| |
| |
| |
Jacques den Haan In de marge
Adriaan Roland Holst P.P.C.
Uit Het Vaderland van 7 augustus 1976 twee foto's. Op de ene een Roland Holst, die zijn tachtigste verjaardag viert in Bergen met een schaterende prinses Beatrix en naast haar de dichter, de kop een beetje scheef, de uitdrukking op zijn gezicht, die ik wel ‘snaaks’ moet noemen - ‘olijk’ mag ook - duidelijk heeft hij een van zijn spitsheden afgevuurd. Misschien ook commentaar geleverd over het feit dat hij aan haar rechterzijde zit, wat ook het protocol mag zijn. En de andere foto: een mij onbekende man in een burgerlijk ‘net’ pak, die met lege ogen voor zich uitstaart, ‘uit een hel van ijs’. Welke demonen voerden hem rond in welke spelonken van de geest? Prooi van folterende depressies, die hem uit het huisje verjoegen, dat hij eens zijn ‘tweede huid’ had genoemd:
‘Al was het maar omdat ik onder dit laag dak
- mijn tweede huid zo lang al - niet lang meer zal wonen,
kom, uit de dood terug, eens nog om onderdak...’
zoals hij schreef in ‘Afwachtende’ uit Onder koude wolken. De depressie, die alleen bestaat uit het ontbreken van iedere hoop, die alles verlamt, bracht hem tot de regels, waar de bekeerders op afstormden:
‘Heen en weer geslingerd,
Vijf verzen eerder schreef hij ‘Het vermoorde paradijs’:
‘Vervloekt het laag zwerk,
dat leven omnacht maakt -
die het lichaam verdacht maakt’.
Beide verzen zijn uit de bundel In gevaar uit 1958.
Van de Roland Holst van de tweede foto weet ik weinig af, behalve wat schaarse berichten van wederzijdse vrienden. De plannen van mijn vrouw en mij hem in 1975 en in 1976 nog op te zoeken konden niet uitgevoerd worden. Alvorens de dichter A. Roland Holst heilig wordt verklaard, is het misschien wel nuttig dat de weinigen, die het weten kunnen, hun herinneringen publiceren aan Jany de charmeur. Het volgende is dan ook bedoeld als een helaas maar geringe bijdrage, als een soort aanzetje voor anderen. Die anderen zullen dan misschien het probleem oplossen in hoeverre Hélena, Deirdre, ‘de vrouw die schreed alsof ze nooit zou sterven’ hebben bestaan, natuurlijk geïdealiseerd, maar in welke mate? Hij was uitermate gevoelig voor vrouwelijk schoon. Intiemere vrienden dan ik ooit was hebben mij wel verteld dat een zinnig gesprek met hem eensklaps kon stokken. Hij had dan iets ontwaard, dat hem meer boeide dan welke Keltische zanger uit de voortijden ook. En zijn benadering van het fraaie wezen dat het abn niet machtig behoefde te zijn, schijnt zelden boven het niveau van ‘heb ik u al niet eens eerder ontmoet?’ gereikt te hebben. De partner van het eens zo boeiende gesprek was totaal vergeten. Persoonlijk heb ik maar één voorbeeld. Een zakenvriend uit de uitgevers-wereld had mij te eten genood in ‘Het Koetshuis’, een restaurant in de buurt van Veenendaal. Het was eens beroemd, ook vanwege zijn maître d' die de sla voorproefde en nieuwe verfijningen wist aan te brengen in het keuren van de wijn. Ik ben er wel geweest toen de ruiven, om het nog rustieker te maken, voorzien waren van echt hooi, hetgeen enkelen van mijn gezelschap toen een paar vlooien opgele- | |
| |
verd heeft.
Nu, met uitgever zat ik vredig te wachten in dit culinaire heiligdom toen de deur openging en twee blonde schoonheden binnenschreden. gevolgd door Jany en een mij onbekende. Ze passeerden ons tafeltje en uiteraard stond ik op om Jany in het voorbijgaan te begroeten. Hij gaf mij een hand, dat is waar, maar op een volslagen automatische manier. Ik had de indruk dat hij geen flauw idee had wie ik was en hij vertoonde geen spoor van de jovialiteit waarmee hij mij anders begroette in de tijd waarin mijn vrouw en ik hem vaak zagen en een avond met hem doorbrachten: de Bert-Bakker-tijd zal ik maar zeggen. Na een slap handje repte hij zich achter de blonde buit aan alsof die hem ieder moment nog kon ontkomen. Inderdaad, Jany op jacht!
Dat is in de buurt geweest van de keer dat ik hem in de Leidsestraat tegenkwam en hij mij met uitgestrekte armen begroette: een joyeuze man met zijn onvermijdelijke wandelstok en het ruige tweed jasje, waaraan hij zo gehecht was, dat hij het bleef dragen ondanks de rafels aan de mouwen. Ongetwijfeld hebben we toen een eetafspraak gemaakt voor als hij weer naar Den Haag kwam. Hij logeerde dan bij Victorien en Bert Bakker, Haags uitgever. De Engelse schrijver Arnold Bennett heeft eens over een mij verder onbekende uitgever gezegd: ‘...is de meest indirect creatieve figuur die ik ken. He causes works of art and letters to occur’. Dat kon je ook van Bert beweren. Begin 1953 verscheen het eerste nummer van het tijdschrift, dat hij met zijn zo hogelijk bewonderde vriend Martinus Nijhoff had opgezet, Maatstaf. De eerste pagina ervan had als titel ‘Vlag halfstok’: Nijhoff was 26 januari 1953 plotseling overleden. Bert moest alleen verder, na Nijhoff's programma onderschreven te hebben: ‘De enige maatstaf, die door hem zal en ook moet worden aangelegd, is die van de kwaliteit’. Ik herinner me een middag met veel sherry - ‘je weet het, Jacques, ik drink geen druppel, je kent me... Ja, Bert, ik ken je...’ een middag dan met veel sherry, waarop Bert en ik elkaar met reeksen citaten om de oren sloegen en bijna met elkaar op de vuist gingen: voor Bert was er maar één dichter in Nederland (nou ja, samen met Achterberg) en dat was Nijhoff. Voor mij was er maar één dichter in Nederland en dat was Roland Holst. Zijn Verzamelde werken in vier delen verschenen in 1949 bij Van Dishoeck-Stols, in de eerste jaren daarna publiceerde hij vrijwel niets. In de loop van de jaren vijftig is Bert's bewondering voor Holst duidelijk toegenomen. Pas in 1958 kwam er weer een belangrijke bundel In gevaar met op de titelpagina: De Halcyon Pers - A.A.M. Stols,
Parijs. Bert Bakker - Daamen n.v. den Haag. Dan volgt de reeks, waarin ik Bert als animator duidelijk meen te herkennen: Omtrent de grens (1960). Onder koude wolken (1962), Onderhuids (1962), Uitersten (1967), Vuur in sneeuw (1968). Dat er voor hem een soort doorbraak is geweest meen ik te ontwaren in zijn opdracht in Onder koude wolken: ‘Voor Jacques van zijn rijmrecidivist Jany’. Alle titels bij Bert Bakker/Daamen n.v. den Haag.
Uitgeven moest altijd onder hoogspanning. Mijn tekst voor een van de platenatlassen Nederlandse letterkunde had ik op tijd ingeleverd. Een woedende Bert aan de telefoon dat ik zijn hele schema in de war bracht: ‘Een uitgever kan er toch geen rekening mee houden dat een auteur zijn werk op tijd klaar heeft!’ Nee, het moest nachtwerk worden wilde het aardig blijven. Ik denk dat Jany het tempo wel eens te hoog vond worden en dan kwam er een telefoontje van Bert of het paste dat Jany op bezoek kwam. Gewoonlijk vroegen we dan of het hem paste dat te verbinden met het drinken van een glaasje en het nuttigen van een maaltijd. Het is ongetwijfeld bij een verjaardagsmaaltijd geweest dat hij mij een das overhandigde met de woorden: ‘Het doet me genoegen dat ik jou ook eens de das om kan doen’. Ik schoot in de lach hoewel je bij zoiets natuurlijk aanvoelt dat dit niet de eerste das is geweest, die op die wijze omgedaan werd. In een lang leven zal hij menig bon
| |
| |
mot bij herhaling gebruikt hebben en wat dan nog? Zo zou in meer dan één gastenboek het vers staan ‘Niets ter wereld’:
‘De ziel erkent uit zelfbehoud
hetgeen ik dan bovendien nog een goede inleiding vind tot een met zorg bereide maaltijd. Ook van de ‘doggerel’, die hij mij heeft gewijd bestaat een duplicaat. Het kwatrijn heeft te maken met de rubriek ‘Talking Shop’, die ik vele jaren verzorgd heb in het tijdschrift voor alleen buitenlandse literatuur Litterair Paspoort. Als opdracht schreef hij in zijn bundel In gevaar:
‘Most critics are but Beauty's prisonkeepers,
or charwomen, or sooty chimneysweepers.
But the gay Gods on high, when you talk shop
insist on being counted your shopkeepers!’
Het is gedagtekend Bergen n.h. 3-ii-'59 en ik heb het waarschijnlijk van hem gekregen toen ik bij hem logeerde. De andere versie is ouder, hij gaf me die blijkbaar als verjaarsgeschenk op een afzonderlijk blaadje en met het geringe verschil dat de aanspraak luidt: ‘To Jacques den Haan’ en het slot ‘from Jany Roland Holst’. Hoe ook, het is in ieder geval duidelijk en apart voor mij. Hij las het tijdschrift wel en leende wel eens het een en ander. Zo las hij van mij de memoires van Sylvia Beach, Shakespeare and Compnay en de herinneringen van Caresse Crosby, The Passionate Years, met haar man Harry oprichters van de Black Sun Press. Jany kende haar, maar of hij haar in Parijs heeft ontmoet of bijvoorbeeld in Ascona, het kunstenaarsoord waar tussen de oorlogen ‘iedereen’ iedereen kende, dat weet ik niet. In Ascona heeft hij zowel Remarque gekend als Marlene Dietrich. Ik vrees dat over hem wat die periode betreft heel weinig bewaard is gebleven - jammer genoeg. Dat is nu eenmaal het gevolg van de ramp van ons beperkte taalgebied. Op een party in Edinburgh is mij door een van de dames in alle ernst verteld dat ze nooit geweten had dat er een Nederlandse literatuur bestond. Een andere beweerde glashard dat het Nederlands slechts een Duits dialect was en zij duldde daarbij geen tegenspraak: zij wist dat, ik natuurlijk niet. Dat was niet op een bijeenkomst van kolenbranders of zakkendragers, maar op een ontvangst van de Schotse pen. Voor enkele Amsterdamse schrijvers, in wier gezelschap ik was en die altijd gemeend hadden dat het Leidse Plein het middelpunt van het heelal was, kwam dat hard aan! Waar iedere regel, iedere papiersnipper, iedere uitspraak genoteerd lijkt van noem maar op: Gertrude Stein, Hemingway, Pound, Joyce, vele anderen, bijeengebracht in bijvoorbeeld een lijvig boekwerk als Published In Paris van Hugh Ford of in
tientallen andere ‘memoirs’, zullen er weinig boeken te vinden zijn, die regels bevatten als: ‘In Ascona heb ik een Nederlandse dichter ontmoet, ene Adriaan Roland Holst, die... enz. enz.’. Ik bedenk dan daarbij dat hij voor mij een dichter is van het kaliber van een Rilke, de Rilke van de eerste fasen, niet die van die norse en onverschillige engelen: ‘Jeder Engel ist schrecklich. Und dennoch, weh mir,/ ansing ich euch, fast tödliche Vögel der Seele,/wissend um euch’. Voor mij heeft Roland Holst het formaat van W.B. Yeats en dan bedenk ik tevens dat deze voor zover ik kan aanwijzen nergens de bijna bovenmenselijke spankracht, de afgeronde perfectie heeft bereikt als Holst in Een winter aan zee. Voor mij is dat zijn breekpunt geweest. Dat hij het nooit heeft overtroffen zegt wel iets, meer zegt voor mij het vermoeden dat het besef ‘het’ nooit opnieuw te zullen halen, iets in hem heeft verlamd, of iets zinvols in zijn bestaan heeft vernietigd:
‘Wel gaat nog wie ik was met wie ik word te keer,
doch in de wanhoop der onmacht, en door mijn leden
| |
| |
weegt zwaar de walg van zak en asch en van oud zeer’
schreef hij in het vers ‘In ballingschap’ uit In gevaar.
Ik herinner me zijn verjaardag, gevierd bij Victorien en Bert en waarbij hij noden kon wie hij aan tafel wilde. Jacques Bloem liep er, vreemd genoeg, op witte tennisschoenen moeizaam rond. Hij was naar het mij voorkwam wat onredelijk boos als een van de andere gasten ‘Jacques’ zei en dan niet hem bleek te bedoelen, maar mij. ‘Excuse my dust’ placht Dorothy Parker te zeggen. Voor en tegen de televisie moet aan tafel of daarna een thema geweest zijn. Bert was een oprecht en hartstochtelijk minnaar van de dichtkunst, maar daarnaast een man met een open oog voor zijn zakelijke belangen. En in die laatste functie was hij vóór de televisie als een prachtige reclame voor zijn Maatstaf, maar ook voor het werk van Roland Holst, dat hij in zijn Ooievaarreeks - een serie pocketboeken - in grotere oplagen wilde brengen dan waaraan de dichter gewend was. Die heeft mij wel verteld dat hij van het honorarium van zijn bundels, die tussen de oorlog waren verschenen, zijn sigaretten nog niet kon betalen. Zijn verhaal Deirdre en de zonen van Usnach (1920) verscheen in de bibliofiele Palladium-uitgave in een oplaag van 205 exemplaren. Toen de tweede uitgave in 1928 uitkwam, stond in de colofon vermeld dat van de eerste editie nog ‘enkele exemplaren verkrijgbaar’ waren. Bert had andere aantallen in het hoofd. Hij legde van de eerste druk van Holst's ‘keuze uit eigen werk’ In Ballingschap in 1955 liefst 15.000 exemplaren op, in 1961 waren er 25.000 exemplaren van verkocht. Een winter aan zee in datzelfde jaar negende druk 15.000 exemplaren. Voor dat alles had hij een veel ruimer publiek nodig, dat gemakkelijk via de t.v. bereikbaar was. Alleen Jany wilde er niet aan. In een van de vijf kwatrijnen uit de bundel Uitersten verwijt hij de tv het leven stelselmatig te onteren met als ergste misdrijf dat het de kinderen afleert te
spelen. De overredingskracht van Bert was niet te onderschatten en zo reden dan, als ik mij het verhaal van mevrouw Bakker goed herinner, op een dag de geluidswagen en de kabelwagen voor op de Koninginnegracht en werd haar huis op stelten gezet door de onmisbare technici. Toen bleek evenwel dat de onbuigzaamheid van Jany ook niet te onderschatten was. De heren konden weer inpakken, op het laatste moment ging het feest niet door.
De voorname hoon, die hij in enkele regels uitspuwt in zijn vers ‘Winteropruirning’ uit de bundel Uitersten heeft waarschijnlijk op deze gelegenheid betrekking. Toen hij een aanhouder afwees ‘voor zijn klein scherm’ te verschijnen:
‘plaste hij, snugger door zijn krant als trechter,
zijn zuinige wrevel in mijn brievenbus.’
Waarom toen niet kon, wat later wél kon, weet ik niet. Ik moest aan dit alles natuurlijk denken toen ik kort na Jany's dood, op 11 augustus 1976, de herhaling zag van een televisie-interview dat, maar dat heb ik misschien niet goed verstaan, uit 1969 dateerde. Ik had het indertijd gemist omdat ik toen geen televisie had. De gezagsdragers van de beeldbuis hebben waarschijnlijk gezegd: ‘stuur maar een mevrouw met mooie benen en dan gaat de rest vanzelf’. Mooie benen had ze en de rest ging inderdaad ‘vanzelf’. Dat wil zeggen dat de ene banaliteit zich met het gladste gemak op de andere liet stapelen. ‘U hebt de dichter Boutens nog gekend?’ ‘Ja, die heb ik inderdaad gekend’. ‘En ook Jan Greshoff?’ ‘Ja, ook Jan Greshoff heb ik gekend. Hij is naar Zuid-Afrika gegaan, zoals u weet’. In het oeuvre van de dichter zijn er enkele hoofdmotieven, die zijn leven hebben beheerst. Er is met de grootste zorg omheen geschaatst, of ze zijn geheel verzwegen. Het was een vreselijk schouwspel, opgevoerd door de mij onbekende man in een burgerlijk ‘net’ pak, die met lege ogen voor zich uit staarde. Ik moet toegeven dat binnen het tijdsbestek en de mogelijkheden van het medium die hoofdmotieven niet dui- | |
| |
delijk te maken waren voor een publiek dat geïnteresseerd moest blijven. Na afloop dacht ik aan de dichtregels van ik weet niet meer wie:
and as a poet was the greatest.’
De laatste regel is van mij en is niet slechter dan die van het origineel: ‘and had a beating heart’, inderdaad, anders zou hij een anatomisch monster zijn geweest.
Bij zijn overlijden zal geen krant de kreet ‘de prins der dichters’, ‘de grootste van de eeuw’ enz. hebben overgeslagen. Ik heb al spottend opgemerkt, dat hij wel spoedig heilig verklaard zal worden en de term ‘onsterfelijk’ ligt ook op de loer. Ik heb helaas geen antenne voor zulke zaken. Of Piet groter is dan Jan, die weer groter is dan Kees kan ik alleen maar zien als komisch nummer. Misschien nu nog, en zeker vroeger, stond in de boekjes, waarmee de kinderen een levenslange afkeer van literatuur werd bijgebracht, dat Vondel onze grootste dichter is geweest. Als ik blader in die monumentale, met zo'n oneindig geduld en belezenheid samengestelde bloemlezing van deze eeuw van Victor E. van Vriesland, Spiegel van de Nederlandsche Poëzie door alle eeuwen dan bevind ik opnieuw dat ik nauwelijks een regel van Vondel kan lezen. Met uitzondering van enkele werkelijk bewogen versjes is de rest voor mij onleesbare bombast, terwijl in de uitgave van 1939 Van Vriesland toch 34 bladzijden aan hem besteedde. Dat geldt voor vrijwel het grootste deel van deze bloemlezing, al zou ik een groot aantal verzen curieus willen noemen, sommige bewogen, of onderhoudend. Als mij de keuze werd gelaten welke dichter ik als eenling zou willen meenemen, dan is dat nog altijd Roland Holst. Voor mij blijft hij in de terminologie, die ik daarnet nog hoonde, ‘de grootste’. Ik geef toe dat hij nooit een groot publiek zal krijgen en dat er vele intelligente en ook poëzie-gevoelige mensen zijn, die geen idee hebben waarover hij het heeft en zo ze dat theoretisch tóch min of meer hebben, dat niet kunnen waarderen.
Thema's bij hem zijn natuurlijk die voortijden, Hélena en Troje, Deirdre, schoner ‘dan de droom der droomen’, ‘Deirdre van de Smarten’ en autoscopie. De voorkeuren van lezers blijf ik erg boeiend vinden, juist omdat ze zich nooit geheel laten verklaren. Waarom, waarom? Het is bij mij stellig een romantisch residu, een omzien naar een wereld, die het christendom nog niet had verpest en dat proef ik ook bij herhaling bij Roland Holst en zijn heimwee naar de ‘voortijden’. Vanuit die voortijden is er natuurlijk geen enkele naam tot ons gekomen. De namen uit de godenleer daargelaten is Hélena een vroege. Al is er rondom die naam nog allerlei mythologische franje, haar drama is menselijk met alle rampen, die de femme fatale moet aanrichten.
‘Heilloze Hélena’ heet ze dan ook in het langere vers Helena's Inkeer, waarin natuurlijk ook haar schoonheid wordt geroemd. Het heeft als ondertitel ‘Een fragment’ en is gedagtekend: ‘Bergen N.H. - Breukelen (U) 1918-1943’. Breukelen is waarschijnlijk een onderduikadres van de schrijver geweest. Het vers verscheen in 1944 ‘voor de vrienden van de...’ en dan volgt een vignet, dat als ik mij goed herinner, het drukkersteken was van de illegale Vijf ponden pers. Het is ongewijzigd opgenomen in de Verzamelde gedichten, maar is daar voorzien van een motto in het Frans en er staat niet bij van wie het is. Het spreekt van een dichter Stésichore, die in zijn verzen Hélena vervloekt zou hebben vanwege de onheilen, die ze over de Grieken had gebracht. Hij wordt door Venus met blindheid geslagen en zijn fout inziend componeert hij een palinodie, waarin hij zijn spijt betuigt tegen de schoonheid te hebben geblasfemeerd. En inderdaad, Stesichoros was een lyrisch dichter, die omstreeks 600 v.C. onder andere op Sicilië woonde en van wiens werk slechts fragmenten bekend zijn. Die palinodie, het vers waarin de
| |
| |
dichter herroept wat hij eerder heeft gesteld, zie je wel vermeld. De kwarteeuw 1918-1943 is in het vers aanwezig:
‘Haast een kwarteeuw verstreek: weer, bij den schijn
van de kaarsvlam, zit ik ineengedoken
bij deze taal, eens aan mijn jeugd ontloken:
en knoestig werd de hand, die het vasthoudt.’
Het motto is mij niet duidelijker geworden. Lasterlijk van Hélena spreken, wat blasfemeren toch eigenlijk is, kan ik niet ontwaren, ook niet in de lezing, in de oorlog gehouden, Eigen achtergronden... ‘voor mij werd dit tot symbool in Troje en den Trojaanschen oorlog om de verschijning van Helena - de schoonheid in haar eenig waren zin: de zielskracht, waarneembaar voor de zintuigen van het lichaam’.
Het is de Hélena van Christopher Marlowe uit het laatst van de zestiende eeuw:
‘Was this the face that launch'd a thousand ships
And burnt the topless towers of Ilium?
Sweet Helen, make me immortal with a kiss.
Her lips suck forth my soul: see where it flies!
Come, Helen, come, give me my soul again.
Here will I dwell, for heaven is in these lips,
And all is dross that is not Helena.’
Eigenaardig blijft voor mij dat de blasfemie, de ontluistering van Hélena voor zover ik kan overzien, in geen andere tijden aan de orde is geweest dan in de onze. Geen generatie is zo boos geweest op het leven dat ze de schoonheid heeft vervloekt. Onze jongedochteren in het uniform van zakjesblauw tot op het uiterste verschoten, de jeans met de voorgeschreven rafels op de voorgeschreven plaatsen, goorbleek als modetint, áls ze al van haar gehoord mochten hebben: ‘Hélena, Hélena? O, die trut van Troje!’
Anton van Duinkerken schrijft in Ascese der schoonheid. Een commentaar op de poëzie
| |
| |
van A. Roland Hoist (1941): ‘Zulke waarneming van zichzelf als droombeeld of visioen - de zoogenaamde autoscopische hallucinatie - is in de parapsychologie herhaaldelijk beschreven en doet zich in het bijzonder bij dichters voor. Constantijn Huygens, Alfred de Musset, Shelley, Guy de Maupassant, hebben zulke verschijningen van hun eigen gestalte waargenomen’. Een recenter en zeer duidelijk voorbeeld noemt hij hier niet: het visioen van Martinus Nijhoff, beschreven in zijn prozastuk De pen op papier uit 1927. Autoscopie - tegenwoordig heeft men het liever over ‘bilocatie’ - is wat Roland Holst beschrijft in het vers ‘De eenzelvige’ en nog duidelijker misschien in een paar verzen verder: ‘De nederlaag’ (beide uit De wilde kim):
‘Neervlagend kwam een herfstdag om zijn eenzaam einde,
toen, bovenaan een plek waar het oud duin omheen
ervan te weten leek en de zee vlakbij dreunde
hij, die ikzelf had kunnen zijn, aan mij verscheen.’
Een van mijn vrienden beklaagde zich eens over de norse wijze waarop Roland Holst hem bejegend had toen hij, bij de een of andere gelegenheid naast hem aan tafel gezeten, een goed woord voor Henry Miller wilde doen (let wel, zo'n twintig jaar geleden!) Jany moest Miller niet en dat was dan dat. ‘Hij sprak niet tegen; hij ging er eenvoudig niet verder op in’, zoals Theo J. van der Wal schrijft in zijn herdenkingsartikel in Elseviers Magazine van 14 augustus. Hij trekt er conclusies uit de lectuur van Roland Holst over mystieke krachten en reïncarnatie, die mij te ver gaan. Uit de boekhandel herinner ik mij dat in de jaren dertig de boeken van Sir Arthur Eddington, The Nature of the Physical World en The Expanding Universe min of meer modeboeken waren. Een beetje ontwikkeld mens, of die daarvoor door wilde gaan, had ze gelezen of althans op tafel liggen. Van der Wal noemt het ‘groots, in het geheel of bijna niet te begrijpen werk’. Ik meen me ook te herinneren dat de vertalingen verschenen zijn bij Leopold, een alleszins achtenswaardig uitgevershuis, maar toch niet wat je in de eerste plaats een ‘wetenschappelijke’ uitgever zou noemen. En over de ‘mystiek’ legt Van der Wal verband met de woorden, die Holst losliet over zijn lectuur van The Bridge of San Luis Rey van Thorton Wilder. Dat verscheen in 1927 en was zo rondom 1930 ook bij ons een veel gelezen en veel besproken roman. In Peru stortte in juli 1714 een brug in elkaar, waarbij vijf mensen, onder wie een paar kinderen om het leven kwamen. Een Franciscaanse broeder Juniper gaat de levens van deze vijf naspeuren om tot de voor een Franciscaan onvermijdelijke conclusie te komen dat hun einde zinvol was. Ik heb al eens vermeld dat het succes van het boek voor een belangrijk deel in Amerika te danken was aan de verbitterde processen, die daar omstreeks die tijd gevoerd zijn over de
leer van de evolutie en of die al dan niet op de scholen onderricht diende te worden: het Scopesproces, dat schoolmeester Scopes in eerste instantie verloor. In het kort: de rechtervleugel van hen, die dan nog wel aan de evolutie willen geloven, wordt gevormd door wat George Gaylord Simpson in zijn meesterlijke studie The Meaning of Evolution de ‘finalisten’ noemt. Goed, de evolutie is niet meer te ontkennen, maar die is doelgericht, de ontwikkeling gaat volgens een goddelijk plan, al kennen wij dat niet. ‘The Bridge’ was natuurlijk het kolfje naar de hand van die finalisten. ‘Zie je nou wel...’ nou, ik zie niets dan een geschrift van een vindingrijke en originele romanschrijver. Een duidelijk voorbeeld van zo'n finalist geeft Gerrit Achterberg in zijn prachtige vers ‘Ichthyologie’ uit zijn bundel Cenotaaf. Het handelt over de vis, die men gevonden had en waarvan de geleerden meenden dat hij miljoenen jaren geleden uitgestorven was:
‘Er is in zee een coelacanth gevonden,
de missing link tussen twee vissen in...’
| |
| |
Waar het in de korte uiteenzetting van Van der Wal, die eigenlijk alleen het instorten van de brug vermeldt, op neer komt zijn de woorden van Roland Holst over Wilder: ‘Kijk, dát is een schrijver, daarbij vergeleken kan André Gide wel inpakken’. Treffend vind ik de voor mij volslagen onvergelijkbaarheid van deze twee grootheden - al is de term wat te veel eer voor Thornton Wilder, die ik een acceptabele romanschrijver van de goede middelmaat zou willen noemen. Het is alsof je, lezend in Simenon opmerkt: bij hem vergeleken kan Stendhal wel inpakken. Verbluffend en voor mij vaak onverklaarbaar zijn de voorkeuren van nijvere schrijvers voor sommige collega's. Ze zijn zelden veelvraten van lezers en dat is maar beter ook. Het met de jaren groeiende inzicht dat alles al eens gezegd is, lijkt mij fnuikend voor de scheppende kunstenaar.
Jany heeft mij wel sonnetten van Dante Gabriel Rossetti laten zien, waarvoor hij veel bewondering had. Zijn hommage aan Yeats en zijn verering voor Shelley lijken mij meer tot zijn jonge jaren te behoren. Ze zijn misschien een gevolg van zijn verblijf in Engeland tijdens zijn studietijd.
Never be rude unless you mean to be - als hij wilde kon hij een mild man zijn en zijn goede manieren zaten hem als een maatpak. Ik denk aan een wat slordige avond in de Haagse Kunstkring. Een mooie, jonge vrouw, die lichamelijk niet geheel in orde was en beter niets had kunnen drinken, had dat te laat bedacht. Ze hing nu om Jany's hals en smeekte, bepaald niet zachtjes: ‘Jany, Jany, ik wil een kind van jou!’ Mij beet ze toe: ‘Donder op, jij!’ Het was een bevel, waaraan ik graag had willen voldoen, als het mogelijk ware geweest. Het was evenwel een huldigingsavond voor Anton van Duinkerken, die niet alleen enkele dorstige vrienden uit Nijmegen, maar blijkbaar ook al zijn nakomelingschap had meegebracht! Een machtig totaal, dat er de oorzaak van was dat leden zoals ik, inderdaad volkomen ingeklemd het ogenblik moesten afwachten, waarop aan de laatste trein naar Nijmegen gedacht moest worden, althans door enkele leden van de clan. Jany was de toch wat pijnlijke situatie natuurlijk volkomen meester. Ter plekke was uiteraard niets te verwezenlijken en hij volstond met haar kalmerend over de coiffure te aaien, mompelend: ‘Ja, ja, stil nou maar, we zullen wel zien...’ ‘The tenderness of a woman is a wonderful thing, the tenderness of a man is a miracle,’ is een uitspraak van D.H. Lawrence, die ik hier bewaarheid zag.
In zijn lezing Eigen achtergronden noemt Roland Holst twee dingen, die voor hem beslissende waarde hadden: de spiegel en het kristal. In dat kristal dan staart de mens ‘binnen in de volstrekte stilte, die is van den voortijd en van den natijd; de stilte waaruit alle werelden verrezen en waarin alle werelden verzinken: in een peillooze kern van oud, leeg licht; in het geheim dat daar vlakbij op tafel staat: volkomen helder en volkomen toegesloten’. In het vers ‘Bij het kristal’ uit De wilde kim worden belangrijke componenten van deze verskunst nog eens samengebracht: Troje's torens in dien groten brand, Hélena, Deirdre, de gewraakte val van Usnach's zonen en Concobar, koning Concobar Mac Nessa uit Deirdre en de zonen van Usnach.
Die voortijd met wat hij ergens noemt zijn ‘heldere heidenen’ is onverbrekelijk met de Holstiaanse chronologie verbonden:
De tussenkomst (uit De wilde kim)
Bij mijn tafel, toen de kamer donker werd, kwamen
uit de voortijden twee gedaanten staan, en zij
wezen op een kristal, roepende mij bij namen
van wind en licht: de dood rees als een maan in mij.’
en aan het slot van dat hooghartig beledigende vers Winteropruiming uit Uitersten:
‘...Onwennig nog, langzaam
komt daar het hoge paard terug; zijn kop
handhaaft de voorwereld in zijn vaag licht.
| |
| |
Straks staat hij stil, kijkt binnen, en ontwaart
een wezen bij het venster opgericht;
dan noemt de dageraad weer man en paard.’
Het is de voortijd, waarin het bewustzijn de rede omvat hield, zoals hij (ongeveer) zijn prozastudie Het experiment begint en niet. zoals nu, omgekeerd, een voortijd, waarin zonder twijfel de natuur heeft geheerst. Het is een volstrekt holle frase, te zeggen dat die heldere heidenen dichter bij de natuur hebben geleefd, een frase, die geen van ons nog ooit zal kunnen opvullen door op een onbewoond eiland te gaan wonen of een uitstervende Indianenstam te gaan bestuderen. Zij die, op welke wijze dan ook, de geschiedenis zijn binnengestapt, de Soemeriërs onder wie de rijkaards, die in Mohenjo-Daro omstreeks 2500 v.C. badkamers met riolering lieten bouwen. de schilders van de tomben van de eerste Egyptische dynastie omstreeks 2900, zijn volwaardige mensen geweest, allerminst onbeholpenen, die zich nog in het rechtoplopen moesten oefenen. Voor mijzelf mijmer ik wel eens dat er tussen onze neven, die, en soms heel knap, getekend hebben in de grotten van Lascaux en de bekwame bouwvakkers, die de eerste piramiden hebben opgericht, een gat ligt van duizenden jaren, in ieder geval heel wat groter dan onze tweeduizend jaar christelijke beschaving. Wat er in dat gat is gebeurd weet natuurlijk niemand. Het is best mogelijk, dat ‘de rede’ niet heeft geheerst, dat men inderdaad ‘dichter bij de natuur’ heeft gestaan dan wij ooit zullen weten, dat de Jungiaanse oerbeelden werkelijkheden zijn geweest, machten, heersers, alvorens, door de rede bedwongen, ze gingen sluimeren achter ons collectieve borstbeen. Er is waarschijnlijk evenveel gemoord, maar minder gehuicheld.
Hoist's paarden uit de voortijd zijn voor mij niet zinvoller of onzinniger dan bijvoorbeeld de ‘ketterijen’ uit de vroege christenheid. De Melchisedecianen, om iets te noemen uit de derde eeuw, die geloofden dat Melchisedec de Messias was of de Theo-pasciten uit de vijfde eeuw, die geloofden op evenveel goede gronden als alle andere gelovers, dat alle drie de deelhebbers aan de heilige drieëenheid aan het kruis gestorven waren.
Dichter is Adriaan Roland Holst tot het laatst gebleven, zoals gevonden kladjes aantonen. Hij hield veel van kinderen, wat uit zijn oeuvre hier en daar blijkt. Nu zijn Verzamelde werken worden voorbereid zou het misschien zin hebben na te pluizen of er iets bewaard is gebleven van de ongetwijfeld virtuoze sinterklaasverzen, die hij vervaardigde voor de bevriende families waar hij vijf december vierde en waarover ik alleen bij geruchte heb gehoord.
De laatste avond, dat zorgzame handen hem in bed schoven en hij mild vermaand werd dat ook zijn benen binnenboord moesten, mompelde hij, terwijl hij aan het verzoek voldeed: ‘Ik ben nu eenmaal altijd een buitenbeentje geweest’. Hij zelf was van eerbetoon oververzadigd, dat spreekt uit zijn werk. Op welke plank van ons letterkundig mausoleum men hem moge bijzetten, voor mij blijft hij wat hij het grootste deel van mijn leven is geweest: een edel mens van grote allure, een begenadigd en onverzettelijk dichter want om Een winter aan zee is gevóchten en, of hij op het laatst van zijn leven al dan niet in de bijbel heeft gelezen: een heldere heiden.
|
|