| |
| |
| |
Karel E. van Reym Kindsheid
Kindsheid
Wat ons als kind aan troeteling en lust
te beurt valt laat een onuitwisbaar spoor
van machtig heimwee heel ons leven door
en kweekt gemis waarin men nooit berust.
Hoe vaak herleid ik heimelijkst genot
tot vroegste erinnering aan kinderkwaad
en onbekenbaar lustverlangen tot
een eerste anonieme sexedaad.
Als zuigling was ik stil tevree en blij,
der driften hymen scheen nog onverlet,
maar zinnenkwelling broeit al in 't portret
van vijf jaar later met mijn broers erbij:
de oudste die reeds vol conflicten scheen,
fijnzinnig, weiflend, trots, onzeker (of
sprak hier het lot reeds dat hem later trof?),
de jongste, als nóg, gemaklijk, zacht, sereen.
Bij hem onder het warme dekendiep
kwam ik des morgens dicht en parallel
aanvlijen (‘passen’ noemde ik dat spel)
de s omsluitend waar hij meest in sliep.
Nog op mijn achttien- negentiende jaar,
toen een professor van me weten wou
wat mijn erotisch toppunt wezen zou,
zei 'k: roerloos liggen ‘passend’ in elkaar.
Bij Kaatje, 'n frisse jonge kindermeid,
zat ik graag stoeiend op haar warme schoot,
ze stoeide dan mijn buik en billen bloot
en kietelde mijn kleine manlijkheid.
En als ik moegespeeld tegen haar borst
zwaar aanlag met mijn kruin onder haar kin,
hield zij haar hand tussen mijn dijtjes in
| |
| |
tot ze me niet zo bloot meer laten dorst.
Als ze me aan haar rokken woelen zag
(daaronder nam ik eendre delen aan)
verbood ze me; 'k vertwijfelde in mijn waan:
‘dat ik de jouwe nou niet voelen mag!’
verweet ik en belégerde haar rok
maar zij werd streng en uit was 't met de pret.
Arm Kaatje! Mooglijk had ze mij gered
voor latere ‘schande’, zij het met een schok.
Sluwer verleider bleek een oude knecht.
Of heb ik hém verleid? Ik weet het niet,
althans, wáár ik hem aantrof, altijd liet
ik mij zijn dikgeaarde werkhand recht
in 't broekje steken en kreeg nooit genoeg
van 't strelen en gekrouw onder mijn buik.
Veegde hij 's avonds het kantoor, tersluik
kwam ik daarbinnen spele' en vroeg
met open gulpje mijn rantsoen. Ik zocht
hem vroeg bij 't schoenenpoetsen op,
liet heerlijk ‘voelen’ onder mijn hansop,
waarbij ik ééns ‘de zijne’ aanschouwen mocht
maar meer nooit, verder heeft zijn kunst gefaald.
Het harde blauwgeaderd kleffe ding
wekte min afschuw dan verwondering:
waar had hij plots zoiets vandaangehaald?
Geen oogwenk heb ik ook maar vaag gedacht
dat zulk een monster-iets vol glinstrend nat
op 't paarsig uiteind iets te maken had
met 't eigen klein orgaantje blank en zacht.
Wel zag ik bij verschil gelijkenis
met wat na school de jongens aan elkaar
in 't roestig groen ajoure urinoir
(dat licht de kweekschool van mijn ‘kijken’ is)
met veel branie vertoonden, buik vooruit,
tien vingers aan de gulpjes: slap en wit
met ietsje rose waar het spleetje zit
leken die leedjes op mijn eigen tuit.
Niets wist ik van een zakje, niets ook van
voorhuidsgeheimen. 'k Vond het taamlijk vies
bij andren: 't was toch maar voor pies
en vaak ook hing er nog een druppel an.
| |
| |
Thuis zocht en vond ik toen een nieuw plezier.
'k Sluip in het ouderlijke slaapsalet
waar men een staande spiegel had gezet
en laat de deur voorzichtig op een kier.
Dan, voor die staande spiegel, laat ik snel
mijn broekje zakken, licht mijn hemdje omhoog
en gun de eigen naaktheid aan mijn oog
en aan mijn hand de zachtheid van mijn vel.
Omdraaiend buk ik en kijk lang, verbaasd,
tussen mijn beentjes door naar 't vreemd gezicht
van wat gewoonlijk diep verborgen ligt
en verst gewaand wordt ook al is 't ons naast.
Diepst en vooral voelde ik me dan geboeid
door 't perineum en de scrotumhuid
of liever door de kleine plooi waaruit
bij 't manbaar worden eerst dat zakje groeit.
Ook zittend op het zeil beschouwde ik lang
en hevig mijn halfnaakte spiegelbeeld,
kwam tussenbeens niet spoedig uitgespeeld,
opwinding gloeide in mijn hete wang.
Soms lag ik opgevouwen op mijn rug
en keek tussen mijn ronde knietjes door,
aaide het zachte dingetje daarvóór
en viel weer in een voorge stand terug.
Zo voort tot 'k naar genoegen had gegrist
of snel het broekje aantrok bij een stap,
een stem nabij, een kraken van de trap,
en weer een zoet kind was dat van niets wist.
Maar dan opeens, op school, wenste ik me dat
nu alle kindren lagen in de bank
met opgevouwen benen, bloot en blank,
gelijk ik zelf zo voor mijn spiegel zat,
en dat ik nu niet één geval maar tien
(onkundig van hun min bedacht ik dus
ook alle meisjes met een manlijk plus)
ja veertig interfemora mocht zien!
Dat was een dwaze onvervulbre wens.
Sindsdien brak ik veel dierbaars daarvoor stuk,
waagde gezondheid, vrijheid, rust, geluk -
maar of hij ooit vervuld wordt weet geen mens.
| |
| |
| |
‘Spiral’
(by Walter Hancock, Washington 1945, Corcoran Gallery, room 42, n0 63, $ 450)
| |
I
Je gulden brons o slanke statuet,
in glazen schrijn het volk ten toon gezet
naast andre bronzen dof of glanzend zwart,
vond zegevierend voetstuk in mijn hart.
Jou plaats ik vroom en schuw en plechtig daar
als in een sanctum op een hoogaltaar
en dag en nacht in heiige wake blijf
ik staren naar je gulden godenlijf.
Want in de duistre grotten van mijn ziel
werd mij een lijn bewust: 't was jouw profiel.
Door de verschijning van jouw schoonheid vond
ik wat verschemerd in mijn ziel bestond.
En uit die schemer trad je jonge beeld,
je gave leden naakt en onverheeld,
de som van jeugd en gratie, rust in kracht,
te voorschijn als een lichtgod in de nacht.
Een hemelsteken leek je luister mij
en hief mij tot je op en sprak mij vrij,
der wereld kluisters vielen van mij af
en schoonheid lachte boven zede en graf.
Zij zegende wat jong en argeloos
mijn hart gehoorzaam als geluk verkoos
en trouw nog steeds erkent als diepste wens:
het naakte lichaam van de jonge mens.
| |
II
Wel lijkt het of de neiging van je hoofd
vervulling eindlijk en geluk belooft,
of jij tot stil en diepverzadend feest
mij nodigt met de wending van je leest,
of je gespierde leden uit hun rust
zich spannen voor het spasma van de lust,
of heel je lijf schoon 't nog de kindsheid heugt
de nieuwe kracht wil plengen van zijn jeugd,
terwijl je jonge armen sierlijk loom
geheven boven 't hoofd als in een droom
ons schutten tegen haat en nijd en wet,
o gulden brons o slanke statuet.
| |
| |
| |
III
Nog sta je roerloos in het volle schrijn,
te koop, verkocht misschien, en toch reeds mijn
sinds een als ik alleen bezitten kan
je bloeigeheimnis tussen kind en man,
sinds enkel een als ik de hoogste gunst
te ontvangen rijp is door de hand der kunst
in jouw volmaakt kontoer aan hen verleend
die in jouw teken vroom zijn en vereend,
sinds enkel een dier zeldnen ingewijd
de diepste zin van je symbool belijdt
en 't Leven zelf als honigzoet genot
puurt uit je bloesem en geniet als god,
een die aan jouw gedaante oprechte trouw
en meer moest zweren dan aan meisje of vrouw,
in wiens pupil jouw zuivere figuur
haar afdruk naliet in noodlottig uur,
die zich in jou op 't Eeuwig Zijn bezint,
zijn doel en oorsprong in jouw zaad hervindt
en Een wordt met de Kracht die Is wat Is
boven geboorte en begrafenis,
en in verrukking voor de Eeuwge Kiem
de kaakslag niet meer voelt en niet de striem
van wie verblind je heerlijkheid ontgaat:
‘een bronsfiguur, verguld, van klein formaat’.
|
|