| |
| |
| |
Harry J. Kuster Schets van de status van een middeleeuwse vrouw
Over geen zoogdier is zoveel gedacht en geschreven als over de vrouw. Kennis of vermeende kennis vergroot maar beperkt ook het gezichtsveld, zodat we niet tot een helder, inzichtelijk beeld kúnnen komen. In deze kontekst betekent dit, dat we heel wat weten over de vrouw, of liever: de gedachten over haar, zodat we haar binnen de middeleeuwse kultuur zouden moeten kunnen plaatsen; doch juist de dubbelzinnigheid en tegenstrijdigheid binnen vele opinies doet die mogelijkheid tot situering teniet. Een schets, een gedachtenbepaling is daarom ons doel.
Uitgangspunt voor dit artikel is het gegeven dat vrouw, seksualiteit en huwelijk in middeleeuwse waarde-oordelen ten nauwste samenhangen. Steeds is het het genitale dat telt.
Iedere uitspraak over de vrouw impliceert een opinie over seksualiteit die daaraan sterk verwant is. Dientengevolge moet een bespreking van de seksualiteit kenmerkend zijn voor een beoordeling van de middeleeuwse vrouw.
Om te beginnen zagen de middeleeuwers in hun hoogste gezag, weergegeven in de bijbel, een praktisch onveranderbare wet: zij meenden er een wetboek voor ethiek in te zien.
Deduktief leidden zij andere voorschriften hieruit af. Nuanceringen die men hier en daar onder theologen vindt, zijn louter interpretatie-verschillen. Van neutrale antropologie is geen sprake. A-psychologiteit vierde hoogtij.
Voor de godgeleerden waren de bijbelse notifies niet van een relatieve en situatieve geldigheid. De mikrokosmische middeleeuwse mensen voelden zich gevormd door een makrokosmisch geschreven bijbel. Zij vermoedden of dachten niet, zij wisten reeds. Men kan dan ook denken aan a priori's, aan karakteristika of stigmata, wat leidde tot de nodige en onnodige ongelukkige gevolgen van bijvoorbeeld een etiketteer-effekt.
Het is wel duidelijk dat de Christelijke dogmatiek de erfzonde-theorie geseksualiseerd heeft: zij defameerde en degradeerde het naakt, zij ontwierp een nieuw sociologisch opmerkelijk schaamtebegrip: zij leerde gêne aan, want lokalisatie van schaamtegevoel is kultureel bepaald (vermoedelijk mogen wij aannemen dat de mens in seksueel opzicht in hoge mate een maatschappelijk wezen is). Geslachtsdelen werden voor haar ‘obscenae partes’ (= smerige delen). Voor de, al dan niet spontane, beweging van deze lichaamsdelen diende een ieder zich te schamen.
Genitalia werden ‘pudenda’ (= schaamdelen). Een individueel leven zoals klassieke auteurs toekenden aan Seks en Eros, was daarmede voorgoed verdwenen. De Kerk verzakelijkte de seksualiteit: Een koïtus heeft indamming van lust tot doel en moet tot een uitkomst, een produkt (een kind), leiden. Lust (die halsmisdaad voor het Christendom) wordt door kohabitatie niet gezocht, maar gevonden en verdragen ter meerdere glorie van de prokreatie. Geslachtelijke omgang mag niet genoten worden. Bevlekking is een stempel van die lust.
Elk huwelijk, dit is omgang met een vrouw en seksueel ekspressiemiddel, was iets noodzakelijks: zij maakte kanalisatie van altijd schade- | |
| |
lijke lustgevoelens evenals voortbrenging van spruiten mogelijk, en had het maatschappelijk voordeel van sociale stabilisatie (zoals de Duitse socioloog-seksuoloog Schelsky nog altijd vóórstaat). Maar in een huwelijk was seksuele uiting indertijd geen noodzaak. Immers, Adam en Eva seksten pas na de Zondeval, en Jozef en Maria hadden geen geslachtelijke omgang (daardoor was Christus een zondeloos geboren kind). Dus was een ‘copula carnalis’ (= vleselijke gemeenschap) een inferieure daad, zo niet walgingwekkend. Petrus Lombardus, een gevierd 12de-eeuws theoloog en vriend van paus Alexander iii die diens standpunt bekrachtigde, adstrueerde de mening dat ook zonder genitaal-genitaal verkeer tussen de partners een huwelijk gelding heeft. De kurie zorgde voor een theoretische gelijkwaardigheid en gelijke verantwoordelijkheid der beide echtgenoten. Zij zag niets meer in de oude Germaanse wetten, die een grotere waarde toekenden aan een vrouw naarmate haar vruchtbaarheidsgraad hoger lag. Sinds de 11de-12de eeuw vergrootte de Kerk steeds meer haar greep op het privé-leven van velen door een niet door haar gesanktioneerd huwelijk onwettig te verklaren en voor ontuchtig uit te kreten. Tegen deze achtergrond nu moeten we de middeleeuwse vrouw in haar algemeenheid plaatsen.
Ofschoon de standpunten uit de klerokratie niet de enige waren, beïnvloedden zij de sekuliere ideeën diepgaand. Vermoedelijk rechtvaardigde zij oorspronkelijk een bestaande ongelijkheid en werd zij doorgeefster van ongerechtigheid in de relatie der seksen. In Marcusiaanse zin dikte zij die zelfs nog enigszins aan.
Twee ideaal-beelden liepen door elkaar heen: vruchtbaarheid en maagdelijkheid. Het eerste was gepersonifieerd in Eva en te vinden in het Oude Testament, het tweede in Maria en het Nieuwe Testament. Het zou eenzijdig zijn, alleen te wijzen op de negatieve waardering door de Kerk, hoewel die evident is, of op een heersende vaginale angst vanwege bestaande bepalingen omtrent menstrua en dergelijke, of zelfs een antiseksueel syndroom (Van Ussel). Zo kopschuw zal de middeleeuwse clerikus en man niet geweest zijn. Want wat te denken van het aan de biechtpraktijk klevende misbruik, dat een man die overspel gebiecht had, de naam zou noemen van zijn partner (: zodat een priester er achter komen kon waar hij het beste terecht kon?). Het is hier nuttig te bedenken dat een psychologie of geschiedenis van de vrouw tevens een psychologie of geschiedenis van de man is. Hoewel die stemmingen dus niet golden voor elke individuele theoloog, waren antiseksualiteit en vrees voor de vagina meestal karakteristiek voor officiële kuriale ‘ophelderingen’.
Zoals al gezegd, er is aanleiding om seksualiteit met vrouw te verbinden, zodat een waarde-oordeel over de vrouw steeds een waarde-oordeel over de hetero-seksualiteit inhoudt. De Kerk wenste, voornamelijk steunend op geschriften van kerkvaders, de moederfiguur met het maagd-beeld in één ideaal te verenigen, hetgeen haar (Kerk en vrouw) in moeilijkheden móést brengen. Zeker, op bepaalde dagen mocht men niet met elkaar naar bed, want dat had kwalijke gevolgen voor beide kopulanten. Kinderen die op zon- en feestdagen of in een menstruatieperiode gekoncipieerd waren, zouden epileptisch of anderszins ongelukkig door het leven gaan.
Maar deze, voornamelijk in penitentialia ( = boeteboeken) tot uitdrukking komende opvattingen waren bestemd ter afschrikking van te frekwent te genieten (genoten) geslachtsverkeer en behoorde geheel thuis binnen de filosofie van de Kerk om gelovigen zodoende in juiste, orthodokse banen te voeren.
Een huwelijk was geen zonde te noemen, maar dringender was het advies aan vrouwen om maagd te blijven en hooggeprezen bleef het weduwschap. Het is waar dat biechtvaders hun biechtkinderen dienden te vragen of zij gezondigd hadden ‘in membris malis’ (= in hun slechte delen) en dat daarbij gesproken werd over ‘libido, ... qua obscenae partes
| |
| |
corporis excitantur’ (= lust, ... waardoor smerige delen van het lichaam worden geprikkeld). De afschrikkingstheorie in rebus sexualibus achter deze ‘obscenae partes’-benoeming had kracht bij feitelijke en niet-feitelijke vergrijpen. Gedachten en gewenste zonden waren een invloedrijke gedragslijn voor de Kerk (‘vigens ecclesiae disciplina’) en haar rechtsnormen. Clerici in de meeste Westeuropese landen kenden de boeken en waren verplicht hun instrukties toe te passen. Vooral sedert de 7de eeuw kwam een sterk aksent te liggen op seksuele aangelegenheden en er is gesteld dat door boeteboeken aan de Kerk gelegenheid geboden is een seksuele moraal door te drukken.
Hoewel dus nergens beweerd werd dat de huwelijksdaad intrinsiek zondig was, meende men dat er kwaad school in de konkrete handeling. Juist bij de pogingen om uit te maken hoe precies de vork in de steel stak, begonnen de moeilijk verteerbare uitspraken te komen. En dit is naast de verwarring van de twee genoemde beelden aanleiding geweest tot talloze problemen. Volgens paus Gregorius i (eind 6de eeuw) was de handeling niet zondig, maar de begeerte ertoe moreel afkeurenswaardig.
Men zou over de seksualiteit blijven spreken als dat beest (‘bestia ista’). Begrijpelijkerwijze moest men niets hebben van een seksueel spel, een ‘situs ultra modum’, enige variatie: een houding als de ‘more canino’ (= ‘a tergo’ = de man benadert de vrouw vaginaal van ach teren), welke geacht werd de hoogste lust te verschaffen, werd met de meeste afschuw verketterd en dienovereenkomstig bestraft. Hij die zijn vrouw vurig beminde, was al een overspelige. Hoe schandelijk niet was hierbij de rol van de vrouw? Varianten zouden bovendien het ter wereld komen van misgeboorten bevorderen. Zij belemmerden, in middeleeuwse lezing, de bevruchting. De meest gebruikelijke variant in West-Europa schijnt die geweest te zijn waarbij de houding van het paar omgekeerd is, een bron van veel kwaad omdat het semen zo kon teruglopen uit de baarmoeder en aan de vrouw gelegenheid geboden werd om een superieure positie ten aanzien van haar man in te nemen. Preservatieven (die gelukvergroter voor menige vrouw) waren verboden.
Toch is het evenzeer waar dat patres als Lactantius (ca. 250-320) een Basilius (ca. 330-379) het betreurden dat er boetebepalingen bestonden die strenger waren voor een vrouw dan voor een man, dat Hiëronymus (ca. 348-420) erop wees hoe vrouwen het bij verbreken van een huwelijk erger te verduren kregen door een zwaardere straf en dat de Kerk zich inspande om voor de vrouw als weduwe een betere situatie te kreëren door toepassing van een bruidschatsysteem waarbij de man verplicht werd zijn echtgenote als wettige erfgename aan te wijzen.
Wanneer de overigens zeer verdienstelijke Van Ussel beweert dat op een koncilie van Macon (585) getwijfeld werd of de vrouw wel een ‘anima’ (= ziel) heeft, dan berust dit slechts op een begrijpelijke interpretatie-vergissing van het woord ‘homo’, wat hier niet man, maar mens, dat wil zeggen: man en vrouw, betekent. En een ‘homo’, een mens, heeft een ziel, aldus de prelaten ter vergadering. Voorzichtigheid is geboden. M. Müller illustreert het dualisme tussen vrouwenverering en vrouwenverachting in de Christelijke kultuur zeer breed. Bij de scholastici, hun encyklopedisch-systematische werken, treffen we uiteenlopende meningen aan. Gratianus (eerste helft 12de eeuw) en Petrus Lombardus (gest. ca. 1160) stelden zich gematigd op ten aanzien van het strenge middeleeuwse uitgangspunt, de Augustijnse leer, zoals Müller aantoont. Ook de Parijse bisschop Willem van Auvergne (ca. 1180-1249) wees het gnostisch dualisme af door te zeggen dat als men de vrouw als onvolkomen man wil beschouwen (wat een Aristotelisch beeld is), de man kan gezien worden als een volmaakte vrouw. In het Christendom was de rol van de vrouw trouwens veel gewichtiger dan binnen de Joodse of Mohammedaanse religie (men denke
| |
| |
aan de talrijke nonnenkloosters).
Koïteren werd vaak slecht en verderfelijk genoemd, maar toch waren er artsen (dit waren vaak derici), die seksuele gemeenschap recepteerden als therapeuticum. Het valt niet te loochenen dat menige theoloog zich ongunstig uitliet over het zwakke geslacht en de seksualiteit (haar gedrag; zij bezit de meeste seksuele appetijt).
Kijkend vanuit het middeleeuws androcentrische gezichtsveld, de seksualiteit zoals die begrepen, beschreven en uitgedragen is door mannen (een mannelijke seksualiteit), kunnen we spreken van een negatieve sfeer, een antiseksuele stemming. Het is evenwel een gevolg van ideaal-typisch konstrueren wanneer men de ganse middeleeuwen totaal misogynisch benoemt (misogynie = vrouwenhaat). Als we de voorradige literatuur ekscerperen, zouden er minstens twee karakteristieken te onderscheiden zijn: misogynie en seksueel liberalisme. Dit laatste is dan gebaseerd op ongeremdheid van vele vrouwen, wier teugelloosheid gestimuleerd zou zijn door klerikale vrijpostigheid. Want zomin als er één middeleeuws geslachtsleven, één seksueel ideaal, één pornografie en één liefdestype bestaat, zomin is er één eenduidig beeld van de vrouw en één man-vrouwverhouding.
Scholastici onderbouwden de Christelijke meningen met theorieën en versterkten zo een rigoristisch standpunt in hoge mate. Albert de Grote (ca. 1193-1280) beoordeelde vrouw en seksualiteit negatief, maar trok toch ook een vergelijking in positieve zin tussen Kerk en dappere vrouw. Zijn vereerde leerling en grootste Ieraar van de Catholica, Thomas van Aquino, bevorderde de gedachte van biologische minderwaardigheid (penisnijd) door te beweren dat een meisje in tegenstelling tot een jongen ‘ex defecto’, ‘per accidens’ ( = per ongeluk) geboren wordt. Zijns inziens is de vrouw een ‘animal imperfectum’ (= onvolledig dier), gebrekkig. De overige Freudiaanse kenmerken van de vrouw: masochisme irrationaliteit en narcisme, liggen in zijn waar door de Schepper gewild, maar wanneer een meisje geboren wordt, is dat te wijten (geenszins te danken) aan een te grote eksogene invloed van de moeder op de vader, of aan de ‘venti australes’ (= vochtige zuidenwinden) die door de grote regenaanvoer meisjes geboren doen worden, dat wil zeggen kinderen met een groter vochtigheidsgehalte.
Ideaal is dit niet, noodzakelijk wel. De man is volgens Thomas het aktieve principe, de vertegenwoordiger van fertiliteit en leverancier van zaad aan het negatieve principe, de vrouwbroedmachine. Pas aan het eind van de onderhavige historische periode onderkende men een eigen funktie van de vrouwelijke eicel.
Tijdens iedere bijslaap wordt door de vrouw een mannenziel in slavernij gevoerd. Hij is verstandiger en deugdzamer dan zij. De vrouw heeft, zo meende deze geleerde, het ‘vas debitom’ (= de benodigde vaas), zij ís bovendien de vagina; zij heeft niet alleen een lichaam, zij is er een. Bij Thomas is de vrouw polimorf pervers. Menige scholastikus zag in de vrouw het lichamelijke en in de man het zielrijke gerepresenteerd, ofschoon soms geopperd werd dat een vrouw beter voor mystieke schouwing geschikt is. Tekenend is het dat de Franciskaan Bonaventora (ca. 1217-1274) man en vrouw weer uitdrukkelijk als gelijken naast elkaar zette. Toch sprak hij ook van ziekelijke infektiepatronen bij genitocentrale bewegingen.
Theologisch en historisch is een en ander niet echt duidelijk: positiviteit en negativiteit lopen dwars door elkaar heen. Veel informatie verschaft ons de specifiek gynekologische literatuur, welke voor een groot deel van de hand van geestelijke hoogwaardigheidsbekleders afkomstig is. Hierin wordt het moederschap hogelijk positief gewaardeerd, maar de bezoedeling die er van nature aankleeft des te minder, zodat virginiteit een begerenswaardig ideaal bleef. Het bad werd in het bijzonder voor vrouwen aangeraden (erg zouden zij stinken), maar sinds de stedelijke samenleving
| |
| |
van de late middeleeuwen werd steeds vaker gewezen op de gevaren van het gebruik ervan. Deze golden mannen, daar zij met ziekten (niet slechts geslachtsziekten) konden worden besmet via vrouwen, waarvan deze zelf geen last schenen te hebben.
In de late middeleeuwen was de klerikale invloed minder merkbaar aanwezig dan vóór die tijd. Man en vrouw werden, zoals men dat ook opmerken kan in de historie der homoseksualiteit, als gelijken gezien. Dat een glosse ( = aantekening) bij de Saksenspiegel (een beschrijving van het Saksisch recht, daterend uit de periode tussen 1215 en 1235) vrouwen tegelijk met ‘debilitates’ en degenen ‘qui suae mentís compotes non sunt’ (= gebrekkigen en zij die geen geestelijke volwaardigheid bezitten) noemde, mag uitzonderlijk heten, al werd zij vaker tezamen met kinderen genoemd. De vrouw kreeg in deze tijd haar eigen beeld. Reeds Anselmus van Canterbury (1033/34-1109) en Alanus van Rijssel (ca. 1120-1202) beschreven de schoonheid der vrouwen, al was het hun bedoeling om die vervolgens te vervloeken. Men leze maar de chansons de geste voor een indruk. We citeren R. Linskens: ‘De tegenstellingen zijn onverzoenlijk; de vrouw wordt geminacht in de epische letterkunde, verheerlijkt in de hoofse minnelyriek, vervloekt in de preken van de moralisten, verlaagd in de fabliaux, bespot in de po\:ezie van de vaganten’. J. Houdoy geeft in zijn overzichtswerk bijvoorbeeld de schoonheidsidealen van de 13de eeuw weer: blond haar, ogen waarin de iriskleur wordt afgewisseld met afwijkende radiairenkleuren, kleine mond met regelmatig gevormde tanden en kleine ranke handen. Het feit dat zonder moraliserende achtergrond ideaalbeelden van de vrouw konden worden opgetrokken, bewijst een toegenomen openlijkheid. Deze zou kunnen duiden op een nieuwe seksualiteit, althans een nieuwe officiële seksualiteit: een zelflonende- of status- of non-prokreatieve seksualiteit, om enkele te moderne begrippen te hanteren. Maar óf dit van toepassing is, lijkt nog een niet beantwoordbare vraag.
Haar status was steeds zwak geweest door eigen vrouwelijke breekbaarheid. Hoge posities kon zij niet beldeden en zij werd daarom ook niet zo zwaar beboet bij overtredingen.
De diskriminatie met de man was een konsekwentie van het feodale stelsel, waarin vrouwen niet mochten erven en overerven. Weinig vrouwen waren fysiek en psychisch in staat om aan verplichtingen binnen dit systeem te voldoen: orde handhaven, belastingen innen, landgebied verdedigen en zorgen voor legertroepen. Anderzijds mogen we de positie van de kasteelvrouwe die op het platteland al vóór de stedelijke samenleving optrad, zeker niet onderschatten.
De mannenmaatschappij, die het in het middeleeuwse West-Europa voor het zeggen had, ondernam stappen om zowel de zachtmoedige echtgenoot als de agressieve echtgenote aan te pakken. De Teutonen kenden de gewoonte om een vrouw die haar man geslagen had, omgekeerd op een ezel door de stadsstegen rond te laten draven, de staart van het beest in haar handen. Een te lieve man liep gevaar dat buren het dak van zijn huis lichtten. In Angelsaksische rechtsbronnen uit de 6de en 7de eeuw blijkt duidelijk hoe er bij huwelijken sprake is van kopen van een vrouw, van een algemene onmondigheid van de andere kunne. Toen de veranderde maatschappij het individu belangrijker maakte, ontwaakte als het ware een persoonlijkheidsgevoel, ook van de vrouw. Een aanzet hiertoe vindt men in de 11de-12de eeuw. De beginnende stedelijke samenleving met de te verwachten ekonomische en intellektuele gevolgen vandien, moest de vrouw wel meer centraal stellen en dat gold voor meer vrouwen dan voorheen. Gildenboeken vertellen ons van vrouwen in de professie van kapper, houtbewerker, zadelmaker, timmerman en meubelmaker. Een koopmansvrouw organiseerde bedrijfstechnisch met haar echtgenoot mee. Als zij weduwe werd, nam zij vaak zijn bedrijf en/of beroep over. In de 12de en 13de eeuw waren er al vrouwen als leraar
| |
| |
en scribent werkzaam, hoewel haar plaats hoofdzakelijk gecentreerd lag in ziekenhuizen als verpleegster. In de meeste gevallen bleef haar positie evenwel bepaald door het talent waarmee zij in haar jonge jaren haar charmes belegd had. Minder opvallend was de zelfstandigheid voor edelvrouwen, tenzij het weduwen betrof. Zij leefden naar een strakkere kode dan vrouwen uit een lagere maatschappelijke klasse. De ekonomie raakte hen minder dan de ideologie. Ook moest de landheer in veel gevallen zijn ‘ius primae noctis’ (= recht op de eerste nacht; in Frankrijk ‘ius cunni’ en in Engeland ‘marchette’ geheten) opgeven, zodat ook ten plattelande vrouwen meer zelfbeschikkingsrecht kregen. Het berust echter op een misvatting te veronderstellen dat de techniek van de hoofse liefde door een eraan inherente adoratie voor de vrouwelijke sekse een wezenlijke bijdrage geleverd heeft voor de verbeterde situatie van het zwakke geslacht.
Grotendeels was haar invloed beperkt tot Zuid-Frankrijk. De kuise liefdesdienstbaarheid die troubadours ten aanzien van de in hun ogen verheven vrouwen zouden hebben gekend, was gebaseerd op de ‘De Amore libri tres’ van Andreas Capellanus. Deze was sekretaris van een kransje van Franse edelvrouwen, onder wie Marie de France, gravin van Champagne, dochter van Alianora van Aquitanië, die regels opstelden voor de hoofse minne. Er is hier werkelijk teveel speelsheid aanwezig om er een zo serieuze konklusie van stijging van maatschappelijk aanzien aan te verbinden. De historikus getuigt ons inziens van weinig fantasie én werkelijkheidszin (dat groots probleem voor geschiedkundigen!) wanneer hij denkt dat we hier met een heel nieuw fenomeen op liefdesterrein in de Europese kultuur te maken hebben. Of hij weet niet wat liefde is. Er mag dan weinig verhevens vindbaar zijn in officiële dokumenten uit voorliggende tijd, men mag niet denken dat er echt hartstochtelijke relaties binnen de verschillende bevolkingslagen ontbroken hebben, omdat er toevallig kanonisten waren die zulke verbintenissen verboden. Andersom geredeneerd, had ook deze minnekultus een libidineuze basis (evenals bij Maria-vereringen; men denke even aan het spreekwoordelijk vrije hoereren in menig klooster).
Het belang van het, ook vrouwelijke, individu in deze latere tijd komt mede tot uitdrukking in de sterk onderling afwijkende theologenschrifturen met hun geringere normering dan voorheen. De kultuur werd niet minder seksueel repressief: wereldlijke overheden straften en keurden meer globaal een overdreven luxe af; kledij kon prikkelend zijn; op straat mochten vrouwen, zeker in Italië, niet mooi lopen te zijn. De vrouw trachtte haar maatschappelijk beeld inmiddels te vervolmaken door langzaamaan de traditioneel mannelijke beroepen mede te gaan beoefenen. Reeds in 1320 waren vier van de tien Brusselse scholen, opgericht ten behoeve van het gewone volk, voor meisjes gereserveerd. Koëdukatie werd een nu soms uitgesproken desideratum, al was het nog geen fundamenteel streefmoment.
Met Wiersma konkluderen wij dat de vrouw in deze vroeg-historische tijd wel iets meer was dan een objekt van seksuele begeerten en dienares van huishoudelijke noden van de heer der schepping. De beoordeling van haar sekse en persoon ging in de verschillende middeleeuwse tijden uit van andere kriteria. Bezag men haar tot in de volle middeleeuwen hoofdzakelijk door een theologische bril en zeer beperkt, zoals in Zuid-Frankrijk, vanuit een bepaald liefdesidee, sinds de beginnende urbanisatie van de late middeleeuwen werd zij gemeten naar de maatstaven van het prekapitalisme. Hiermee is niets gezegd van een heuselijk beter sociaal aanzien door een grotere maatschappelijke werkzaamheid. Zij had nog weinig beroepsmogelijkheden in vergelijking met de man. Dit betekende voor haar minder vrijheid en dus een geringere macht dan voor haar biologische tegenpool. Haar persoonlijkheid werd wat opgevijzeld; dit was nodig voor een redelijke beroepsuitoefening,
| |
| |
het was voorwaarde voor een zich veranderende maatschappij. Maar ongelijkheid tussen de geslachten bleef bestaan. Globaal gesproken (de situatie van de vrouw op het platteland in de laatste eeuwen zou nader bestudeerd moeten worden), was slechts de vorm waarin de ongelijkheid gegoten was een andere. Het is een enigermate psychoanalytische benadering, maar de min of meer duidelijke vrouwenhaat, kerkelijk-religieuze sublimatie van frustratiegevoelens, was binnen de stedelijke samenleving met een veranderde ekonomie niet rendabel meer in de bestaande vorm. Nu was een andere rail nodig (sublimatie betekent in Freudiaans woordgebruik ruil): er konden aan vrouwen banen onthouden worden én bepaalde groeperingen konden als gevaarlijk nagewezen worden. Heksen en hoeren, beide leden van het vrouwelijke geslacht, werden nu mikpunt. De bestaande bronnen doen in verband met deze meer beperkte, maar verintensiveerde, misogynie zelfs denken aan sociosen, aan maatschappelijke psychosen (de literair-bellettristische bronnen verwarren we dan nog niet met de alledaagse realiteit; we sluiten Boccaccio en de anderen volledig buiten). Iedere vorm van ongelijkheid maakt per definitie liefde, dus ook maatschappelijke liefde (= sociabiliteit), onmogelijk. En ongelijkheid is volgens Marx een spiegel van een perverse samenleving. Dit was voortzetting van een bestaande negatieve tendentie.
Door onze niet-getalmatige redenatie kan een laatste gevolgtrekking zijn, dat de vrouw in de middeleeuwen in kwantitatieve minderheid was, indien men tenminste geloven wil dat negatieve waardering steeds betrekking heeft op een minderheidsgroepering.
| |
Bibliografie
Deschner, K., Christendom en seksualiteit, ed. C.E. van Amerongen-Van Straten, in: Maatstaf, 22/1974, p. 10-24. |
Gennep, F.O. van, Mensen hebben mensen nodig, Baarn 1972. |
Graaf, M. de, Seks-Kultuur-Politiek, Zeist 1975 (nisso-literatuur-rapport 10). |
Hall, C., De geschiedenis van de huisvrouw, ed. I. Vorrink, in: Te Elfder Ure, 22/1975, p. 676-704. |
Houdoy, J., La beauté des femmes dans la littérature et dans l'art du xiie au xvie siècle, Paris/Lille 1876. |
Kuster, H.J., Gelijkgeslachtelijke liefde in de middeleeuwen, in: Spiegel Historiad, 10/1975, p. 232-237. |
Leibbrand, A. & W., Formen des Eros, Freiburg/München 1972. |
Linskens, R., Wat 'n Leven! Mannen en vrouwen in de middeleeuwen, Antwerpen/Amsterdam 1974. |
Müller, M., Grundlagen der Katholischen Sexualethik, Regensburg 1968. |
Mundy, J.H., Europe in the High Middle Ages 1150/1309, London 1973. |
Murstein, B.I., Love, Sex and Marriage, New York 1974. |
Oldendorff, A., Lichamelijkheid, seksualiteit en cultuur, Hilversum 1968. |
Schelsky, H., Sociologie der sexualiteit (Soziologie der Sexualität), ed. J.L. Griep, Assen/Amsterdam 1957. |
Taylor, G.R., De zeden in het verleden (Sex in History), ed. N. Brunt, Amsterdam 19652. |
Ussel, J.M.W. van, Geschiedenis van het seksuele probleem, Amsterdam/Brussel 19714. |
Weiler, A.G., Enige aspekten van de man/vrouw verhouding in de middeleeuwen, in: Jeugd en Samenleving, 5/1975, p. 195-212. |
Wiersma, D., Man en vrouw, Leiden 1968. |
|
|