| |
| |
| |
J.M.A. Biesheuvel Vreemd geruis
Ik zou samen met Eva op vakantie in Schiermonnikoog gaan. Het was nog in de tijd dat ik in Delft werkte. Op een avond, thuis bij de koffie, zei Eva: ‘Zouden we niet eens een tijdje naar dat kleine eiland gaan, hoe heet het ook al weer? Dat lijkt me nou echt ontspannend, zowel voor jou als voor mij.’ Het idee stond me wel aan, maar we praatten er niet meer over die avond. De volgende dag, tussen het aan de telex zitten, de telefoon en de post beantwoorden door, zocht ik in het telefoonboek Schiermonnikoog op. Ik zocht naar hotels en dacht: ‘Het moet een statig en goed hotel zijn, iets met sfeer en gerenommeerd.’ Ik vond vijf hotels en zat even te dubben welk ik nou moest bellen. ‘Hotel van der Werff,’ mompelde ik, «dat lijkt me het geschiktste.’ Ik nam de telefoon, draaide het nummer van het eiland en vervolgens 203 en kreeg mejuffrouw A. Bol aan de lijn. ‘Het is goed meneer,’ zei ze, ‘ik zal een mooie kamer voor u en juffrouw Gütlich reserveren. En als ik het goed begrijp wilt u alles met vol pension? Zegt u nog eens precies wanneer u komt en hoe lang u denkt te blijven. Bij de pont zal onze wagen met een chauffeur klaar staan om u op te halen.’ ‘Afgesproken,’ zei ik, ‘tot ziens juffrouw Bol.’ Opgewekt ging ik 's avonds met de trein naar huis. Ik vertelde Eva tijdens het avondmaal van de afspraak die ik had gemaakt. Een paar weken later lagen we in een heerlijk warm en ruim bed in een mooie hoge kamer van het hotel, dat inderdaad het beste en deftigste van het eiland was. De familie Dake logeerde er toevallig ook. Vera, Thony en de zoontjes Alexander en André. Thony, een echte gentleman die in de Nederlandse pers soms in opspraak wordt gebracht omdat hij voor de Amerikaanse Inlichtingendienst zou werken, had ik in Delft ontmoet toen hij mij nodig had bij het zoeken naar materiaal voor zijn proefschrift dat over het communisme in
Indonesië ging. Hij reed in een auto waaraan alleen het bordje cd ontbrak en bracht mij toentertijd naar een aardige gelegenheid op de Grote Markt, waar hij mij een lunch aanbood. Hij vertelde mij grappige anekdotes over staatslieden en belangrijke industriëlen. Hij vertelde mij van zijn gereis en geren over onze aardbol. Ik wist dat hij ooit correspondent voor Het Parool in Moskou was geweest. Ik begreep met een aanzienlijk man van doen te hebben die ik, voor ik het goed in de gaten had, al was begonnen te tutoyeren. Ik ben eens met hem en zijn zoontjes gaan varen, ik heb een paar keer met hem gefietst, ik heb vaak bij hem thuis gegeten en als ik hem bij mij thuis uitnodig, gaat hij heel gewoon met iedereen om. Later vragen de mensen dan: ‘Wie was toch die aimabele heer, die zich zo eenvoudig probeerde voor te doen?’ ‘Die weet zijn weetje zeg,’ beweert een ander. ‘Hij kan leuk uit de hoek komen.’ En zo gaan de loftuitingen door. ‘Oh, dat is Dake,’ zeg ik luchtigjes. ‘Die grootindustrieel?’ roepen ze dan, ‘en hij stond zo innemend met Hein Vink over het gebruik van opium te praten en hij had verstand van kunst.’ Nu lag ik in mijn bed op Schiermonnikoog, ik was vermoeid van een lange strandwandeling, tijdens het avondeten had ik veel wijn gedronken en veel gepraat. Ik meende ieder ogenblik in slaap te kunnen vallen en voelde de warmte die Eva uitstraalde. In bed is zij net een kacheltje, ze is altijd warmer dan ik. We lagen als lepeltjes in een fluwelen doosje. Het was een heerlijke zomeravond en de gordijnen gingen zacht op en neer op een zuchtje wind van buiten in de open vensters. De maan stond vol. Beneden ons bed hoorde ik mensen praten in de gelagkamer. Ik hoorde de glazen rammelen in de spoelbak, ik hoorde hoe er moppen werden verteld. Ook
| |
| |
sterke zeeverhalen waren erbij: ‘Opeens hadden we windkracht acht, maar we zaten goed in de vaargeul. Ik schreeuw: “Omlaag met die fok!” zelf begon ik een flinke reef te zetten. En terwijl we in dat gesodemieter zitten komen we vlak langs een boei. Goed een boei, maar er klemde zich een man aan vast. Zijn jacht was in de hoge golven vergaan en toen was hij naar die boei gezwommen. Gelukkig maar dat wij net langskwamen. Hij kon zijn handen haast niet van het ijzer krijgen, zo verkrampt waren ze. Het is natuurlijk erg stom om in je eentje met een boot de Wadden op te gaan. Op de Noordzee kan het misschien nog wel, maar op de Wadden is het razende kolder.’ Nu hoorde ik weer iemand anders met een nog veel sterker verhaal. Ik dacht aan David, jammer dat hij niet hier in de kamer was, hij zou flink hebben kunnen lachen. Hij beweert dat hij eens op het IJsselmeer een plezierbootje heeft gezien dat vlak voor het zeilschip van zijn vader langs ging. Maar het gekke was dat dat bootje vlak onder het oppervlak van het water voer. Hij zag de mensen zitten en ze zwaaiden naar hem. Toch vindt hij het vreemd dat ik ooit een brommer op zee heb zien rijden. Er gaat iets angstigmakends en griezeligs van grote watervlakten uit, het komt zo vaak voor dat zeelui menen iets te zien tussen de horizon en hun schip dat er helemaal niet kan zijn: een bar, een bordeel, een kerk met luidende klokken. Ik begon te denken aan het prachtige sprookje van Tolstoj waar drie heiligen over het water lopen achter een schip aan waar een aartsbisschop op zit. Die man had de heiligen het ‘Onze Vader’ geleerd, want ze wisten alleen maar te bidden: ‘Wij zijn drie, Gij zijt drie, ontferm u onzer.’ De aartsbisschop was nu echter heel ontsteld en zei: ‘Jullie zijn al zo heilig dat je het “Onze Vader” niet hoeft te kennen.’ Toen gingen ze weer over het water terug naar hun eiland en de hele nacht bleef er een
schitterend licht hangen boven de plek waar ze op de horizon verdwenen waren. Eva kuchte. Van beneden hoorde ik nu: ‘Ken je die van die eend en de rat?’
Ik kon het verhaal niet uithoren want er werd, zij het beleefd en zachtjes, op onze deur geklopt. ‘Maarten, Eva,’ hoorde ik iemand zeggen, ‘zijn jullie nog wakker?’ Het was de stem van Thony. ‘Ja,’ riep ik, ‘wacht even.’ Ik schoot uit bed en liep naar de deur. Ik deed open en Thony kwam opgewonden binnenlopen. ‘Er zit een schip vast boven het Noorderstrand,’ zei hij, ‘er zijn mensen die zeggen dat het Duitsers op een plezierjacht zijn. De reddingboot kan ieder ogenblik uitvaren. Maar toen ik erheen liep dacht ik: “Ik ga het nog even tegen Maarten en Eva zeggen.” Ik loop er nu onmiddellijk naartoe. Als je nog komt dan zie ik je daar wel.’ Thony liet ons alleen, deed zelfs het licht uit en zo lagen Eva en ik nog in bed. ‘Wat zullen we doen?’ vroeg ik, ‘gaan kijken en misschien een avontuur meemaken, of lekker blijven slapen?’ Eva geeuwde. ‘Ik doe zoals jij het beslist,’ zei ze. Ik bleef nog een paar minuten besluiteloos liggen en zei toen: ‘Laten we gaan kijken.’ We kwamen uit bed en kleedden ons aan. Geen jassen, geen dubbele truien, het was warm nog buiten. Vijf minuten later stonden we op het terras van het hotel. We begonnen te lopen en waren al spoedig op weg naar het Zuiderstrand waar helemaal geen reddingboot was uitgevaren en waar ook geen schip vastgelopen was. Om nog altijd onopgehelderde redenen hadden we niet in de gaten dat we de verkeerde kant opliepen. Wel viel het ons op dat er zo weinig mensen met ons meeliepen. ‘Iedereen die het wil zien is er natuurlijk al,’ zei ik, ‘het zal me niet verbazen als we weer eens de laatsten zijn, misschien is de hele berging al in kannen en kruiken.’ We liepen toch vergenoegd over de smalle weg en zagen in het maanlicht haasjes en konijntjes wegspringen. Een enkele vogel schrok van onze stappen en vloog op. Er zijn veel verschillende
vogelsoorten op het eiland. Overdag vergaat horen en zien je van de snippen, Groenlandse eenden, wansijsjes, futen, kluten, grutto's, strandlopertjes, witmannetjes, fazanten, patrijzen en korhoenders. En dan vergeet ik de
| |
| |
meeuwen nog, die er ook in alle soorten zijn. Er stond een heerlijk verkoelend windje maar het was toch niet koud, de maan zette het landschap in een vreemd licht. Al spoedig hadden we het dorp een eind achter ons gelaten. Behalve het lawaai dat de vogels soms maakten was het doodstil op het weggetje. ‘Dat is nog eens wat anders dan Leiden Zuid-West,’ mompelde ik en neuriede: ‘Ein kleines Haus, von Nussgesträuch umgrenzt...’ en daarna ‘Im schönen Monat Mai, als alle Vögel sangen...’ ik ben nu eenmaal dol op de liederen uit de Duitse romantiek. Ik sloeg mijn rechterarm om Eva's schouders en we genoten. Het Zuiderstrand bestaat eigenlijk uit een smalle strook zand, gevolgd door een steil oplopende dijk. Bij de plek waar wij naar toe liepen was een modderig jachthaventje met hoge meerpalen. Ik denk dat het daar niet erg diep was want je zag er nooit een zeilboot. Eigenlijk alleen maar plastic of polyester motorbootjes, die steken niet zo diep. We waren niet ver van de dijk en liepen nog steeds op het smalle paadje toen ik een vreemd geruis hoorde. Ik hoorde het al vanuit de verte en hoe dichterbij we kwamen hoe sterker het geruis in geluidssterkte werd. ‘Daar moet ik het mijne van hebben,’ zei ik tegen Eva. Ik ging op onderzoek uit, stond in een droge sloot die nogal smal was en geheel dichtgegroeid met hoog gras. Ik liep een eindje het weiland in en luisterde aan een hoge paal waar een rood hoedje van blik op zat. Volgens mij worden die palen gebruikt door de dienst van de luchtkarteringsdienst: ze zoeken op de foto's die palen op en plakken de foto's op de plekken waar de palen staan aan elkaar zodat je een mooi overzicht vanuit de lucht krijgt, zonder overlappingen of open stukken. Ik luisterde bij het hoedje, maar ook daar kwam het geruis niet vandaan. Zo heb ik wel een kwartier rondgelopen, soms kruipend door het gras om erachter te komen, maar wijzer worden deed ik niet. Ik
gaf mijn gezoek maar op en samen liepen we nu verder. Dit keer zong ik ‘Das Wandern ist des Müllers Lust, das Wandern’. En we zetten er op het ritme van het lied ook flink de pas in. Al vlug stonden we boven op de dijk. ‘Waar zou Thony toch zijn?’ vroeg Eva. ‘Ja,’ zei ik, ‘en waar is dan die Duitse boot? Er zijn hier helemaal geen mensen en de reddingboot valt ook niet te bekennen.’ Eva begon te lachen. ‘Wat zijn we toch een sukkels,’ giechelde ze, ‘we zijn naar het Zuiderstrand gegaan, precies de verkeerde kant op.’ ‘Zullen we dan weer teruggaan, en op het Noorderstrand gaan kijken?’ vroeg ik. ‘Nou,’ zei ze, ‘beslis jij maar.’ Ik had Eva nog nooit zo volgzaam meegemaakt. Ik vond geen gelegenheid om iets terug te zeggen want er gebeurde iets raars, vlak onder onze ogen. Een wilde zwaan was uit de zee gekomen en probeerde nu tegen de dijk op te lopen. Maar de dijk maakte een helling van zeker vijfenveertig graden. Aan het begin van de avond had het geregend en nu was het uitermate gladgestreken asfalt nog nat. Halverwege de dijk gleed de zwaan uit en viel weer naar beneden. Nu begon het beest weer aan zijn poging, toen hij haast boven was gleed hij echter voor de tweede keer naar beneden. Hij probeerde het een derde keer en een vierde, maar het wilde hem niet lukken de top te bereiken. We schoten in de lach: ‘Wat is dat ook voor stoms,’ zei ik, ‘het is een wilde zwaan, hij is niet gekortwiekt, dan is het toch een kleine kunst om over de dijk heen te vliegen.’ ‘Ja, en helpen kun je hem niet,’ zei Eva, ‘want ze zijn goed venijnig, voor je het weet heb je een krachtige duw met de kop of een slag van een van hun vleugels te pakken.’ ‘Nou ja,’ zei ik, ‘hij zoekt het maar uit.’ Ik keek over het water heen en probeerde of ik lichtjes op het vasteland kon
ontdekken. Opeens hoorde ik zachtjes ‘plof plof plof’ op het water. En inderdaad kwam er in de verte een bootje, dat geen lichten voerde, aan.
‘Wie is er nou zo idioot om hier bij nacht te gaan varen?’ dacht ik, ‘er staat allerhand stroom en de boeien kun je zo niet zien.’ Het bootje kwam langzaam nader, het stevende heel duidelijk op het modderhaventje af. Op een gegeven moment scheen de schipper het
| |
| |
toch niet zo te vertrouwen. Hij zette zijn motor uit en het bootje gleed nu zachtjes uit in de richting van een hoge meerpaal, nog ver van het haventje. ‘Joop,’ hoorden we over het water, ‘ga jij even naar voren met een lijntje.’ Nu werd er een dikke man zichtbaar die zich moeizaam langs de veel te smalle gangboord - het was een heel klein plastic bootje, met een heel klein roefje, we hoorden ook nog een vrouwenstem - naar voren bewoog. In zijn linkerhand droeg hij de netjes opgerolde lijn. Hij kwam op de punt aan en het bootje begon even te slingeren. Het lag nu stil, maar toch nog een flink eind van de meerpaal af. ‘Opschieten Joop,’ hoorde ik de schipper zeggen. De dikke begon een grote lus te maken aan het eind van zijn lijn en wierp naar de paal.
Het was mis en hij deed het overnieuw. Weer mis. Hij vloekte zachtjes. Bij de derde keer was het haast raak, de lus bleef boven op de paal liggen. Door gekke schudbewegingen met zijn hand te maken probeerde de dikke nu de lus helemaal om de paal te krijgen. Hij struikelde over iets, was meteen zijn houvast kwijt en viel in het water. ‘Bloeb bloeb... donders, bliksemskaters,’ ging hij tekeer. De schipper zette zijn motor niet aan. Puffend en zuchtend zwom de dikke man naar de achterkant van het bootje en werd daar binnengetrokken. Nu ging de motor weer aan en voer het bootje met een brede zwaai die modderpoel van een haven binnen. Ze kwamen niet vast te zitten en meerden het bootje af bij de steiger. Wij wandelden erheen en raakten in gesprek met de varensgasten. ‘We zijn vanmorgen uit den Helder vertrokken,’ zeiden ze, ‘dat doen we wel meer. Dan varen we onder de eilanden door hierheen.’ ‘Houdt u dan de geulen en de boeien aan?’ vroeg ik. ‘Ach nee meneer,’ zei de schipper, ‘dit bootje steekt maar vijftien à twintig centimeter, dan hoef je op die flauwekul niet te letten.’ Ik vond het een sterk verhaal. ‘En als uw motor nou eens uitvalt?’ vroeg ik, ‘dan wordt u zo de Noordzee opgespoeld.’ ‘Dat is me nog nooit gebeurd,’ zei de man, ‘ik heb mijn hele leven op de grote vaart gezeten en bij de Marine ben ik ook geweest. U kunt mij niets wijsmaken. En met die mensen die zo moeilijk doen over het varen op de Wadden, heb ik niets te maken, allemaal praatjes. Het is helemaal niet gevaarlijk, als je de weg maar een beetje weet.’ Nu verscheen de dikke man in een droge onderbroek op het achterdekje. Een zware vetribbel hing hem ver over het elastiek. Maar hij was droog en dronk een borreltje. De vrouw was bezig in de veel te kleine ruimte drie bedjes op te maken. Wij zeiden ‘welterusten en goede vaart morgen’ en
liepen verder de steiger op. Ik haalde mijn schouders op en zei: ‘Die lui zijn getikt, die man speldt ons maar iets op de mouw. Ik denk dat hij niets met ons te maken wil hebben en daarom maar wat raaskalt.’ ‘Maar waarom zou je in zo'n bootje niet van den Helder hierheen kunnen varen?’ vroeg Eva. ‘Dat is volgens mij nog gekker dan op de fiets naar Sirius gaan,’ zei ik, ‘hij liegt die schipper, hij kletst, het is gezwam, ik wil er niets mee te maken hebben en daarmee basta.’ We liepen nu naar het eind van de steiger. Daar zat, met zijn benen vlak boven het maanbeschenen water bungelend, een man van een jaar of veertig te vissen. Hij was gedrongen van gestalte, had een rode baard en droeg een mutsje dat volgens mij alleen door maatschappelijk achtergebleven Egyptenaren wordt gedragen. ‘Niet te dicht bijkomen,’ zei ik tegen Eva, ‘hij gaat zijn haak uitwerpen.’ De man sloeg zijn hengel naar achteren over zijn schouder, keek nog even om naar het ijzer aan het eind van de lijn waaraan vier grote weerhaken zaten, en wierp toen met grote kracht. We hoorden het zwiepende geluid van de buigzame hengel en zagen hoe de lijn zich strak ontrolde, het ijzer met de haken vloog wel twintig meter weg, snorrend liep het molentje onder aan de hengel af. Maar voor het ijzer het water raakte was er een meeuw die eerst in de nylondraad en al heel vlug met een van zijn vleugels in een of twee van de haken kwam vast te zitten.
Vreemd genoeg krijste hij niet van pijn, maar
| |
| |
ging gelaten op het water zitten. ‘Allemachtig,’ zeiden wij, ‘gebeurt dat vaker?’ ‘Dat is me nog nooit overkomen,’ mompelde de man ernstig. Aan zijn gezicht was duidelijk te zien dat hij moeilijkheden verwachtte. ‘Snij de lijn door,’ opperde Eva. ‘Ja maar dan blijft die meeuw toch met die haak in zijn vleugel dobberen en ben ik de lijn en de haken kwijt,’ antwoordde de man. Hij begon nu uiterst voorzichtig, alsof hij een snoek naar zich toehaalde, aan het molentje te draaien. Maar nu werd de meeuw kwaad. Het beest begon tegen te stribbelen en probeerde zelfs weg te vliegen met het gevolg dat de haak nu nog steviger in zijn vlees kwam te zitten. ‘Bal gehakt, ellendige mafkees!’ riep de man, ‘ga nou toch op het water zitten.’ ‘Als hij nou rustig bleef,’ zei de man zenuwachtig tegen ons, ‘kon ik hem voorzichtig hierheentrekken en die vermaledijde haak losmaken.’ Het werd een gevecht van jewelste. De man vloekte en de meeuw krijste. Er lagen nogal wat jachtjes en hier en daar ging in een roefje een lamp aan. Mannen in pyjama kwamen naderbij. Ook de twee mannen van het kleine bootje dat juist op zo vreemde wijze was aangekomen, kwamen aanlopen. De dikke droeg nu ook een pyjama. Japanse slippers droeg hij om zijn voeten. Hij had inmiddels flink gedronken. ‘Bent u een beetje over de schrik heen?’ vroeg ik de dikke. ‘O ja hoor,’ zei hij, ‘maar nou hebben we dit weer, hoe moet dat aflopen?’ Nu eens lag de meeuw helemaal scheef in het water, dan weer fladderde hij vlak boven het oppervlak om meteen weer machteloos terug te plonzen. Hoe dichterbij de vogel kwam - de hengelaar stond nog steeds aan zijn molentje te draaien, ik begreep niet hoe het kwam dat de lijn niet knapte door de wilde rukken die de vogel eraan gaf - hoe groter hij bleek te zijn. Het was een reusachtige zeemeeuw met een gemene,
gele, grote en kromme snavel. Zijn vleugelwijdte was volgens mij zeker een meter. De visser had hem nu vlakbij, met zijn rechterhand trok hij aan de lijn de vogel tot vlak onder de steiger en met zijn linkerhand wilde hij hem pakken. ‘Zal ik de hengel voor u vasthouden?’ vroeg ik. ‘Nee nee!’ riep hij in paniek, ‘ik doe het allemaal zelf.’ De meeuw pikte in de linkerhand die meteen begon te bloeden. Wild greep de hengelaar naar de vogel die nu onder water verdween. De man had hem bij zijn poten te pakken gekregen en slingerde nu het moord en brand schreeuwende en fladderende beest op de steiger. Meteen gooide hij zijn hengel neer en greep de meeuw als een routinier om kop en snavel. Twee haken zaten diep in het vlees van de vogel. Terwijl twee andere mannen de vleugels uitgestrekt hielden, wurmde de visser de haken uit de vleugel. ‘Los maar,’ riep hij tegen de mannen en toen wierp hij de vogel in de lucht die met een zonderlinge kreet in de richting van de maan verdween. De vogel bleef nog lang krijsend hoorbaar. Hij was natuurlijk verwonderd over het feit dat hij eerst zo gemeen gevangen was en toen weer wegvliegen mocht. Wij lieten de mannen die nog over het geval bleven praten achter op de steiger en begaven ons weer op weg naar hotel van der Werff. ‘Wat maken we toch een rare dingen mee,’ zei Eva, ‘eerst die almaar uitglijdende zwaan, toen de dikke man die in het water viel en nu weer een meeuw aan de hengel.’ Ik was in gedachten verzonken en keek naar de maan. ‘Zie je wel dat hier veel meer sterren te zien zijn dan bij ons in de Brahmslaan?’ vroeg ik, ‘zou dat door de schone lucht hier komen?’ We liepen de dijk weer op. Van de zwaan was nu niets meer te bekennen. Al spoedig liepen we weer op het landweggetje. We hadden een heerlijke nachtwandeling gehad. Ik lette goed op en zag van verre alweer de paal met het rode hoedje. En verdraaid! ik vergiste
me niet, nu hoorde ik het geruis nog! Het was halverwege de dijk en het hotel. ‘Nou moet ik toch weten wat dat geruis voorstelt,’ zei ik resoluut en dook in de droge greppel of sloot, vlak langs de weg. Ik was zeker dat het geluid daarvandaan kwam. Nu eens zat ik op mijn knieën, dan weer lag ik op mijn buik en duwde overal waar ik kwam het
| |
| |
hoge gras tegen de grond. Plotseling schrok ik. Het geruis was steeds duidelijker in mijn oren geweest en nu ineens hield het op. Voor mijn handen zag ik twee egels die paarden. Ze hadden echter mijn lucht en mijn handen nog niet in de gaten of ze gleden van elkaar af en begonnen hun stekels op te zetten. ‘Het geruis is weg,’ zei Eva. Ik zei dat ze voorzichtig naar me toe moest komen. Toen ze de twee egeltjes zag, zei ze: ‘Ach wat schattig.’ Ze begreep niet hoe die twee kleintjes dat voortdurende geruis hadden kunnen veroorzaken en ik legde het Eva uit. Ze kon het zich niet voorstellen en begon aanstekelijk te lachen. Toen we bij het hotel aankwamen lachte ze nog. ‘Oh oh, wat een onzin allemaal,’ giechelde ze, we waren alweer bij het hotel. We liepen de gelagkamer binnen en zagen een flink stelletje mannen in een hoek staan. Onder hen bevond zich ook Thony. Ze hadden het over de berging. ‘Waar is Vera?’ vroeg ik aan Thony. ‘Die is in bed gebleven,’ zei hij, ‘en veel heeft ze, eerlijk gezegd, niet gemist. Toen ik aankwam was de reddingboot al weg. De plezierboot lag zeker een kilometer ten noorden van het strand. Ik heb gehoord dat ze hem vlot willen trekken. Wat vreemd dat het zover in zee nog zo ondiep kan zijn. Maar voorlopig zal het wel niet lukken. Ik heb gehoord dat de mannen van de reddingboot hoog water af willen wachten en dat kan nog uren duren. Ik ga maar weer naar bed. Maar waar waren jullie eigenlijk? Ik heb wel gezocht maar ik kon jullie nergens vinden.’ ‘Wij zijn per ongeluk naar het Zuiderstrand gegaan,’ begon ik en vertelde hem alles wat we hadden meegemaakt. ‘Zo zie je maar,’ zei ik tenslotte, ‘dat het wel eens goed kan zijn om af en toe de verkeerde weg in te slaan.’ ‘Ik geloof er niets van,’ zei Thony, ‘het lijkt me allemaal net iets te raar.’ ‘En toch is het waar
gebeurd,’ zei Eva. We dronken nog een glaasje van het een en ander en toen was het echt bedtijd. We bestegen de eeuwenoude trap die naar onze kamer leidde. Eva lag al gauw in bed. Ik ging nog even aan het open raam staan. Beneden in de gelagkamer werd het langzaamaan stiller. Toen ik niemand meer hoorde ging ik naast Eva liggen. Ik geloof dat ik die nacht dwazer dan ooit heb gedroomd, maar ik kan me geen enkele droom van die nacht herinneren.
|
|