornaamste inzichten over het tijdschema van de menselijke evolutie radicaal veranderde. Dit alles is inmiddels blijkbaar ook weer achterhaald door vondsten in Ethiopië, onder andere door Leakey's zoon Richard in 1967.
| |
Latente poofta
Het sjiekste blad dat ik wel eens lees is Books and Bookmen. Je kunt er bijdragen vinden van Sir John Betjeman, Sir Gawain Bell, Lord Egremont, Sir Ian Jacob, Lord Butler, Lord Balogh om enkele medewerkers te noemen aan alleen maar het novembernummer uit 1976. De stoet wordt daar op waardige wijze geopend door niemand minder dan de prins van Wales, prins Charles, die een boek bespreekt van Alan Hardy, Queen Victoria was Amused. Ik heb het niet nagerekend, ben daar erg slecht in en geloof hem dus op zijn woord als hij schrijft dat zij zijn ‘great-great-great-grandmother’ was. En voorts was ze gemakkelijk ‘amused’, dit in tegenstelling tot de gangbare opvatting bij miljoenen dat ze ‘a puritanical old she-dragon breathing fire and brimstone’ zou zijn geweest. De oorsprong van het ‘we are not amused’ is waarschijnlijk een wat gewaagd verhaal, gedaan door hare majesteits kamerheer, de ‘Honourable’ Alexander Yorke, aan zijn Duitse buurman tijdens een diner in Windsor. Deze proestte het uit met als gevolg dat ook H.M. wilde weten wat er aan de hand was. Hoewel de koningin ‘broad jokes’ zeer wel waarderen kon, waren er waarschijnlijk ongehuwde dames aanwezig en in verlegenheid gebracht, die het klassieke antwoord opleverde.
Interessanter vond ik de ronduit kwaadaardige boekbespreking die een mij onbekende Paul Levy schreef over de biografie van Frank MacShane, docent aan de Columbia University, over Raymond Chandler. Velen beschouwen hem als de schrijver van de beste ‘hard boiled’ detective stories met zijn held Philip
| |
| |
Marlowe, zijn bijtende sociale kritiek op Californië, zijn vaak meesterlijke dialoog, zijn ‘wisecracks’. Levy begint met wat gemekker over het ontbreken van een maatschappelijke achtergrond bij detective Philip Marlowe bijvoorbeeld - wie zijn ouders waren en dat soort flauwekul meer. Hierbij moeten zelfs Dostojewsky's Raskolnikov en prins Myshkin opdraven.
Raymon Thornton Chandler werd in Chicago geboren uit een Ierse moeder en een ‘American Anglo-Irish Quaker father’. Het huwelijk mislukte, als jongen ging Raymond met zijn moeder naar Engeland, waar hij opgroeide in een vrouwenomgeving en studeerde aan het Dulwich College. Nieuw gemekker over de invloed van de Public School Code en de nonsensikale opvatting, waarschijnlijk van Chandler zelf en overgenomen door zijn biograaf, dat Chandler's stijl beïnvloed zou zijn door zijn kennis van Latijn en Grieks. Levy knoopt er de sneerende opmerking aan vast dat MacShane dit ‘ergens’ schrijft en dat een achterlijke schooljongen zich zou schamen voor de rangschikking van zijn noten. Mac Shane heeft namelijk zijn noten niet genummerd, maar geeft wel de bladzijden aan waarop ze betrekking hebben. Er is natuurlijk wel een verschil of je, als de heer Levy, wat in het register en de noten zit te vlooien of dat je het boek dat je bespreken wilt ook inderdaad leest. De opmerking is te vinden op pagina 10 en heeft uitstaande met een uitspraak van Priestley.
Het is niet de enige uiteenzetting over stijl van Chandler, die wat bizar uitpakt. Voor hem waren de meeste critici ‘illiterate’. In zijn ogen bewees de verhalenbundel van Edmund Wilson Memoirs of Hecate County dat Wilson niet schrijven kon! Ik sta stellig niet alleen als ik dat werk tot de topklasse van het Amerikaanse proza reken. Chandler's kritiek is, denk ik, een mep terug aan Edmund Wilson, die in 1945 opschudding verwekte met zijn artikel ‘Who Cares Who Killed Roger Ackroyd?’ Vreemd genoeg is in dat stuk uitgerekend Raymond Chandler vrijwel de enige, die wat lof verwierf, al schatte Wilson hem toch de mindere van Graham Greene!
Toen Chandler 23 was keerde hij naar Amerika terug, waar hij een vrouw trouwde, Pearl Cecily, kortweg Cissy, die 18 jaar ouder was dan hij en waar hij een goede baan vond als manager bij een oliemaatschappij. McShane geeft toe dat het hem niet geheel duidelijk is geworden waarom het met Chandler op de duur misging. Hij raakte zwaar aan de drank, hield het met de meisjes van zijn kantoor voor wie hij een appartement huurde, waar hij zulke feesten organiseerde dat ze niet op tijd op hun werk konden verschijnen. Chandler zelf was soms weken lang zoek en tenslotte werd hij, 44 jaar oud, ontslagen. Later noemde hij zelf de crisisjaren de aanleiding voor zijn ontslag.
Hij is toen begonnen met korte verhalen voor in eerste instantie Black Mask, een ‘pulp magazine’, dat, vreemd genoeg, op touw gezet is door H.L. Mencken en George Jean Nathan om aan geld te komen voor hun literaire tijdschrijft Smart Set. ‘Pulp writing’ was een massa-industrie. Alleen in New York waren een 300 mensen bezig de 200 miljoen woorden te schrijven, nodig om die magazines jaarlijks te vullen. Een van hen zei in een interview in The New Yorker in 1936 dat hij anderhalf miljoen woorden per jaar ‘heel normaal’ vond. En verder wenste hij zich niet te verontschuldigen voor het feit dat hij schreef voor een publiek van 25 miljoen mensen. Van deze schare schrijvers was Chandler de beste met een Dashiell Hammett als goede tweede. Het is tekenend dat deze beiden elkaar maar eenmaal hebben ontmoet. Tekenend omdat Chandler, hoewel duidelijk aan de top, zich niet met collega's ophield die het genre zelf zo weinig status bezorgden. Chandler was zonder twijfel een snob. In Amerika was hij een broodschrijver, een van de vele, hoewel een goede, in Engeland werd hij als een volwaardig letterkundige gewaardeerd. Hij was in zekere zin ontheemd omdat hij Engeland niet vergeten kon, Amerika te onbehouwen vond
| |
| |
en vooral later in zijn leven liever in Engeland vertoefde dan in Amerika. In Engeland was hij hartelijk welkom bij zijn uitgever Hamish Hamilton, die hem ook in zijn kringen geïntroduceerd heeft.
Cissie stierf in 1954, 84 jaar oud, Raymond zou haar 5 jaar overleven, het waren niet zijn gelukkigste. Vele vrouwen mochten hem graag: hij was een geestig causeur, vrijgevig, vol attenties en zo ontstond de ‘Dageraad patrouille’, toegewijden, die vooral in de eerste gevaarlijke uren van weer een nieuwe dag hem gezelschap hielden, hem voor ongevallen behoedden op zijn dronken pad en hem van zelfmoord moesten afhouden. Amoureuze toestanden hebben zich daarbij waarschijnlijk niet voorgedaan. Een van hen, de vrouw van de Engelse schrijver Stephen Spender, Natasha, op wie hij erg gesteld was, schreef in een artikel in The New Review ‘Raymond Chandler's Own Long Goodbye’, dat alle dames aannamen dat hij een ‘repressed homosexual’ was. Hij was inderdaad een schoolvoorbeeld uit het boekje: haat tegen de vader - ‘an utter swine’ - verafgoding van de moeder, opgroeien in een vrouwenmilieu, universiteitssfeer, de felle aversie die hij steeds beleed als het onderwerp ter sprake kwam, zijn huwelijk met een ‘mother-substitute’. De slotzin van Levy luidt dan ook: ‘Wat jammer dat iets dat zo onthullend was in het leven van Raymond Chandler en zo belangrijk voor zijn kunst, voor iedereen voor de hand lag behalve voor zijn biograaf’.
De constatering: ‘homo’ is niet nieuw. In 1949 verscheen met als uitgever ‘Breaking Point’ van G. Legman, Love and Death. A study in censorship. Hij is de Gershon Legman, die later de omvangrijkste bundel limericks - 1700 - zou publiceren, alsmede een analyse van ‘sexual humor’: Rationale of the Dirty Joke en een studie over erotische folklore en bibliografie The Horn Book. In Love and Death maakt Legman zich bijzonder boos over het veroordelen van erotiek en het verheerlijken van het geweld in zijn afschuwelijkste vormen. Hij heeft het daarbij vooral voorzien op het detectiveverhaal en in dit verband komt hij dan ook bij Chandler en zijn Marlowe. Hij introduceert deze bij zijn lezers met een treffend citaat van de meer beroemde Christopher Marlowe, de dichter en toneelschrijver uit de tijd van Shakespeare, die bij zijn ontijdige dood beleden zou hebben: ‘That all thei that love not Tobacco & Boies were fooles’. Legman vervolgt: ‘Chandler's Marlowe is clearly homosexual - a butterfly, as the Chinese say, dreaming that he is a man’. Weerwoord van Raymond Chandler: ‘Je kunt de opmerkingen van Mr. G. Legman zonder meer uit het hoofd zetten omdat Mr. Legman naar het mij voorkomt tot die nogal talrijke klasse van Amerikaanse neurotici behoort, die zich geen hechte vriendschap tussen een paar mannen kunnen indenken anders dan als homoseksuele relatie’. MacShane voegt daar dan aan toe: ‘Er zijn soortgelijke beweringen over Chandler gemaakt die op geen ander bewijs steunen dan Chandler's uitgesproken afkeer van homoseksuelen. Dat wordt verondersteld een verborgen attractie te maskeren. Aan de andere kant zijn er heel wat bewijzen van Chandler's heteroseksualiteit’. Verder heeft de ‘dawn patrol’ Chandler meegemaakt in de zwartste jaren na Cissie's dood. Hij was waarschijnlijk toen meer
impotent dan homo: ver in de zestig en alcoholist. Hij overwoog trouwens een nieuw huwelijk toen de dood hem overviel.
Het lijkt mij dat we bij Legman en bij Natasha Spender te maken hebben met pure ‘circumstantial evidence’ - derivatief bewijs. Chandler had studievrienden, kende mensen uit de zakenwereld, uit de filmwereld, hij kende uitgevers en hun agenten, collegaschrijvers als Spender en zijn kring. MacShane heeft hun uitlatingen over Chandler nauwgezet verantwoord in bronvermeldingen, die maar liefst een 25 bladzijden beslaan. Geen enkele zinspeelt zelfs maar op homoseksualiteit in verband met Chandler. Iedereen weet dat we in onze tijd niet meer geheimzinnig be- | |
| |
hoeven te doen over die materie. We kunnen ons dan ook terecht afvragen wat voor belang een schrijver van academische standing als MacShane er bij gehad zou kunnen hebben zijn werk met opzet te vervalsen. De slotzin uit het artikel van Levy: ‘Wat jammer... en zo belangrijk voor zijn kunst...’ vind ik zonder meer potsierlijk. Wat heeft het er mee te maken of Philip Marlowe, de verzonnen romanheld uit spannende romans als The Big Sleep, Farewell, My Lovely, The Long Goodbye, The High Window, The Lady in the Lake - 7 in totaal - een homo was? Het is even maltentig als de speculaties van sommige fanaten over het liefdeleven van Sherlock Holmes.
Wat het stuk van Levy voor mij interessanter maakt is dat hij met modern ‘slang’ in de weer is. Hij is niet zo zeer boos dat Chandler en zijn schepping Marlowe homo's zouden zijn, maar dat zij hun instelling verbergen, verdrukken: ‘that they were both repressed homosexuals, closet queens of a particularly tiresome sort’. Hier komt dan A Dictionary of New English van Clarence L. Barnhart c.s. dat woorden bevat, die na 1963 in gebruik zijn gekomen, aardig van pas. Het geeft: ‘closet homosexual’, ‘closet queen’, ‘closet queer’ - allemaal slang voor de verkapte homoseksueel. Levy: ‘Even the thickest reader cannot help but notice that Philip Marlowe, Chandler's hero, the toughest guy in American thrillers since Sam Spade and before Mike Hammer, is a latent poofta’. Barnhart geeft ‘poof’, meervoud ‘pooves’ of ‘poofs’: verwijfde man, in het bijzonder een passieve homo. Marlowe's stoerheid zit maar aan de oppervlakte, een rugschild, aangebracht om te vermijden dat de andere figuren in Chandler's romans zijn seksuele kwetsbaarheid zullen opmerken, een vervelende ‘he-man-pose’ of in het jargon van Mr. Levy: ‘a tiresome machismo-istic pose’. Barnhart: ‘machismo - masculine drive; virility’ Altijd wordt de bepaalde uitdrukking in een verband geciteerd. Hier onder andere uit Time: ‘Another factor is machismo, a heman complex that makes sexual prowess and large families - in or out of wedlock - a matter of male pride’. ‘Macho’ komt uit Spaans Amerika, in het bijzonder Mexico. Er hier een ‘closet queer’ ten afscheid: ‘“Hell, he's one of those tough fags,” would be the answer. But he 's married and has three children, I would point out about someone else. “A closet-queer,
obviously,” the answer would shoot back,’ uit Joseph Epstein, Homo/Hetero: The Struggle For Sexual Identity uit Harper's, September 1970.
|
|