| |
| |
| |
Max H. Knoek Hugues Rebell: een curteus aristocraat
Zo goed als zeker, en ten onrechte, had ik geen letter van de franse auteur Hugues Rebell ooit meer onder ogen gekregen - zijn œuvre staat in mijn boekenkast in de afdeling ‘kerkhof der letteren’ - als ik niet in een bric-à-brac winkel in een achterafbuurt van het verfomfaaide Brussel de these van ene dr. Josef Brückmann had gevonden: ‘Hugues Rebell, ein Vorkämpfer des fränzosischen Nationalismus’. Die these diende als proefschrift voor de promovendus aan de universiteit van Bonn in het jaar 1937... Het zou, althans in mijn herinnering, een heksentoer voor de aanstaande doctor moeten zijn geweest om in een wetenschappelijke studie, want het is een gedegen stuk werk, Rebell als kampioen te laten meedraaien in de uitgekiende tredmolen van de duitse, nationaal-socialistische wereld- en levensbeschouwing. Want Rebell was allesbehalve een fatsoensrakker, maar een libertijn in de hoogste graad en paste daarom alleen al niet in de officiële code van moraal en fatsoen van het ‘nieuwe Duitsland’. Paul Léautaud vertelt in zijn literaire dagboek enkele pikante anecdotes over Rebell bij diens dood in 1905, wijst op zijn perverse liefdespraktijken, zijn morbide sadisme, de louche vrienden en de sfeer van verdorvenheid waarin hij verkeerde. Maar hij vindt hem toch, en in de eerste plaats, een opmerkelijk individu met een intrigerend en vreemd leven. Ook was hij geen racist in de zin der nazi's, laat staan een jodenhater. Allemaal negatieve factoren voor een promovendus van 'arische afstamming, van katholiek geloof, als zoon van een leraar geboren' zoals de auteur zoetjes vermeldt achter in het uitvoerige proefschrift. Maar toch heeft hij die kunstdraai proberen te nemen, ofschoon de wetenschappelijke literatuur-onderzoeker in hem de waarheden als koeien niet kon omzeilen; hij geeft er meermalen blijk van dat in de gegeven politieke omstandigheden het onderwerp wel eens slecht zou kunnen
vallen bij de zwarte reactie uit zijn dagen.
De promovendus moest oppassen bij het kiezen van zijn citaten: de wetenschap én de totalitaire machthebbers te dienen was zijn grootste zorg. Feiten zijn er om gekozen en weggelaten te worden, citaten naar eigen gevallen te worden opgediend... maar het worde hem niet verweten: geschiedt het in onze dagen niet in dezelfde mate, zij 't vaak met een ander doel?
Het is opmerkelijk hoe weinig aandacht er in Nederland besteed wordt aan auteurs van het tweede en derde plan. Alles wat de klok slaat zijn verhandelingen, analyses, nóg nadere beschouwingen over olympische en sub-olympische topfiguren - of wat daarvoor gehouden wordt - waarvan zo langzamerhand het nietigste stukje beschreven papier als het allerlaatste bewijs van de gevestigde zienswijze in de puzzle van leven en werk wordt geschoven. De zwalkende voorkeuren en verguizingen laten de twijfels rijzen aan de literaire kritiek zelf en aan de waarde van de tijdelijke Olympiërs. Fontane herontdekt en vergeten, Huysmans natuurlijk - wel te vervelend om los te lopen maar een ‘vondst’ in de tijd van modieuze vampieren en zwarte missen - Raabe opge- | |
| |
poetst, Malraux opgeborgen bij de vergissingen, Gide bijgezet tot er iemand komt die hem weer zal laten opstaan. Een systeem van literaire willekeur, een systeem van de voorkeurvan-de-dag, van de wereldwijde mode opgefokt door commentatoren die zich nog altijd suf prakkizeren of ‘vorm of vent’ of ‘closereading’ het geëigende middel zou moeten zijn.
En het enige genre dat zijn koers houdt - dichtbij het nulpunt - is dat van het second rayon; de schrifturen, voor eeuwig geklasseerd, blijven op de planken staan, zijn hoogstens aanleiding voor een plaats in een anthologietje met niet mis te verstane titels en neerbuigende kwalificaties. Zouden het niet die mindere goden kunnen zijn die hun tijd doordringender weerspiegelen dan al die herkauwde toppen, die Olympiërs, die hun tijd ‘zo ver vooruit’ waren? Is de moeiteloze artist Cruyff bepalend voor het niveau van zijn sport, of negatief: Nixon voor het huidige staatsmansbeleid, de paus voor het gelovig denken en handelen? Ik dacht van niet, en, daarom geloof ik dat Rebell, ook Rebell, nog altijd een beetje van onze aandacht waard zou kunnen zijn.
Hugues Rebell - pseudoniem van Georges-Joseph Grassal de Choffat - werd in 1867 te Nantes geboren. Zijn vader was een gefortuneerd man, een machtig reder en groot koopman. De jeugdige Rebell onderging zijn eerste invloeden van zijn oom, staatsraad van het departement Loire-Inférieure, burgemeester en officier van een garderegiment, in wiens huis hij zijn vacanties doorbracht. Daar werd hij onthaald op stoutmoedige avonturen en oorlogservaringen uit de oorlog van 1870-71. ‘Mijn oom was,’ zegt Rebell, ‘nog meer bonapartiste dan Napoleon zelf, en niet alleen een tegenstander van de republiek en het socialisme, maar ook van een liberaal keizerdom... hij was misschien de enige die ondanks de nederlaag van Sedan, niet het geloof in de dynastie had verloren.’ Brückmann meent dat daar al: ‘... das Herrische, Dynamische, vermischt mit einem starken Konservatismus’ wordt gevormd. Via het jezuïetencollege te Jersey ontvangt hij zijn opleiding - Taine, Saint Simon, Daudet, Sandeau. Een strenge religieuze opvoeding, die hem later als zijn inzichten inzake godsdienst veranderen toch bijblijft in de lof voor zijn leermeesters. ‘Mon Dieu, j'aime bien les femmes, mais j'imagine parfaitement des êtres qui vivent éloignés d'elles, sans pour cela êtres des monstres...’ Hij is vaak in de contramine en besluit al op zeventienjarige leeftijd dat voor hem de studies achter de rug zijn. In Nantes richt hij met vrienden een literair blaadje op, schrijft zelf gedichten en krijgt tot zijn grote verbazing de steun van zijn familie die later niet meer zo dol zou zijn op zijn literaire produkten...
Na de dood van zijn vader trekt hij naar Parijs met zijn aanzienlijke erfenis van meer dan een half miljoen toenmalige francs, die in een angstwekkend tempo wegsmelten. Het pseudoniem dat hij aanneemt is bedoeld als uiting tegen de tijdgeest: de democratie en de daarvan afgeleide staatsinstellingen, de heersende sociale opvattingen, alles bij elkaar wat hij ‘halfzachtheid’ placht te noemen. Hij wordt royalist, zijns inziens voerde Napoleon iii een ‘gelukkig bewind’.
De christelijke moraal schuift hij al spoedig terzijde, zielsverzorging raakt bij hem op de achtergrond ten gunste van brute kracht; met bij tende spot - in een pamflet uit 1890 - laat hij zich over troebele metafysica en fijnzinnig medelijden uit. Hij attaqueert fel en vinnig de principes van de verzorgingsmaatschappij, van het mededogen.
Hij is rond het fin-de-siècle een van die zorgvuldig geklede dandies in het stadsbeeld van Parijs, met veel vrouwelijks in zijn optreden, sensueel - ietwat snob. Maar hij valt op door zijn voorkomendheid en grote verlegenheid.
Op bezoek bij Mallarmé weet hij niet hoe zo snel mogelijk weer weg te komen. Zijn spraak is aarzelend, een langzame prater met een zachte stem. Zonder veel vertrouwen zoekt hij contacten op geestelijk niveau, is steeds op
| |
| |
zijn qui-vive, vertelt met omhaal van woorden, vormelijk en stijfjes. Fors van gestalte, blonde haren, glad geschoren, met kleine spleetoogjes en een opvallend kleine neus in een groot rond poppengezicht. Mme Rachilde, de vrouw van Alfred Vallette - de directeur van de uitgeverij ‘Mercure de France’ en daarom invloedrijk ofschoon een nogal beruchte schrijfster van gênante gedurfde romans -, beschrijft hem: ‘Son visage rosé et rasé donnai l'impression d'un masque de cire peint’.
Zijn levensloop is een aaneenschakeling van galante - en meer dan dat - avonturen, tijden van afzondering waarin op hotelkamers hard gewerkt wordt, reizen in het buitenland Italië, Spanje, Engeland etc. Zijn woning op de boulevard des Batignolles was een waar museum in de stijl van het museum te Napels.
Boeken vol zeldzame, erotische gravures, tekeningen van Félicien Rops - een verwant figuur: hij leefde met twee gezusters, beide zijn minnaressen - en kunstvoorwerpen van grote waarde. Hij hield van luxe en vrouwen en zeldzame bibelots. En in zijn avonturen en voorkeuren bleek wel dat zijn voorouders niet voor niets piraten waren geweest!
Zijn ‘hofhouding’ bestond uit een mengelmoes van rare kornuiten, kleine oplichters, verlopen priesters en vrouwen, veel vrouwen, en van allerhand allure - van straathoertjes en demi-mondaines tot dames uit de ‘betere standen’ toe. Zo iemand is moeilijk in de officiële nationaal-socialistische gedachtenwereld te voegen; in de dissertatie hierbo ven genoemd is dan ook niets van al deze buitensporigheden terug te vinden. ‘Wij moeten ons aan alle vrouwen vergooien’ was zijn slogan - dat duidt op aberraties van een man die de andere sekse slechts als courtisane waardeert, als koningin en godin van de ontucht, met de aanschijn van de dood op haar gelaat. Zijn hofkliek heeft van zijn onmetelijke behoefte aan sexuele variatie geducht gebruik gemaakt hij werd leeg geplunderd.
De details van zijn roekeloos bestaan, de oorzaak van zijn lichamelijke en financiële ondergang, zijn nooit door zijn vrienden - Boylesve, le Cardonnel en Gustave le Rouge - uit de doeken gedaan. Uit piëteit hebben zij zich nooit ten volle uitgesproken, maar daardoor kregen zijn vele vijanden wel de kans allerlei vage gerachten tot waarheid te bombarderen en Rebell, vooral tegen het einde van zijn leven toen de financiële nood hoog was gestegen, om redenen van politieke of privé-aard tot een soort pervers onmens te verklaren. Alleen Auriant heeft in de jaren vlak voor de Tweede Wereldoorlog een poging gedaan Rebell te rehabiliteren. Dat viel niet mee: zijn ontelbare bedelbrieven lieten vermoeden dat het niet alleen zijn weelderige stijl van leven was die hem in moeilijkheden had gebracht, maar ook de gebondenheid aan een ‘petite grae’ waarvan hij zelf heeft gezegd: ‘J'aime ton âme froide et menteuse; ta chair m'attire ma chair au mal. Et tes yeux sees, tes yeux sans larmes me donnent la vertige de la mort’. De vereenzaming veroorzaakt door zijn lief desleven beroofde hem van zijn vrienden en aardse goederen en ook van het kostbaarste wat hij bezat: zijn wilskracht. Hij voelde zich krachteloos, niet meer in staat om te werken. Hij werd door het vuur van zijn hartstochten letterlijk verteerd, en hij wist dat zijn ondergang in zicht was. Naar de portretten van Nietzsche en Wagner die in zijn kamer hingen, durfde hij niet meer te kijken; zoals bij Parsifal, was ook bij hem zijn ziel gekwetst, zijn leven bezoedeld. Rebell zou in zijn laatste jaren in handen zijn gevallen van napolitaanse maffiachanteurs: slachtoffer van de berachte ‘maagdentrac’ bij een van zijn bezoeken aan Napels - ontucht met minderjarigen die niet zo erg meerderjarig meer zijn en in ieder geval tot virgo intacta opgelapt.
Tenslotte moest Rebell zijn woning ontvluchten. Al zijn bezittingen vielen in handen van schuldeisers en ‘vrienden’. Uit zijn geheime schuilplaats naar Hôtel-Dieu overgebracht stierf hij daar op 6 maart 1905 aan een maagziekte en buikvliesontsteking. Zijn ware vrienden had hij buiten zijn moeilijkheden van zijn
| |
| |
laatste levensdagen gehouden: ‘Assez de confidences, assez d'aveux ridicules. Mes peines, mes larmes, vous ne les connaîtrez pas’. Hij ligt begraven op het kerkhofje van Chapelle-sur-Erdre, 12 kilometer ten noorden van Nantes.
De ‘dandy’ onder de bohémiens, jawel, maar ook een hard en onzelfzuchtig werker. Vijf dichtbundels, zeven romans, korte verhalen, politieke brochures, kritieken en vertalingen, en dat alles binnen 18 jaar - van 1887 tot 1905.
Hij was een talentvol schrijver, oorspronkelijk in de uitwerking van op zichzelf onbeduidende intriges; hij beschikte niet over de gave eigen gedachten te ontwikkelen - wel die van anderen uit te werken en toe te passen. Hij is daarom meer te beschouwen als ‘een voortzetting van’ dan als een ‘begin’. Bij alle erkenning die hem in de enge kring van ‘lettrés’ ten deel viel, wekte hij ook wrevel op. Hij was velen te exotisch, te libertijns, te bizar, te autoritair en vooral en vaak: antipathiek.
Van belangstelling voor Rebell is zelfs in Frankrijk geen sprake; aan de literaire faculteiten beschikt men meestal maar over enkele werken van zijn hand, en de bibliothecarissen trekken hun wenkbrauwen op bij het noemen van zijn naam. Toch heeft hij in een klare, natuurlijke stijl zijn ideeën - al zijn die wat verward en uit de tijd - uiteengezet; aanmatigende frases, gezwollenheid zoals bij zovelen uit zijn tijd - de symbolisten - zijn er niet bij. Hij wordt gerekend tot de groep der decadenten in het voetspoor van Verlaine, waarover nog steeds gesproken wordt, maar waarvan Rebell is omringd door het grote zwijgen. Wel worden zijn libertijnse romans steeds weer herdrukt, al of niet verlucht met vrijmoedige illustraties van bekende of onbekende illustratoren en in semi-luxe uitvoering als koopwaar in stationskiosken uitgestald. Zo wordt het pornografisch accent van Rebell in stand gehouden.
Ik zou mij willen bepalen tot twee werken uit zijn oeuvre, tot één van zijn romans: ‘La femme qui a connu l'empereur’ en tot één politiek betoog: ‘Union de trois aristocraties’. Het zijn m.i. de meest geslaagde en meer dan voldoende om sfeer en bedoeling van de auteur te bepalen.
De sfeer van Rebell is de sfeer van het Frankrijk van Napoleon iii, het Tweede Empire. In dat keizerrijk weerspiegelden zich de allure van de autoriteit, de losheid van zeden en de aristocratische levenshouding waarvan Rebell zo graag de profeet had willen zijn. De koningen van Frankrijk hadden in het verleden met de grootste omzichtigheid de ‘dames galantes’ tot de top van de maatschappij laten reiken. Onder Napoleon iii veranderde dat: hij bracht de mode van de zeden uit de tijd van de Venetiaanse republiek weer op gang, de demi-mondaine vierde haar triomfen, vertoonde zich openlijk en in volle glorie als de trotse en heersende godin. Het masker werd afgeworpen: La Païva, Cora Pearl en haarsgelijken werden in de toonaangevende salons ontvangen. De publieke vrouw van het allerhoogst allooi, de naar de laatste mode geklede veile schonen hadden hun eigen loge in de Opera, een elegante calèche en een eigen ‘hôtel’ op goede stand. De vrouw was weer koningin geworden en onder haar invloed vergat de hoge, parijse society alle moeilijkheden van politieke aard, de schrij nende sociale vraagstukken en wierp zich in haar baan op de aaneengerijde feesten. Niet voor niets noemt men het Tweede Empire de ‘era van de crinoline’; dat opdirksel, een sta-in-de-weg, enorm en kwetsbaar, is het juiste symbool voor de tyrannieke lichtzinnigheid van de vrouwelijke voogdij. In die tijd ook, tussen 1855 en 1870, veroverde Parijs zijn cosmopolitisch aspect, ‘Gay Paree’, ‘La ville lumière’, van de grote boulevards, de Opera, de restaurants en het Bois de Boulogne... dat was niet alleen het Parijs voor de vreemdelingen, maar ook het Parijs van de vrouw. De vrouw verandert het image van de hoofdstad in plezier en charme. En het waren niet alleen de cocottes van grote naam die het trottoir
| |
| |
beheersten, maar ook op lager niveau maakt het zwakke geslacht de dienst uit: in 1864 werd het aantal prostituées op 125000 geschat - zij oefenden hun beroep te midden van alle sociale klassen uit, uit overwegingen van zwarte armoede tot en met directe politieke invloed. De sneeuwbal van luxe rolde voort - al was 't dan alleen maar in de enge kring van goed, en steeds beter, gesitueerden - voortgestuwd door de grote toeloop bij de internationale exposities, door de opkomst van de grote warenhuizen, door de massale uitbreiding van het spoorwegnet waardoor de communicatie snel verbeterde, de industrie groeide en de produkten - materiaal, machines, handelswaar - vliegensvlug werden gedistribueerd. De naamloze vennootschappen, een nieuwe maatschappelijke vorm van handels- en industriële ondernemingen, kwamen op; de beurs floreerde.
Dat beeld, overheerst door lichtzinnige luxe en fladderende weelde, is van het Tweede Empire overgebleven. De armoe en de ellende bleven in de schaduw. Rebell vond dat in dat tijdperk de zaken aardig voor elkaar waren: de meesters regeerden, de anderen wisten hun plaats; de vrouw - de lichtekooi - stond in het zenith. Hoe anders was 't met de republiek gesteld, waaronder hij zelf moest leven en zuchten.
De roman ‘La femme qui a connu 1'empereur’ wordt voorafgegaan door een motto dat aan een van de brieven van Madame de Sévigné is ontleend: ‘Zij zegt dat zij geparenteerd is aan iedere adellijke familie; als er iemand van hoge adel sterft, neemt zij de rouw aan: toe maar! als zij dan al van zo'n hoge afkomst is, waarom is zij dan hoer geworden? Zij zou moeten sterven; wat mijzelf betreft: 't is mijn beroep, ik laat me nergens op voorstaan’.
Natuurlijk slaat dit niet op de vrouw die de Keizer heeft gekend en bekend, maar op een verachtelijke, frigide koppelaarster en vroegere maîtresse van de keizer die als spionne van von Bismarck haar kwalijke praktijken bedrijft en verantwoordelijk zou zijn voor de uiteindelijke val van het Empire. Rebell heeft haar vele malen als kop van Jut gebruikt, haar kwade invloeden aan de kaak gesteld en juist tegenover haar de trouw en toewijding van ‘de vrouw die de Keizer heeft gekend’ gesteld.
De hoofdpersoon Le Vergier, een ex-staatsraad, die zich in arren moede in de provincie heeft teruggetrokken om zich niet te moeten ergeren aan alle droeve zaken die onder het republikeins bewind gebeuren, maar toch - ook daar - geconfronteerd wordt met het verraad en renegatendom van velen van zijn voormalige medestanders, is voor Hugues Rebell de woordvoerder van zijn eigen ideeën. Hij ziet de collaboratie van de heren die hun overtuigingen vlug hebben laten vallen toen dat opportuun bleek en zich gloednieuwe principes uit de duim hebben gezogen. Allemaal hebben zij in hun familie wel een slachtoffer van de praktijken van de keizer, of een oude democraat om te verheerlijken en daardoor hun bekering tot de republiek te verduidelijken. Zij hebben zich in hun nieuwe rol weten te vinden: Ondanks alles is de Republiek toch óók Frankrijk! Le Vergier leeft vereenzaamd voort, slechts getroost door de appetijtelijkheden van de tuinmansdochter, totdat een vroegere maîtresse, ongevraagd, met haar dochtertje bij hem intrekt. Tegenover de buitenwereld, die daar natuurlijk schande van spreekt maar zich vlug bij de nieuwe stand van zaken neerlegt, blijft de ex-staatsraad de waardige monarchist, de fervente tegenstander van de democratie en het socialisme, die slechts in de dienaren van de republiek steriele ruziemakers kan zien, pietluttige carrièrezoekers en ambitieuze politici. En het volk? Dat is zot op het parlcmentaire stelsel, als de ontoerekenbare minnaar die een schone en toegewijde vrouw ontvlucht om zich in de armen van een lelijke en wrede maîtresse te werpen. De grondwet is een lichtekooi: men kan ze verkrachten zonder noemenswaardige schade aan te richten... En die kiezers, kinderen die nog lezen en rekenen moeten leren, maar zich wel gerechtigd voelen om hun eigen leermeesters uit te zoeken. In gezelschap van de
| |
| |
notabelen, de notaris, de burgemeester, de exgeneraal, allen - de een minder, de ander meer, naar gelang van hun belangen - verknocht aan oude idealen, een sterk en glorieus Frankrijk, aan de heilige tradities, is hij 't die steeds weer getuigt van zijn onwrikbaar geloof aan de verjaagde keizer, een geloof dat ook door grote teleurstellingen niet om te buigen is.
De macht die de jonge, boerse tuinmansdochter Virginie over hem had gekregen - de stramme oudeheer is, een pilaar van de oude stempel, wel aangevreten door de nostalgie maar niet in zijn fysiek - wordt door Hélène, het gravinnetje, al gauw geneutraliseerd. Zijn huis is ingericht voor de grote feesten van weleer; in de salon hangt zijn portret geschilderd door een modeschilder uit de verleden tijd van de vergane glorie, een galaportret met de sjerp van het Legioen van Eer om de borst, de korte galabroek, herenrok en staande kraag. Maar het pièce de résistance te midden van deze ‘beaux restes’ is het bustebeeld van Capeaux, de buste van een vrouw, fraai gelijnd, bevallig, de blik naar beneden gericht, ernstig, maagdelijk maar in tegenspraak tot het gekunstelde lachje rond de lippen en de provocerende naakte borsten. Hélène dringt zich weer in de gunsten van de oudeheer; zij is bedroefd door de kwade afloop van al haar liaisons, neemt genoegen met de platonische toewijding van de staatsraad die boven haar als bedgezellin Virginie verkiest, met haar natuurlijke en ordinaire kwaliteiten die de verlate hartstochten opnieuw tot leven brengt. Maar diep in het hart van de bonapartiste roeren zich de gevoelens van liefde en toewijding, ja verering, voor de vrouw die model heeft gestaan voor de buste van Carpeaux: de vrouw die de Keizer heeft gekend, maar die hij nooit heeft ontmoet. In zijn schemerig leven, waarvan de herinneringen aan de keizer de drijvende krachten zijn, wordt de strijd tussen het meisje uit het volk en de précieuse gravin een randverschijnsel wat hem eigenlijk niet veel aangaat omdat het verleden in het heden nog steeds de macht uitoefent. Bij een van zijn zeldzame bezoeken aan Parijs - die onteerde stad waar de barbaarse democraten het liefst de Notre-Dame in een ziekenhuis en het Louvre in een station veranderd zouden hebben - ontmoet hij Henriette, de echtgenote van Sir John Glyne, het
model van Carpeaux, de vrouw die de Keizer heeft gekend. Na de dood van haar brute echtgenoot komt zij in de villa naast Le Vergier wonen en 's avonds in het gezelschap van de notabelen vertelt zij haar verhaal. Het verhaal van een dame van lichte zeden, een ongelukkige weduwe, een mollige en dartele verschijning, gelouterd door haar contacten met de Allerhoogste. Haar carrière is niet over het pad der rozen gegaan, alle stadia die toen gebruikelijk waren om de hoogste treden te daarbij is Jeanne la Flamme, de spionne, haar beklimmen, heeft zij moeten doorlopen en kwade leidsvrouwe geweest. Maar zij bereikt tenslotte het doel wat zij zich heeft gesteld, wat alle deuren opent: de gunst van de keizer. En Le Vergier vergaapt zich nogmaals aan zijn lichtend voorbeeld, nu door de ogen van Henriette. Haar avontuur doet de woordenwisselingen in zijn salon hoog oplaaien, over het Empire, opkomst en afgang, schuldvraag en gevolgen. De republiek wordt veroordeeld, met afgunst, de democratie belachelijk gemaakt en plannen tot restauratie worden er in het diepste geheim gekoesterd. Maar de ex-staatsraad gaat tenslotte aan zijn verdriet, zijn teleurstelling ten onder; hij kwijnt weg, met op de lippen zijn laatste woorden: mijn keizer, mijn keizer. Zonder militaire eer, waar hij toch recht op had, wordt hij begraven; zijn drie weduwen: de lichtzinnige Virginie, de gravin Hélène en Henriette volgen de baar. En niemand onder de notabelen was daardoor verontwaardigd, want plezier wordt nu eenmaal niét gedeeld, maar smart wél.
Toen de notaris het testament opende, bleek het fortuin van Le Vergier naar Henriette toe te gaan; zelfs de familie deelde niet mee... De vrouw die de Keizer had gekend triomfeerde. Het is een vlot verteld verhaal, met lange,
| |
| |
vaak spitse dialogen, gekruid met een wrede humor en sensueel gevoel; het speelt zich af in het decor dat Rebell zo lief was: een decadente samenleving waarin de vrouw het middelpunt is en de sterkste zegeviert.
Rebell te ontrukken aan het vagevuur van de schrijvers is een moeizame zaak, omdat de getuigen die zijn geheimen kenden hebben verzaakt, weliswaar uit nobele redenen, maar wel wat kortzichtig. Zijn passie voor boeken en vrouwen, zijn verschijning als een dignitaris uit het kerkelijke leven met zijn kardinaalsrok 's avonds en zijn in Londen aangemeten costuums overdag, worden wel breed uitgemeten, maar de half lachende, half ernstige ‘tyran’ uit Nantes blijft in het duister, wat hem bewoog heeft niemand uit de doeken gedaan.
Lag zijn creativiteit dan alleen maar in zijn levenswijze? Heeft zijn duister genie zijn vroegtijdige dood veroorzaakt? Remy de Gourmont noemt hem ‘een aristocraat en een heiden’, Léautaud ‘een fijne geest, geraffineerd, een soort sadist, tot in het merg verdorven’, Maurras ‘een man met volmaakt politieke ideeën, maar de samenhang in zijn werk ziet men niet altijd, noch moreel noch intellectueel’ en Jules Renard meende dat hij zo glad was als het achterwerk van een priester, dat hij zijn hele leven uitdrukking heeft proberen te geven aan de glimlach van de Joconda, waarvoor da Vinci maar vier jaren nodig had. Hij begon als symbolist, volgeling van Mallarmé; hij had, evenals Verlaine, een grote achting voor Ludwig ii van Beieren. Beethoven en Flaubert zijn in die begintijd voor hem ‘deux divins méprisants’ en Wagner stelt hij in de trits van grote persoonlijkheden die qua verstand en kennis boven alle anderen uitsteken: Rousseau, Hugo en Wagner. Maar zijn kennismaking met Shakespeare, en daaropvolgend met Fielding, Hogarth en Dickens vervreemdt hem van het symbolisme. Zijn lievelingsdichter Mallarmé zag hij in die periode als ‘een klein mannetje met pantoffels aan, die bij een warme kachel gezeten in sierlijke bewoordingen sprak... een grote verveling’. Symbolisten zijn dichters, cosmopolieten, die met de franse traditie breken en het symbolisme zelf ‘een middel om zenuwzieken aangenaam bezig te houden’. De franse dichtkunst had zich laten meeslepen door de onbeholpen, utilitaire en nationaal gerichte kunst van een Ibsen, of door de waanzinnige en ongeciviliseerde preken van een Tolstoi en de spoken en afschuwelijke gedrochten van een Maeterlinck.
Hij was een erudiet, zeer belezen, evengoed thuis bij de Hellenen als bij de schrijvers uit de Renaissance, en met vele andere nationalistische schrijvers - bijvoorbeeld Charles Maurras - genoot hij van Jean Moréas: ‘een nieuw hoogtepunt, die de “chant pur des ancêtres” weer teruggevonden had’, ‘een mannelijk dichter die niet huilebalkerig jankt en zeurt, maar weet te leven’, in tegenstelling tot Huysmans die hij ‘een vervalste mysticus en dweper vindt, het schrikbeeld én de extase van een koster’.
Maar zowel Maurras en Barrès, toch twee idolen van Rebell - aan de eerste heeft hij zelfs zijn roman ‘La Nichina’ opgedragen - wijzen hem onvoorwaardelijk af, en niet om literaire redenen maar om redenen van ‘goede smaak en abnormaliteit’. Voor hen ging de ontboezeming van Hugues Rebell niet op, dat een schrijver de moed moet bezitten zichzelf te zien zoals hij ook werkelijk was; dat hij zich trouwens niet behoefde te schamen voor een zinnelijkheid zonder welke de kunst haar doeleind niet zou weten te vinden. De erotische kunst, volgens Rebell, zet de volle mens aan tot het feest van het leven en daarom veracht hij de zinnen niet, versmaadt hij het lichamelijke niet en is hij onwetend van nobele of schandalige lichaamsdelen, van lagere of hogere idealen. De complete mens is zowel verstand als instinct, tevens de verbindingen tussen de erotische daad en de mystieke verbeelding. Het zijn bindingen die men bij klassieken als Aristophanes, Rabelais en Shakespeare kan terug vinden.
Rebell's voorkeuren zijn dan al voor een
| |
| |
groot deel omgedraaid; niet meer Taine, niet meer Flaubert noemt hij zijn voorbeelden.
Van wat Taine schreef, zou een engelsman zeggen ‘what a chattering’ en Flaubert heeft de natuurlijke taal verleerd en wordt door een eigenaardige ziekte geplaagd ‘phobie littéraire spéciale’, zonder fantasie, een bureaucraat bij uitstek.
In plaats van de oude idolen zijn het Balzac, Stendhal en Mérimée geworden die vererend worden beoordeeld; een studie over hun ‘inspiratrices’ is een baanbrekend werk (1902) in het genre biografie. Naast deze franse auteurs moet zeker ook nog Nietzsche genoemd worden. Zijn invloed in Frankrijk begint rond 1890. De literaire tijdschriften brengen vertalingen en commentaren. Niet allemaal even gunstig, zoals in de Revue des deux Mondes: ‘Nietzsche is een prachtig in marmer uitgehouwen grafteken, maar wel een grafteken dat het Niets bedekt’. Rebell, ofschoon met voorbehoud, beschrijft hem als de man die onze tijd zonder leider en zonder beginselen nodig heeft, een tijd zelfs zonder gezond mensenverstand, al is het slavisch element in Nietzsche Rebell vaak te veel. Hij is voor hem een hulpmiddel, een actueel hulpmiddel want zijn ideeën zouden al bij de grote fransen uit het verleden te vinden zijn: bij Montaigne, Voltaire, Renan etc. Hierin volgde hij zeker Maurras na die ook niet verder kwam dan ‘de Slaaf die in het duits schreef.’
Uit al de ervaringen met Aristippus, Voltaire, Montaigne, Renan, Machiavelli, Hobbes, Carlyle en Sainte-Beuve en vele anderen groeit dan het werkje, pamflet, dat zoveel beroering zou wekken en dat nog wel tot verbazing van de auteur zelf: ‘Union des trois Aristocraties’.
Het is een poging tot opbouw van een maatschappelijk systeem gebaseerd op drie klassen: de adel, de geldadel en de wetenschap, met daarboven de Vorst. De vroegere adel moet weer in ere hersteld worden, moet zichzelf uit de kluisters van zijn bibliotheken bevrijden en in het volle licht treden; de adel is de
| |
| |
vertegenwoordiger van de traditionele deugden, de mannelijke deugden. Het recht tot die adel te behoren is vastgelegd in de erfelijke opvolging en uit eeuwenlange ervaring weet hij de vorst te eren, zich vrij te onderwerpen en trots te bevelen. Geen tyrannen, maar zorgzame, edele weldoeners. Naast de adel valt de aristocratie van het geld een grote rol toe: ‘de mannen die zich van onderaf naar boven hebben gewerkt en een vermogen verworven hebben’. Hun goud is niet vervloekt, het zijn geen misdadigers, het zijn mensen met vlijt en ijver en geest en ook, waarom niet, handigheid. De man die door zijn wilskracht en intelligence het goud door middel van industrie, handel of bankzaken heeft verworven, heeft de mensheid een dienst bewezen. Zijn meerdere intelligentie geeft hem het recht op een groter deel van de winst, ondernemersloon, interest, pacht en een juiste erfenisregeling. Een zuivere mercantilistische opvatting dus, het kapitaal, het goud als grondbeginsel van energie en kracht. Daaruit vloeit dan weer voort dat de kapitalistische staatsinrichting de beste voor de mensheid is en dat het egoïsme de enige factor tot een bloeiend economisch leven heeft bewezen te zijn.
De wetenschap tenslotte is de derde pijler van de staat; zonder de wetenschap geen vooruitgang, geen technologische ontwikkeling die de perspectieven tot een leven in welvaart en welzijn kan bieden. En over allen de Vorst die in zijn wijsheid en uit zijn macht regeert.
Hugues Rebell probeert in zijn pamflet deze staatsinrichting te onderbouwen door verwijzingen naar de oudheid en afwijzingen van de beginselen van de Franse Revolutie en het anarchistisch principe. Het is alles niet zo overtuigend; zijn grote kennis wordt ter wille van zijn vooropgezette mening in dienst gesteld van idealen die toen al tot het verleden behoorden, maar telkens weer opflakkerden als Frankrijk door een diepe depressie heen weer ‘boven’ trachtte te komen. Zo schokkend was het dus allemaal niet, maar er was één beginsel in deze nationalistische, aristocratische opstelling die in de kringen van de revanchisten en chauvinisten groot opzien baarde. En dat was Rebell's opinie over de joden - in verband met zijn ‘geldaristocratie’ - en zijn houding tegenover het weer a anwakkerende - nooit uitgedoofde - antisemitisme. Rebell wordt wel door zijn theorie gedwongen stelling te nemen in het joodse probleem, de joden die zo nauw met het kapitalisme verbonden zouden zijn. De auteur komt tot het inzicht dat ‘de haat die men de israëlieten (!) toedraagt, slechts een bewijs van eigen onvermogen is; verdrukt, gesmaad, eeuwenlang vervolgd, zijn zij tenslotte tot een macht gekomen als gevolg van hun onoverwinlijke daadkracht. Wij kunnen hen slechts bewonderen en als onze meesters erkennen, omdat wij niet in staat zijn geweest uit onze bevoorrechte positie voordeel te trekken’. Hij haalt daarbij Salomon Heine aan - de oom van de lyrische dichter die door kunde, spaarzaamheid, vlijt en inzicht, door moed en rechtschapenheid een machtig geldmagnaat geworden is. En Spanje is ondergegaan na de uitdrijving der joden! Het zijn allemaal wel praktische redenen om de joden niet uit te sluiten, maar niettemin verwonderlijk in de conceptie van een franse nationalist. Hij stelt vast - in 1894 toen de affaire Dreyfus aan de orde kwam, op 15 oktober van dat jaar werd hij gearresteerd - dat het antisemitisme het werk is
van de republiek. In een goed geordende staat, onder de scepter van een sterke monarchie waar niet ieder het spoor is bijster geraakt, zou de zaak Dreyfus niet mogelijk zijn geweest, stelt hij enkele jaren later, want de belachelijke regel van gelijkheid die dezelfde rechten en plichten toedicht aan totaal verschillende wezens, was schuldig aan al die trubbels en conflicten, die door simpele verstandige maatregelen eenvoudig hadden kunnen worden voorkomen. Het principe van de gelijkheid is door praatjesmakers naar voren geschoven, door lieden die het leven niet kennen. De beschaving begint met het verschil, dat wil zeggen met de ongelijkheid van de rassen. Onder de druk van zijn geestverwanten
| |
| |
moet Rebell al duidelijk terugnemen van wat hij boud had beweerd. En toch blijft hij op de verdiensten van de israëlieten die het bankwezen zouden hebben gecreëerd hameren; de fransen hoeven zich daarvoor niet te schamen, zij hebben geprofiteerd van de inzichten van israëlische bankiers met allure. Die moeten dan ook in ‘ons midden’ worden opgenomen, wel niet om hun toe te staan landerijen en onvervreemdbaar bezit van de adel te verwerven, maar wel om hun plaats in te nemen in de hiërarchie van de nieuwe maatschappij. ‘Ik spreek nu over rijke joden. De joden uit de lagere klassen hebben zeer zeker ook hun bijzondere kwaliteiten, maar wij moeten ze niet in ons midden opnemen, hun geen bestuurlijke functies laten vervullen, ook al had Disraëli in Engeland bewezen dat hij speciale gaven had om in de beslotenheid van de aristocratie te schitteren. De plaats van de joden zou niet - zoals in de anarchistische republiek - bij de rechtbank behoren te zijn, of in het leger, aan de universiteit, maar in hun eigen specialiteit: de wereld van het geld. En dat dan nog alleen maar voor ‘rijke joden’.
Er blijft dus door de jaren waarin de affaire Dreyfus woedt niet zoveel over van de sympathie van Rebell voor ‘zijn’ joden. Ook in artistiek opzicht niet: ‘...de ironie van de joden zoals die zich in hun literatuur (Heine!) toont, verschilt zo oneindig van de sierlijke toorn van franse auteurs als Montaigne en Anatole France.’ Het zijn regelrechte komedianten, die zich alle beledigingen laten welgevallen, ja zelfs hun eigen ras verloochenen. Hun cosmopolitisme brengt slechts onpersoonlijke en nietszeggende literatuur voort, kunst zonder fijnheid, zonder smaak, droog en pedantisch, alles ruikt naar theater. Ook Rebell kan de geest van zijn tijd niet omzeilen... Maar al veracht hij dan ook de geest van Jahwe, van de daadloze predikers en sociale revolutionairen, toch wil hij de - zijn - andere zijde van het jodendom blijven zien: hun hardnekkigheid, kracht en pracht waarmee zij in de wereld hun rol spelen. Verstandige staten hebben altijd ingezien dat men hun de gelegenheid moest geven tot ontplooiing te geraken: de vrije stad Hamburg, de italiaanse steden, Bordeaux met zijn portugese joden, Engeland.
Het is weinig, maar het is iets in de tijd dat Gobineau de jood als een onaangenaam individu bleef beschouwen, Drumont alle kwaad van de joden zag komen, Barrès de eeuwige strijd tegen joden en andere vreemde indringers in zijn vaandel schreef. En Maurras die treurde: ‘Jammer dat Rebell de macht van de joden niet alleen erkent, maar ook bewondert’.
Hugues Rebell, een curieus arsitocraat; een produkt van het franse esprit, de klassieke zeden en van het benepen franse nationalisme dat steeds weer geprobeerd heeft een rassenreinheid voor te wenden die nooit heeft bestaan, een franse grandeur te herstellen die voorgoed voorbij was.
| |
Geraadpleegde literatuur
Léautaud, P.: Journal littéraire. Paris, 1954-1966. |
Juin, H.: Ecrivains de l'Avant-Siècle. Paris, 1972. |
Carassus, E.: Le snobisme et les lettres françaises. Paris, 1966. |
Retté, A.: Le symbolisme. Paris, 1903. |
Boisson, M.: Hugues Rebell intime. Paris, 1930. |
Le Rouge, G.: Verlainiens et décadents. Paris, 1928. |
Auriant: Préface à ‘La Nichina’. Paris, 1968. |
id.: Préface à ‘Chants de la patrie et de l'exil’. Paris, 1926. |
id.: Fragments. Bruxelles, 1942. |
Billy, A.: L'époque 1900. Paris, 1951. |
Mazel, H.: Hugues Rebell - Mercure de France 15/4, 1905. |
Brückmann, J.: Hugues Rebell, ein Vorkämpfer des französischen Nationalismus, thèse, Bonn, 1937. |
|
|