| |
| |
| |
W. van Dooren 9 gedichten uit de bundel ‘Witte Nachten’
I
Ze kon soms haar rug naar me keren
in de nacht, in de nacht kon ze dat.
Het gevoel geven dat het voorbij was,
het aan mij lag dat ze losgekomen was.
Ze kon zó veel meer zeggen, en het moest
er maar van komen, wilden we niet gaan
geloven dat het te laat was, dat ik
tot je sprak, dichterbij wilde komen.
| |
II
Nu je in het donker je zwijgen verbreekt,
valt je koude rug terug in mijn handen.
Je doet zo licht verlegen, als was het voor
de eerste keer dat wij elkaar begrepen.
Ik streel je moe en ontdek dat wij langzaam
inspelen op de rust van deze kamer.
De kasten ruiken weer naar oude geuren,
buiten vergaat de duisternis in licht.
| |
| |
| |
III
Ofschoon de dag al was begonnen, bleven we
liggen op de oever van de warme nacht en
gingen we met trage slagen dromend verder
totdat onze ogen weer wijd open lagen.
Op deze ochtend leken onze woorden meer
te zijn geworden, we voelden dat we weer
zouden dragen, en we even loskwamen
| |
IV
Het was reeds ver in de ochtend toen zij
hem vond in elkaar gedoken voor het beslagen raam.
Zijn ogen overstromend van diepblauw.
Ze wilde dingen tegen hem zeggen, maar
durfde niet; zijn gezicht stond naar buiten
in de mist, waar alleen de kerktoren langzaam
bovenuit kwam. De jongen begon zachtjes
te zingen, het lied van zijn vaders boot, en
ze zongen samen, werden onmerkbaar gewichtloos,
zo rustig raakten hun stemmen elkaar aan.
| |
V
Omdat er nergens mensen waren dan zij alleen,
probeerden ze elkaar zichtbaar te verleiden met
hun zachte rondingen en vriendelijke plekken,
maar iets in hem zei dat het te laat was en
plots verwaaide haar stem in de wind, en
wreef hij haar mistige blik uit zijn ogen,
zodat alles bleef wat het was:
twee eenzame mensen tegen de wind in.
| |
| |
| |
VI
Zo lang geleden hadden wij elkaar bekeken
onder het zonnige zeil van een tent, door
de dunnen kleren van ons spel, voel eens hoe hard.
Haar gezwollen hemd drukt mijn onrustige handen,
de glans van haar verwachting snelt naar
deze handen - tot aan haar zijden wangen
wil ik haar weer aanraken, de vader zijn.
| |
VII
De rug van dit houten hobbelpaard
rijdt als de rug van een krachtig man,
een kind verloor zijn vader
en zoekt in speelgoed troost.
| |
VIII
Moest hij dan van iemand houden
zonder te weten wie zij was en
het verzwijgen alsof zij hier niet zat
met een ingehouden lichaam vol paarden,
waarmee zij stil en onhoorbaar door kon lopen,
Nu hij gekomen is om met haar te praten,
wil hij haar niet met woorden aanraken, maar
laat haar liever even in zich zinken-
wanneer de zeewind stilt tegen de dijk
zal hij langzaamaan weer rustig worden,
terwijl zij ongemerkt verder glijdt.
| |
| |
| |
IX
In deze vervallen oude tuin met zijn grijze bomen,
waren wij zichtbaar bij elkaar en begrepen wij dingen
zonder woorden. Hoe vaak wij onze zinnen afbraken en
opzagen tegen het stille buigen van de hoge bomen-
Hun kruinen, weggezonken in het licht van de nacht,
vulden zich met schaduw en door de stilte ging
een zuigend geluid: de aarde dronk.
Wij ademden de nevel van de koude nachtlucht in en
heel in de verte klonk het geroep van een roerdomp.
Langzaam gleed mijn geest weer naar wat er werkelijk was:
het stadsgrijs dat als schimmel op mijn ramen groeide.
|
|