| |
| |
| |
[Nummer 3]
Louis Paul Boon Ik schrijf u vanuit een hotelkamertje
Mijn naam is mevrouw Lammens en ik schrijf u vanuit een hotelkamertje in Duitsland, ik ken u maar u kent mij niet... nu zegt men wel: je mag nooit de aanvang van een brief beginnen met ik, want dat is onbeleefd, maar daar veeg ik ze aan, ik begin zoals ik wil en op mijn eigen manier...
Achja, eerst moet ik u zeggen nog nooit een boek van u gelezen te hebben, buiten ‘Mieke Maaikes obscene jeugd’ en dat is me geweldig tegengevallen, spijt heb ik van het geld dat ik eraan besteedde al kostte het ook niet veel, ik kocht het zonder nadenken en ook omdat het het enige was dat ik op dat moment zag liggen en ik reeds zolang graag iets van u gelezen had, ‘de Kapellekensbaan’ onder andere, maar de meeste uwer boeken zijn zo dik dat ik er niet durf aan te beginnen bij gebrek aan tijd... later denk ik dan, als ik oud zal zijn doe ik niets anders meer dan boeken lezen, dan verslind ik het één boek na het ander, dan stil ik de boekenhonger als er later ooit eens een later komt, want voor de meesten onder ons komt later nooit, ik zou wel eens willen weten hoeveel ontzettend veel onvervulde wensen onder de aarde bedolven liggen...
Ik zal me ondertussen maar een klein beet je beginnen voorstellen, ik ben pas 54 jaar geworden en een vrouw zoals er miljoenen zijn, u kent dat type wel, van die doodgewone huissloven die niets anders kunnen dan achter het fornuis staan, voor de rest met hun handen in de pompbak zitten en in de handen ook nog net de bezemsteel weten te passen...
Dat ben ik dus, 35 jaar getrouwd, twee dochters, waarvan de oudste pas getrouwd is, de stommerik, en een jongere van nu 21 jaar, dat is het dan ongeveer...
Ja, zoals ze zelf zegt: ‘dat is het dan ongeveer’. Maar is het wel voldoende om hierdoor zoveel aandacht aan haar brief te besteden? Was er niet haar gedachte ‘later als er ooit eens een later komt, want voor de meeste onder ons komt later nooit’... er die gedachte niet geweest, ik zou de brief bij de honderden andere ergens in een schuif gelegd hebben, de postzegel uit Duitsland aan een jongetje bezorgd dat zegels verzamelt, en voor de rest het helemaal vergeten. Per dag ontvang ik vier vijf dergelijke brieven, meestal van mensen die totaal de kluts kwijt zijn en hulp, raad en steun verlangen. Meestal durven ze niet eens hun naam vermelden, hun brieven blijven naamloos. Als me de tijd ervoor toegestaan is, lees ik ze in de avond terwijl mijn vrouw teevee kijkt. En neem het me echt niet kwalijk, soms vraag ik me af of niemand dezer briefschrijvers er ooit aan denkt dat ook mijn dag helaas maar uit 24 uur per dag bestaat. En dat die eveneens gevuld is met zorgen, met zelfs eigen klein leed dat ik niemand toevertrouwen kan.
Maar die brieven meteen in de scheurmand gooien, durf ik niet. Ik weet dat ik er niet de tijd voor heb, en daarom zoek ik de oplossing die ook de struisvogel gebruikt... Ik leg ze terzijde op een hoek van de schrijftafel, tot ze een berg geworden zijn. Een berg van mij toevertrouwd naamloos klein leed. De mees- | |
| |
ten kan ik gewoon niet antwoorden, want bun handtekening is een onleesbare krabbel, en vrij veel is het adres onjuist. Er zijn dagen geweest waarin ik dan toch de moed bij elkaar raapte en antwoordde... de brief kwam terug met postmededeling: ‘adres onbekend’. Zoiets geeft geen moed. Zoiets stelt diep teleur, en in mezelf denk ik dan: ‘In feite verlangen ze geen antwoord, ze willen alleen maar iets kwijt dat hun op het hart ligt’. En dan steekt wel een beetje wrevel op, want ben ik dan tenslotte een soort stort? Mensen die een doodversleten kanapee hebben, een matras waarop iemand van de familie overleden is, en die ze nu kwijt willen. De vuilniskar neemt ze niet op. Er blijft alleen nog over: het ergens ongezien in brand steken, of het bij mij komen afstorten.
Vergeef me dat ik me dan in een natuurlijke reaktie verzet. En meteen heb ik reeds spijt over dit verzet, en herinner ik me dat ergens iemand in de bijbel schouderophalend gezegd heeft: ‘Ben ik dan mijns broeder hoeder?’ Zoiets mag ik gewoon niet denken, ik mag niemand de hand weigeren die hulpeloos wordt opgestoken. Maar mijn eigen broeder is een paar weken geleden overleden aan een onverklaarbaar gezwel in de hersenen, en zelfs voor hem was me geen voldoende tijd gegund om me helemaal voor zijn ongeluk in te zetten. En nu nog is me geen tijd gegund van rouw en stil herdenken.
Alleen als de avond viel wandelde ik nog even tot in het bos en tekende daar vlug een dode boom, als laatste herinnering. En ondertussen is er de brief van deze 54-jarige vrouw, die me vanuit een hotelkamertje schrijft. Waarom uitgerekend naar mij, die stilaan wat teveel op de schouders te dragen krijg? Naast mij staat de scheurmand, als ik die brief gewoon erin gooi kan ik aan ander werk beginnen. Doch iets, ik weet niet wat, belet het me.
Waarom ik u uitkoos? ik volg alles van u op radio en teevee, ook omdat u geen blad voor de mond neemt, omdat u blijkbaar ontwapenend eerlijk bent en, dit is hoofdzaak, omdat u blijkbaar de roem niet naar het hoofd gestegen is, u het zo vaak erover hebt dat u vroeger huisschilder was en in mijn verbeelding zie ik u nog steeds op de ladder staan met de verfkwast in de hand, 't scheelde dan ook weinig of ik had op de brief ‘huisschilder’ geschreven in plaats van ‘schrijver’...
Ik verg tijd van u, wetend hoe kostbaar die tijd is, u hebt misschien nog geen tijd om mijn brief te lezen, misschien komt die wel in de prullemand terecht bij de vele andere brieven, doch u menend te kennen als mens is misschien de tijd nu minder kostbaar dan in de dagen toen u nog met de verfkwast in de hand stond... Oef, mijn hand, de pen valt er bijna uit, ik weet uw adres niet best, ik zou het wel kunnen opzoeken, maar het zal ook zó wel terechtkomen, momenteel zit ik hier in Duitsland op een hotelkamertje, buurvrouwen van me hebben me gisteren gebracht, hebben de hele dag rondgetoerd om me het mooie landschap te laten zien waarvan ik niets gezien heb, want ik was veel liever thuisgebleven, 'k heb thuis razie gehad om deze vakantie, maar ik ben hier omdat ik moet van de dokter... Het scheelde geen haar of ik had aan mijn buurvrouw madame Daens gevraagd om me mee terug naar huis te nemen, maar ik durfde het niet te vragen omdat ze me speciaal zo ver gebracht hadden, dat kon ik die mensen toch niet aandoen, madame Boelens zei dat ik niet al tijd op dit kamertje mocht blijven zitten, maar dat ik veel moest wandelen in de omgeving, en zo grommelend maar goedbedoelde raad gevend pakten ze mijn spullen uit, ik het ze maar doen, dat was het makkelijkste. De buurvrouwen die me brachten hebben ook nog de hele tijd met mij rondgetoerd, na eerst voor alles gezorgd te hebben, me de post aangewezen, gezegd waar ik kon telefoneren, me volgepropt met goede raad... Alles deden ze voor mij, ze hebben me letterlijk op dit hotelkamertje neergezet, en steeds maar herhaald: dit vindt ge hier en dat ligt daar, en weet ge wat ik toen nog weten moest? Waar
| |
| |
ben ik hier eigenlijk? Nu moest ge het gezicht van mijn buurvrouwen gezien hebben, wat daar allemaal op te lezen stond! Ik zit hier voor het ogenblik nog enorm te schoklachen... Jamaar, madame Lammens! zei madame Daens ontdaan... Jamaar! En meer kon ze niet uitbrengen, haar dochter kon ook haar lachen niet meer bedwingen... maar gelijk hebben ze: mooi is het hier wel, dat zag ik niet zo goed de eerste dag, maar nu wel...
Ik zit zomaar de brief te lezen terwijl ze op teevee ‘De Waltons’ geven, het relaas in wekelijkse vervolgen van een Amerikaanse familie op het platteland. Ik erger me steendood aan dit zoete-broodjes-bakken met Amerikaanse boerenfamilies, opgenomen in een Hollywood-studio. En zij op haar hotelkamertje in Duitsland, verdomd nog aan toe, wil ze niet dezelfde zoetebroodjes in de oven schuiven? Allerlei onbelangrijkheden uit haar leven op- dissen en het voornaamste, het belangrijkste, het meest schokkende, verzwijgen?
Gestuurd door een dokter, jawel, dat lees ik zomaar tussen de regels door. Wie schrijft nu brieven aan iemand die ze alleen maar van radio en teevee kent en alleen van hem ‘Mieke Maaike’ las? En het dan nog als weggegooid geld beschouwde. Of denkt ze me te ergeren, en hierdoor te verplichten toch verder te lezen en haar brieven ook nog te beantwoorden, alsof ik zit te springen naar zoiets?
De schemer valt, weer ontsnapt me een dag van mijn leven dat niet zo heel lang meer duren zal. Ouwe Do is met pensioen gegaan, hij is net zo oud als ik en zit nu op een makkelijk stoeltje naar de schemer en de vallende avond in de Dorpsstraat te kijken. Hij heeft zijn zegje over alles en nog wat, en ik heb zelfs geen tijd om twee minuutjes met hem rustig te babbelen.
Ik heb het vallen van de avond lief, het bos ruikt nu in deze eerste dagen van oktober stilaan naar herfst en dood. Ik kan mijn jongere broer niet vergeten, die zestien jaar longer dan ik plots moest verdwijnen. Ik kan het niet, maar morgen komt men voor een schoolopname op teevee. ‘Hoe bent u begonnen met schrijven?’... Ik zal mijn beste gezicht moeten opzetten en vragen beantwoorden die ik al duizend keer heb beantwoord: wanneer ik geboren ben en wanneer ik voor het eerst de pen ter hand nam. Ik denk dan steeds maar: ‘Waarom vragen ze niet gewoon: wanneer gaat ge ermee ophouden, wanneer sterft u eindelijk ook eens?’
En zij, ginder op haar hotelkamertje in Duitsland, ze doet me denken aan een vriendin die eveneens dergelijke vreemde kuren had. Het kwam door het dagelijkse inspuiten van cortisone als heilmiddel tegen een ongeneeslijke suikerziekte. Ze werd later blind en stierf in een huis voor geesteszieken. Ook zij zou dergelijke brieven geschreven hebben, naar godweetwie, zomaar naar iemand die haar niet kende, noch van haar of pluim, en aan wie ze het kwijtraakte. Het moet eveneens een ziekte zijn, dit volschrijven van bladen papier, ook ik kan er blijkbaar niet aan verhelpen... Maar ik zal haar gewoon niet antwoorden, als het een ziekte is moet die niet gevoed worden.
Nu beschrijf ik u de jeugd van mijn moeder, zij was de oudste van de meisjes, toen ze elf of twaalf jaar was kwam de pastoor en die zegde tot grootmoeder: we gaan uw dochter een paar jaartjes in een school steken waar alleen rijke kinderen zijn en daarna, als ze daar braaf is en oplet, is ze gereed om als meid te dienen bij rijke mensen, ze zullen haar daar graag hebben omdat ze proper is... Zo kwam mijn moeder dus bij rijke mensen terecht door voorspraak van de pastoor, waar ze dertien jaar in dezelfde dienst bleef, haar tweede zuster Gudula kwam ook bij rijke mensen doch die trouwde heel jong, ik geloof met haar eigen neef en stierf als 38-jarige aan kanker, ze het vier kinderen na... Haar jongste zuster Godelieve, die in mijn leven een grote rol zou spelen, volgde haar op als dienstmeid, ze was zeven jaar jonger dan mijn moeder, mijn moeder was bovenmeid en mijn tante
| |
| |
Godelieve die niet in de leerschool voor rijke mensen had gezeten, moest hulpje in de keuken worden... Ze moest ervoor leren koken, ook ergens bij rijk volk waar ze amper genoeg te vreten kreeg, ze hebben elkaar niet zo heel veel ontmoet in die tijd, ze mochten geloof ik maar een paar maal per jaar naar huis, geld kregen ze niet in handen, dat werd naar hun ouders gestuurd, mijn moeder was 38 jaar als ze trouwde en ze had nooit geld in handen gezien, behalve dan wat drinkgeld waarvan ze niet drinken mocht...
Sommige zondagen mocht grootmoeder haar dochters bezoeken en ontdekte ze een dezer dagen dat haar jongste dochter, tante Godelieve, er zo slecht uitzag. Grootmoeder zei toen tot moeder: dat kind krijgt niet genoeg te vreten! En moeder die heel wat kordater was en de kneep kende om overal de fijnste postjes te bemachtigen waar men niet zo hard moest werken en genoeg te vreten kreeg, haalde haar weg en plaatste haar ergens elders. Later zou tante Godelieve me vaak vertellen: ik durfde daar niet uit mezelf weggaan, omdat men thuis mijn loon niet missen kon. Ze zou me bovendien ook nog vertellen: uw moeder kon overal de beste postjes krijgen omdat ze op school ervoor geleerd had, de rijke mensen zouden onder elkaar gevochten hebben om haar te krijgen, maar ik was bang geen goed getuigschrift te krijgen en nooit meer een plaats te vinden bij rijke mensen.
Dat was blijkbaar niet makkelijk in die tijd, maar de oorlog van 14-18 begon en grootmoeder haalde haar beide dochters terug naar huis, ze verloor twee harer zonen in de oorlog, hun namen staan nog in het monument op het dorpsplein gebeiteld...
Dwaas van mij, dat ik me afvroeg hoe ik deze eenzame en haar leven beschrijvende vroww zou antwoorden... Ik kán haar eenvoudigweg niet antwoorden, want op de achterkant van het omslag staat weliswaar een naam en adres gekrabbeld. Jawel, maar het is het adres van dat hotelletje in Duitsiand. Zelfs als ik ooit de behoefte krijg om haar te antwoorden, zal ze reeds lang uit dat hotelletje weg zijn en wordt mijn schrijven teruggestuurd: ‘Bestemming onbekend’.
Men kan zeggen dat het in feite een sluwe streek is, zoiets, een adres opgeven dat geen adres is. Maar mag ik dat denken? Ze moet zich een vrouw voelen die in de biechtstoel heeft plaatsgenomen, daar alles en nog wat mag bekennen, en dan verlicht en verlost heengaan... met het geruststellend besef dat die biechtvader haar toch niet kent. Voor hem is zij slechts een vaag gelaat in de schemer, een vrouw zoals miljoenen anderen: ‘Lees drie onze vaders en drie weesgegroeten en gaat in vrede’.
Maar waarom gaat ze verdomme dan niet liefst bij een psychiater, of valt dat soms te duur uit? Of heeft ze de moed niet ervoor, en lijkt haar dit de meest voor de hand liggende oplossing: gewoon alles neerpennen, adres onbekend, en dan de postbus ingegooid. En kwijt is ze het. Toch blijf ik ondertussen met een onverklaarbare last en wrevel zitten. Waarom lees ik dat alles toch? Waarom kan ik dan niet even best naar een even dom en kristelijk teevee-feuilleton kijken?
Haar moeder een meid en haar tante een hulpje in de keuken, allebei bij rijke mensen als ze daar braaf blijven en oppassen. En dan die rotzak van een pastoor, die er alleen was om kinderen der armen te ronselen voor de kasteelheren. Of denkt ze nu nog steeds dat we in het Vlaanderen van de negentiende eeuw leven? Ik kan me best genoeg voorstellen dat ze zich aan het boekje ‘Mieke Maaike’ bekocht voelde, misschien is ze toch reeds drie keer te biechten geweest... ‘Mijnheer pastoor, ik beschuldig mezelf ervan Mieke Maaike te hebben gelezen’.
Denkt ze dan dat ze mij geen pijn doet? Denkt ze dan dat ik gewoon een schietschijf ben voor meiden op een kasteel? Ik verwed er mijn hoofd om, dat ze straks ook nog meid op dat kasteel wordt... Ze moet dan maar opletten dat men haar geen kind aan het been smeert
| |
| |
en meteen van het bordes naar huis schopt. Mijn vrouw zegt me, dat ‘De Waltons’ op teevee voorbij zijn en of er iets is dat ik zelf graag zou zien. Bah, wat zou ik erg graag willen zien? Zeker niet steeds dezelfde snertprogramma's in 7 delen, met meneer pastoor en meneer van 't kasteel, en de meid die de deur mag openen.
Ik zou nog kunnen vertellen wat mijn moeder en tante Godelieve allemaal nog meer meemaakten in de eerste wereldoorlog, maar dat is niet zo belangrijk, na de oorlog gingen mijn moeder en tante Godelieve opnieuw in dienst bij rijke mensen in Brussel, die familie van elkaar waren... Mijn moeder diende bij de dochter van een barones en tante Godelieve diende bij de barones zelf, ze mistrof het toch opnieuw zeker: weeral niet voldoende te vreten? Boven haar stond de keukenmeid en die speelde de baas over de andere meiden, en zette de oude barones naar haar hand: het waren samen twee tangen van wijven... Het duurde dit keer niet zolang of het kwam aan de oren van mijn moeder, net die tijd ging de keukenmeid weg waar zijzelf diende en ze haalde er haar zuster binnen, nu waren zij daar samen bij de dochter van die barones, haar man, meneer de Lompaert, had een kasteel in de Westvlaanderen, als enige zoon geërfd van zijn ouders, en daar gingen de heren in de zomer hun vakantie doorbrengen. De meiden moesten natuurlijk mee, vakantie bestond toen voor hen nog niet, dat woord was in die tijd voor het werkvolk nog niet uitgevonden... dat kasteel nu werd bewaakt door een boswachter, in die tijd had hij vijf jonge ferme zonen, geen dochters, en een dezer zonen zou mijn vader worden en een andere der zonen zou met tante Godelieve trouwen...
Moeder en tante Godelieve mochten in alle kamers van het kasteel komen, grootvader had overal de sleutels van, maar uit de kamers waar de heren leefden bleven ze weg, grootvader sloot die af als ze weg waren en opende ze pas terug als ze terugkeerden, zodat de meiden meteen aan het werk konden gaan... Zo leerde dan mijn moeder mijn vader kennen, ze was 7 jaar ouder dan hij maar dat zag men niet, ze was 33 jaar geworden en een paar jaartjes later trouwde tante Godelieve dan met de andere zoon van de boswachter... moeder bleef voorlopig op het kasteel wonen toen ze getrouwd was en stond steeds paraat als bovenmeid als de heren kwamen... Tante Godelieve ging een klein huisje bewonen op een gehuchtje achter de bossen van 't kasteel, het was een zeer arm gehucht, maar langs het bospad kon ze elke dag tamelijk vlug het kasteel bereiken... Haar man, oom Karel, begaf zich eveneens elke dag naar het kasteel om zijn vader als boswachter te helpen, want grootvader kon niet heel alleen de uitgestrektheid der bossen verkennen... Daar zaten toen heel wat vossen die het wild opvraten, waar in de nazomer de mijnheer van 't kasteel met vrienden en vriendinnen uit Brussel wou op jagen... madame bleef toen in Brussel en op het kasteel werden dan tijdens haar afwezigheid grote braspartijen gehouden... Ik hou vandaag er mee op, morgen schrijf ik u verder...
Het is buiten nu helemaal duister geworden, mijn stille avondwandeling en het terugdenken aan de plotse dood van mijn veel te jonge broer is ook dit keer niet voor mij weggelegd. Toch loop ik nog even het bospad op en af, een wild konijntje springt vóór mijn voeten weg.
Het is me echter onmogelijk om ook maar een enkel moment aan eigen leed te denken. Dat bospad brengt me weer die ellenlange brief in herinnering. En wat triestig zeg ik tot mezelf: ‘Jezelf opzij schuiven, trachten te vergeten, brieven lezen van een wier moeder meid op een kasteel in de Westvlaanderen was...’
Als ik de waarheid mag zeggen, ik erger me steeds erger aan die brieven. Ook al vindt dit mens een uitlaatklep door vanuit een hotel- | |
| |
kamertje naar mij te schrijven, ik vraag me steeds opnieuw af wat ze dan wel van mij denkt? Dat ik zit te springen naar verhalen over keukenmeiden bij heren uit Brussel die een kasteel in de Westvlaanderen bezaten? Of is ze er ondanks alles nóg fier over, dat haar moeder bij de dochter van een barones gediend heeft? Dat mag ze voor mijn part, maar ik hoef het niet te weten. Zojuist heb ik het boek beëindigd over de anarchisten in mijn geboortestadje, die met bijlen in de hand die kastelen gingen stukslaan.
En ondanks alles belet me voorlopig nog steeds wat, die brieven gewoon in de scheurmand te werpen. Ook al sloegen mijn anarchisten die kastelen stuk, ze bestónden... en zoals ik nu uit die brieven kan opmaken hadden de meiden er een hondenleven. Ook al beseft de schrijfster zelf het niet. Mijn wrevel gaat niet om haar, maar om wat ons land geweest is, toen het onder de plak lag van hen die ze nu, nog steeds met genegenheid, met onderdanigheid, met de trouw van een waakhond die niet genoeg te vreten kreeg, aan het beschrijven is. En verder moet ik beseffen dat dit mens, net zoals ik, blijkbaar bezeten is door schrijfdrift. En aan wie moet zij haar beschreven vellen kwijt? Ik heb het makkelijk me wrevelig te maken, maar bij mij komt het in een boek en dat boek wordt in de handel gebracht. Ik ben, zoals ze zelf zegt, ‘een schrijver’. Maar zij zit verloren op het hotelkamertje, misschien kent ze zelfs niet eens Duits en kan ze met niemand praten. Misschien verlangt ze ook niet te praten, en wil ze het kwijt aan mij, in wie ze iemand ziet die er begrip kan voor hebben. Vooruit dan maar. Hopelijk bespaart ze me nu verder al die meidengeschiedenissen en begint ze wat over zichzelf, wie en wat ze is. Hopelijk volgt er nog wat, dat ze nu nog niet te bekennen durft. Want dat zou echt het toppunt zijn, dat ze me alleen geschreven heeft omdat ze als een jankende hond terugdenkt aan de hand der heren die ze likte terwijl ze er klappen van ontving.
Tante Godelieve werkte toen ook nog bij de notaris, waar men haar heel graag had, maar als de heren kwamen moest ze alles in de steek laten en naar het kasteel hollen... moeder had het makkelijker, die wóónde op 't kasteel, uit Brussel hoefden ze dan geen meiden mee te brengen, en voor de rest van het werk konden ze beroep doen op de arme boerendochters die in de omtrek woonden en veel te blij waren als ze op het kasteel mochten helpen...
Dan was er ook nog de kluis, een vervallen huisje dat een heel eind van het kasteel verwijderd stond, en de mensen die daar woonden waren ook verplicht bij te springen, want ze woonden er zonder huur te betalen... Ja, het was toen een heel arme omgeving met meestal keuterboerkens, er was daar niets dan armoede zei moeder altijd... De burgemeester liep op klompen. Mane heette hij, 'k heb hem nog goed gekend met die diepe wonde op zijn linkerwang waar men onmogelijk kon over heen kijken... hij was niet geleerd, dat was alleen de pastoor, als Mane iets niet wist ging hij naar de pastoor, daar was dat allemaal in goede handen... hij was niet getrouwd, ook al uit armoede, en woonde samen met zijn even ongetrouwde zuster...
Voor de rest, zei mijn moeder, was het daar overal vuil, nog nooit had ze zoveel armoede en zoveel vuil gezien als in de omgeving van 't kasteel, er was daar heel weinig nering en ook nog geen fabrieken, er was niets... Als we op zondag naar de kerk gingen bleven de dorpelingen met open mond staan gapen naar de meiden van het kasteel, ze droegen mooie zwartsatijnen kleren en daarover een witte stijve schort met kantjes, maar als ik al die kleine details wil vertellen komt er nooit een einde aan dit schrijven. Al zijn die details toch belangrijk vind ik...
Maar het gaat niet, ik kan alleen maar de voomaamste punten opschrijven... mijn oom, de man van tante Godelieve, volgde zijn vader op als boswachter, zo kwamen ze in het boswachtershuisje te wonen, mijn tante voelde zich daar gelukkig omdat ze opnieuw de
| |
| |
hele dag bij haar madame was, dat waren reeds bijna vriendinnen geworden, al kende ieder zijn plaats... die twee moesten elkander vinden ondanks het grote verschil in rang en stand, maar daarover vertel ik later nog wel eens...
Moeder ging toen in het dorp wonen omdat vader bij de wagenmaker werkte, maar hij moest naar de oorlog en na 4 jaar aan de IJzer gevochten te hebben keerde hij terug met een schotwonde aan het been, hij zou zijn leven lang wat blijven manken, maar dat zag men bijna niet, alleen als hij wat lang gezeten had... Zo kwam hij dus terug uit de oorlog, en zo nam moeder na de oorlog onmiddellijk weer dienst in het kasteel om er verder de heren te dienen... Was de oude madame de barones een tang, haar dochter was een heilige en mijnheer haar man een hoerejager eerste klas, hij had de centen en madame de adel, maar hij was ontzettend goed voor zijn personeel...
Wel, best dan... mijnheer van 't kasteel was een hoerejager aan honderd in het uur, maar hij was goed voor zijn personeel, de arme en in hun vuil stinkende boeren. En wat betekent dan voor hen ‘goed zijn’? Dat hij hen ook nog niet schopte en ze 's avonds aan een ketting vastlegde?
Twintig jaar geleden zou ze die brieven naar Ernest Claes of Felix Timmermans geschreven hebben... nee, naar Stijn Streuvels die er een echte Vlaamse boerenroman zou uit gebreid hebben, zoals boerenvrouwen een frak breiden - een jak, zegden ze - een zwarte hoofddoek, een paar wollen kousen. Of nogmaals nee... ook niet Streuvels, maar alleen A. Hans zou dé man geweest zijn. Die schreef immers over boeremeisjes die op het kasteel werkten als meid, en na veel tranen op het laatst ook nog met de zoon van het kasteel trouwden. Op voorwaarde dan dat haar moeder niet ‘de heks van de Kemmelberg’ was.
Doch waarom nu wél naar mij geschreven? Nu ik de trommen van de opstand niet meer hoor roffelen, nu mijn hart vol rouw is, mijn ogen omfloerst zijn van tranen? Moest ze algelijk niet in één sleur doorschrijven, zonder punten of komma's, van de os op de ezel springend, en er meteen wat tussengooien dat me paf doet staan... Of ben ik het zelf, die stilaan denk dat zoiets een verhaal kan worden: ‘Ik schrijf u vanuit een hotelkamertje’, en waarin ik dan mijn woede en haat kan botvieren, de pijn vergeten die aan mijn hart knaagt, en weerwraak nemen, eindelijk eens weerwraak nemen omdat ook zij blijkbaar denkt dat ik gewoon een riool ben die alles slikken moet?
De bovenmeid, de kamermeid, de keukenmeid, de boswachter, en ‘mijnheer’ van 't kasteel. Wat denkt ze dan wel? Waarom schreef ik dan ‘De Kapellekensbaan’, waarom legde ik zopas de laatste hand aan het boek ‘De Zwarte Hand, of de anarchisten in Aalst’? Ik heb mijn eigen hand zwartgemaakt en die op de kaft van het boek afgedrukt, als eeuwig teken van de opstand.
‘Mijnheer’ van 't kasteel... Hij mag voor mijn part doodvallen, de smeerlap, die o zo goed was voor de boeren die rond zijn kasteel van armoe krepeerden. En zijzelf mag ophouden met die brieven vanuit een onbereikbaar hotelletje in Duitsland... En toch, en toch. Ik kán ze niet weggooien. Zijn ze niet een echt en onverbloemd dokument, de beschrijving van ondanks alles nog steeds een ‘Arm Vlaanderen’? Is het niet de getuigenis dat ondanks de vernieuwde preken van de pastoors, ondanks de zogezegde objektieve teevee-uit-zendingen - ‘In de kijker’, ‘Het Nieuws vandaag’, ‘Ieder zijn waarheid’ - alles en alles nog steeds om van te kotsen is?
Maar ik mag me niet meer kwaad maken, dat is niet goed voor mijn hart dat stilaan verslijt.
Als kind verbleef ik bij grootmoeder, het was een klein huisje met een stukje boomgaard achteraan, over een paar jaren stond het er nog, ik zou het graag nog eens terugzien. Ik kan het me allemaal nog zo goed voorstellen
| |
| |
zoals het vroeger was: de rivier waar ik bijna eens ingetuimeld ben, ik lag er geloof ik in... Ik keerde met grootmoeder terug van het dorp waar we boodschappen hadden gedaan en almeteens liet ik luid lachend haar hand los - ik weet dat maar van horen zeggen - en liep lachend het water in, hoe het verder vergaan is weet ik niet meer...
Ik weet alleen nog iets van een schoentje, ik was toen nog geen 4 jaar en woonde bij grootmoeder in, mijn moeder en ik samen want vader zat wegens een oorlogsziekte in een soort huis voor geesteszieken, maar na een tijd was hij volkomen genezen en wat later stierf grootmoeder en ging grootvader naar het oude mannenhuis, ik heb daar alleen nog een paar neven wonen en van hen weet ik dat het huisje er niet meer staat...
Tante Godelieve die toen zo jong was en bijna nooit genoeg te vreten had gekregen, je kon haar bijna omblazen, kon nooit haar kinderen voldragen, daar leed ze onder en mijn moeder zei toen: neem ons Ludgarde dan maar mee, zij is de grootste lastpost, 'k ben soms blij van haar af te zijn... En zo was ik dan meer bij Tante Godelieve op het kasteel dan thuis, doch toen mijn tante 36 jaar was geworden kon zij toch één kind in leven blijven houden en dat was Bea... Wij groeiden op, Bea en ik, al begrepen we niet alles wat op het kasteel gebeurde, ik heb eens gelezen dat men het leven voorwaarts leeft maar achterwaarts begrijpt...
Ik liep naar de dorpsschool, in mijn studiejaar zaten 7 leerlingen maar de hele klas bestond uit 53 leerlingen, zuster Alfrida komt nog regelmatig bij ons thuis, ze zegt dat ze zelf niet begrijpt hoe ze die 5 studiejaren in een en hetzelfde klaslokaal uit elkaar kon houden, het heeft toch wat teveel van haar krachten gevergd geloof ik, want ze heeft iets aan het hart gekregen en kan nu niet goed meer praten... we zaten daar allemaal op lange zwarte schoolbanken, als er iemand uitmoest hadden al de anderen recht te staan, we hadden niet veel schoolgerief, een lei en een griffel, in 't begin na het verlof kregen we een nieuwe pen en een pennestok, en wie die verloor moest het maar met de griffel doen of moest met de handen gevouwen zitten, want een pen of een naald hadden nog waarde in die tijd...
Diegenen die een beetje verstandelijk begaafd waren en geregeld de school bezochten hebben het later allemaal ver gebracht: ze zijn ook schooljuffrouwen in de nonnetjesschool geworden, maar ik werd op mijn twaalfde jaar heel erg ziek en dat vertel ik u dan in een volgende brief...
Goed, ik neem aan dat ze ziek werd en de hele nonnetjesschool niet kon doorlopen. Straks zal ze misschien ook nog vertellen dat ze het hierdoor niet tot schooljuf bracht en zelfs op het kasteel geen bovenmeid kon worden, maar hulpje in de keuken moest blijven. Ik wil haar geen onrecht aandoen, ze is blijkbaar steeds duidelijker een vrouw in nood. Ze stuurt noodseinen uit, maar weet niet naar wie of wat. Toevallig koos ze mij uit, toevallig lees ik haar brief, net het ogenblik waarop een ploeg teevee-mensen bij mij in huis valt en alles over mijn werk en mijn leven wil filmen. Het is schrijnend, en het is belachelijk. Ik wil zeggen dat het schrijnend moet zijn voor mensen, wier droom het is eenmaal zichzelf te zien op het teevee-scherm, en nu iemand daarover minachtend te zien schrijven. Misschien was het ook haar droom. Misschien, als ze dit ooit toevallig lezen zal, dat ze gaat denken: ‘Verwaande gek, hij krijgt alles in de schoot geworpen en dát is nu het eindresultaat: dat hij minachtend mijn brieven leest en zichzelf boven net álles verheven voelt.’
Schrijnend en belachelijk, want haar brieven gooi ik niet weg, haar brieven zijn een getuigenis van een tijd die ik lang voorbij waande en die me nogmaals voor de voeten gegooid wordt. En belachelijk vooral, omdat men me zelfs voor de teevee in diezelfde tijd terugschopt. Gaat Vlaanderen dan nooit of nooit eens veranderen? Wat vraagt men mij? Hoe ik op het idee gekomen ben een boek te schrijven
| |
| |
over priester Daens... Want dat wil Vlaanderen op teevee zien: meiden op een kasteel, en een brave pastoor. Zelfs desnoods een mankepoot. Maar pastoor Daens hebben ze in de stad Aalst officieel verbrand: een pop van stro, met een priesterkleed en een rode socialistische muts op het hoofd. Ze wilden een film op teevee over priester Daens, en daar stond ik op: dat men op de film een pastoor zag in brand steken.
Het kon niet. Het kon niet om allerlei dwaze belachelijke redenen, de lens, de kamera, de belichting. ‘Dan gaat de film niet door,’ zei ik. En om mij tevreden te stellen gaven ze een beeld met wat vlammetjes. Geen kat die kon zien wat daar in brand gestoken werd.
Dat alles moest ik haar kunnen terugschrijven. Ze is wanhopig, ze zit eenzaam op haar hotelkamertje en schrijft me brieven dat ze op de nonnetjesschool ziek werd. En ik? Mag ik dan niet ziek worden en beginnen te kotsen?
Toen ik ongeveer twaalf dertien jaar was ben ik heel erg ziek geworden, veel pijn gehad en van toen af nog heel weinig naar school geweest, u ziet dus dat het waarheid is als ik beweer dat ik niks kan... ze brachten me toen naar het ziekenhuis en dachten dat ik een blindedarmontsteking had, maar toen ik op de operatietafel lag zei de chirurg: dat kind opereer ik niet, het is geen blindedarmontsteking... Nee, daar zou ik pas van geopereerd worden als ik 14 dagen getrouwd was... het bleek toen ook nog waarheid wat de chirurg gezegd had, want ik genas, kon weer terug naar school en kreeg opnieuw een schijn-blindedarmontsteking... en zo ging dat opnieuw door, ik lag bijna altijd in bed, veel later ben ik te weten gekomen wat ik toen had...
Ik keerde terug bij tante Godelieve op het kasteel en als het 's avonds vroeg donker werd zei ze: nu gaat in de hemel de lamp uit, en dan ontstaken we de petroleumlamp... daar zaten we dan, ik op een bankje aan haar voeten en bewonderend opkijkend naar de glans in haar ogen. Bea sliep dan reeds en mijn oom was met de fiets weg, ergens op een boerderij of zo een kaartje leggen... zo zaten we vaak in de winter bij de grote kachel in de keuken van het kasteel, de heren waren boven in hun eigen vertrekken... o, zalige avonden, de grote kachel ronkte gezellig, het water kookte in de grote koperen ketel, en samen deden we dan de vaat... die kachels vindt men nu alleen nog in Bokrijk, deze zomer zag ik er nog een, 't was bijna juist dezelfde... vol liefde keek ik ze aan, ik sloot mijn ogen en zag me terug in de keuken van het kasteel op het bankje aan de voeten van tante Godelieve, ik hoorde haar stem...
Daar ik dus niet meer naar school kon, zei madame van het kasteel tot mijn moeder: geef ze maar aan mij, ze zal uw plaats opvolgen, ik maak er een goede bovenmeid van... ik ging graag, was bijna altijd als kind op dat kasteel geweest, mijn tante was keukenmeid, mijn oom boswachter... Ondertussen vergat ik nog te vertellen, dat de heren reeds lang vast op het kasteel woonden... dat mooie huis in Brussel, helemaal in witte mariner naar het scheen, was verkocht... mijnheer boerde stilaan achteruit, en nu zal ik u eens in het kort ons kasteel beschrijven: vooreerst was er de grote struik rododendron waar de bloemen kleurden van rozerood tot lila, hij was zo groot dat Bea en ik er gemakkelijk verstoppertje konden in spelen...
Rechts was de grote zaal en links de woonvertrekken van de heren, daarboven lagen de slaapkamers met de kapel, maar dat was toen geen kapel meer... mijnheer had eens in woede het kruis ervan weggeschoten met zijn jachtgeweer, omdat de pastoor in de kerk gepredikt had dat de boerejongens hem op zondag niet meer mochten helpen in de kapel.
Letterlijk schrijf ik deze brieven over, en steeds meer en meer besef ik dat ook deze vrouw lief en leed heeft gekend, kleine vreugd en kleine smart... Waarom heeft ze niet een pasfoto of zo in haar brief gestopt? Dan pas zou ik de verdroogde tranen aan haar ooghoeken zien,
| |
| |
dan pas zou ik haar mondhoeken zien die in een bittere glimlach verwrongen staan, dan pas zou ik me echt haar schrijvende hand kunnen voorstellen.
Ze schrijft me zomaar, omdat ze iets kwijt wil. En ze draait rond de pot heen. Als ze dertien veertien jaar was had ze een vreemde onbegrijpelijke ziekte, en ze zou pas ontdekken wat voor ziekte nadat ze veertien dagen getrouwd was. Waarom me dit niet meteen opgebiecht?
Ze is bang dat ik alles over haar aan de weet kom. Ze wil opbiechten en kan het gewoon niet, want ook de pastoor in de biechtstoel is voor geen cent te vertrouwen. Ik vraag me af wat voor een ziekte het kan geweest zijn: iets aan de vagina, dat ze als meisje uit de nonnetjesschool en als hulpje op het kasteel aan geen mens kon toevertrouwen. Maar waarom, als ze toch naar mij schrijft, het dan niet gewoon meegedeeld? Is het dan nog steeds zo erg, dat een vrouw niet durft over haar vagina te spreken, en niet durft te zeggen dat er wat ontbrak?
Ontstellend is dit alles. Ook mijn broer kon me in vertrouwen alles opgebiecht hebben, maar nooit of nooit deelde hij mee hoe hij steeds zo'n kwellende ondraaglijke hoofdpijn had. Nooit of nooit heeft hij zijn hart uitgestort. Hij kwam gewoon en weigerde een borrel, weigerde een biertje, daar kreeg hij koppijn van. En verder zat hij me aan te kijken alsof ik godverdomme God was. Kon ik het verhelpen dat door een of andere duistere en niet te vatten macht een pen of een penseel in mijn handen wonderen verrichtte? Wonderen die ik zelf stomverbaasd aankeek. En hij, mijn broer, hi] was beter dan ik, braver, onschuldiger, menselijker. Hij stierf aan een kwaal in het hoofd, een letsel, een tumor. Iets net hetzelfde van wat zijn eigen broer misschien had, maar de een sterft eraan en de andere schreef er dikke boeken door. ‘En toen bleef één kind in leven en dat was Bea’, schrijft de vrouw me...
Mijn zuster Jeanneke stierf toen ze pas vierentwintig was en mijn broer sterft nu hij achtenveertig is - net het dubbele, dat kan zelfs in de bewaarklas uitgecijferd worden - en waarom blijf ik achter? Om brieven te ontvangen van een vrouw die zich eenzaam voelt op een hotelkamertje in een haar vreemd land.
Brieven waarin ze niet eens de waarheid schrijft. Of de waarheid niet durft te schrijven.
De boerejongens mochten van de pastoor op zondag niet meer naar het kasteel komen om het wild op te kloppen tijdens de jacht... mijnheer die nu geen kloppers meer kon krijgen was zo woedend dat hij het kruis van de kapel schoot en de kapel deed ontruimen, maar dat kamerke bleven we toch de kapel noemen... daarboven lagen de kamers van de dienstboden en de zolders, maar daar was ik bang, daar bleef ik zoveel mogelijk weg... meestal verbleef ik in de kelderkeukens, ik heb daar een gelukkige jeugd gekend ook al kon ik het niet tot bovenmeid brengen...
Ludgarde, zei madame dan mistroostig, je zult het nooit leren, Je zult nooit je moeder evenaren... ja, maar ik zat op een kasteel dat aan het vervallen was in de Westvlaanderen en moeder had in Brussel in paleizen gewerkt. 't Was allemaal aan het veranderen, de boeremeisjes die kwamen werken op 't kasteel wilden betaald worden... ze wilden het niet meer doen omdat hun vader dan een kar strooisel voor de beesten voor niets kreeg... alhoewel ik erbij moet zeggen dat mijnheer noch madame ooit van hun werkvolk geprofiteerd hebben en mijnheer ook nooit kon verdragen dat je over het werkvolk iets zegde... hij zei: hadden de boeren niet gescheten dan hadden ze op 't kasteel geen eten...
Nee, ik werd geen goede bovenmeid, ik rinkelde teveel met het servies, liet veel uit mijn handen vallen, mijn stap leek op een gendarmestap zei madame altijd, en ik begon aan tafel altijd verkeerd als er bezoek was, wat haar wel kregelig maakte en zeker als haar moeder
| |
| |
daar was... als ik dan verkeerd begon wierp de oude barones een beschuldigende blik over de tafel naar haar dochter heen, en madame sloeg dan de ogen neer, of zei: maar Ludgarde toch, hoe is dat mogelijk?
Ik wist het zelf niet, ik deed het niet vrijwillig, maar onbewust speelde ik dan in de kaart van mijnheer die de oude barones niet kon luchten of zien, als ik aan tafel een stomme toer had uitgehaald was zijn dag goed... de oude barones kwam echter niet zo heel veel op 't kasteel, maar ze had er wel de mooiste kamer boven de grote zaal, vroeger bracht ze haar eigen kamenierster en meiden mee, maar toen ik er was, was het reeds vergane glorie aan het worden... tot overmaat van ramp werd ze ook nog diep in de 90 jaar, daar was geen kapotkrijgen aan, mijnheer is er geloof ik nog onder bezweken...
Maar er gebeurden vreemde dingen op het kasteel rond de tijd dat ik een jaar of 16 was, bijna elke dag kwamen toen rijkswachters, iedereen die er werkte werd voortdurend ondervraagd, behalve ik... en toen ik tante Godelieve vroeg wat er gaan was antwoordde ze me: och, Lutgarde, meisje, ze hebben hier een geheimstokerij ontdekt... pas 2 jaar later zou ik het geheim van het kasteel achterhalen en horen dat het alles behalve een geheimstokerij was geweest... de rust keerde stilaan terug, 't leek alsof het kasteel nog meer verviel, veel waardevols ging weg...
Het lijkt er wel op of ze met haar eigen levensverhaal geen aanvang wil nemen, of geen aanvang dúrft te nemen. Bladzijden en bladzijden lang lees ik maar over dat kasteel, terwijl ze nu toch reeds goed en wel zestien jaar is en wat van het leven zou moeten afweten. Doch nee, ze loopt maar rinkelend met het servies rond, ziet gendarmen komen en gaan en weet van toeten of blazen.
Alleen ziet ze, zonder te begrijpen, dat het leven op het kasteel aan het vervallen is. En jawel, heeft ze er ook nog spilt om. Spijt om mijnheer die zo goed voor zijn werkvolk was, alhoewel hij ze toch zo min mogelijk betaalde. Spijt om madame, al zei die wel wat wrevelig dat ze het nooit zou leren een goede meid te worden.
Mijn wrevel om haar verdwijnt, het wordt stilaan medelijden. Ik voorvoel dat er met haar wat is, en ze me dit in zekere aan haar schrijvende hand ontsnapte bladzijde zal onthullen. Wat voor drama is het? Ik kan het me godsonmogelijk voorstellen. Neen, om de waarheid te zeggen, terwijl ik deze brieven lees kan ik alleen aan mijn eigen broer denken. Plots is hij overleden. De dag voordien was hij nog bij mij in huis, terwijl er mensen van de krant waren voor een interview. Hij zat er sprakeloos bij, hij bewonderde me. Meestal schaamde ik me erover dat hij zo niet te geloven naar me opkeek. Tot iedereen zei hij trots: ja, dat is mijn broer! Waarom verdomme krijgt de ene zoon net àlles mee en de andere niets? Waarom moest hij naamloos een gevelschilder blijven, en waarom moet pers en radio en teevee van mij weten wanneer ik geboren ben en wanneer ik sterven zal?
Welke god heeft zoiets beslist? Ik geloof niet in een god, maar moest hij echt bestaan dan zou ik hem dit voor de voeten gooien: is er één braver, eerlijker, oppassender man dan mijn broer geweest? Nee, dat bestaat niet. En ik, van alle markten thuis, doorwinterd, sluw, op mijn tellen passend, bereikte iets wat ik niet verlangde. Hij was zo heel erg, ik weet niet wat - broertje jongen, zeg het me, zeg het me vanuit je graf, hoe je was - zo eenvoudig, zo simpel, zo braaf, en jij kreeg de klop van de hamer, plots. Je begaf je naar zee, die mooie dag, alleen maar om de vrouw en kinderen te plezieren, en daar viel je neer. Moeder en vader kunnen nu huilen in hun graf, want op jou was hun hoop gesteld. Ik was voor hen een onmogelijk buitenbeentje - achja, onze Louis - maar jij was zoals zij, braaf en eerlijk.
Ik zit hier en pen dit alles neer en neem me verdomd een glas, een flinke borrel, ik kan niet anders. Morgen is er een nieuwe dag
| |
| |
met mensen van de kranten, de radio, de teevee, die me alles willen vragen over mijn leven en werk. En wat zal ik ze zeggen, broertje? Ik zal een masker opzetten en de grote schrijver uithangen.
In het kasteel zag ik met lede ogen al die mooie dingen weghalen, die ik jaren met liefde had afgestoft... maar ik zie dat ik beknopter zou moeten schrijven, want anders komt er nooit een eind aan... madame zei tot mij: Lutgarde, je moet ook nog wat leren naaien, en zo gezegd zo gedaan, vier dagen in de week begaf ik me met de trein naar een naaischool...
Er waren ook een paar andere meisjes van het dorp die eveneens naar de naaischool gingen, 't was een fijne tijd, maar de mobilisatie kwam en buiten het dorp begonnen ze een kamp voor soldaten op te richten, het dorp veranderde toen zienderogen. De cafés werden zomaar onder de grond gestampt - hee, ik bedoel uit de grond gestampt - en net die tijd hadden mijn ouders een aloude boerenherberg gehuurd...
Het wemelde in ons huis van soldaten, ik kreeg de kriebels ik wou naar huis waar het plezant was, ik was jong en wou erbij zijn, het kasteel kon me opeens gestolen worden, ik was het allemaal beu. Pruts, dacht ik, ik ga naar huis, dat ze maar een andere meid nemen, ik ga naar de lol! en weg was ik... heb ik me toen een plezierige tijd gehad, ik danste en sprong en hotste met de soldaten van 's morgens tot 's avonds... mijn vriendinnen van de naaischool begonnen eveneens een leven van lol, het leek of niemand zijn dochters nog in huis kon houden, ons café floreerde, mijn ouders deden goed zaken...
't Wordt veel te lang om er allemaal over uit te weiden, al is er na de oorlog nog iemand teruggekomen die ik onder de mobilisatie had leren kennen - maar ik was toen al getrouwd - een piepjonge luitenant, Jean-Claude heette hij... 't Was een Waal, hij dacht dat ik na die vier jaar oorlog nog niet getrouwd was... Ook kreeg ik na de oorlog nog veel brieven van soldaten die me vroegen om kontakt met hen op te nemen... Zelfs die jonge luitenant herinnerde ik me niet te best meer, alhoewel die zienderogen op mij verliefd was geweest, en me dozen pralines meebracht als hij uit verlof terugkeerde... maar ik moet u nu vertellen hoe ik kennis kreeg met mijn man, want tijdens de oorlog moest ik er met de fiets op uit en werd ik zekere dag tegengehouden door mannen van de douane...
Mijn fiets moest in beslag genomen worden, maar Kees - zo heette hij - liet me gaan, zeggend dat hij me reeds dikwijls had opgemerkt, en van het een woord kwam het ander... ik dacht dat douaniers alleen getrouwde mannen waren, maar Kees was nog steeds niet getrouwd, alles liep in de oorlog in het honderd...
Ik weet nu dat hij nooit naar vrouwen omkeek, maar om een niet te begrijpen reden werd hij verliefd op mij, alhoewel wij uiterlijk niet bij elkaar pasten, hij was een grote forse man van reeds 27 jaar en ik leek een kind naast hem, pas 17 jaar... Hij droeg een snor die hij steeds opstreek en iedereen dacht dat ik zijn dochter of zijn jongste zusje was...
Lang heb ik gedacht dat deze vrouw oneerlijk was tegenover mij. Maar ben ik integendeel niet veel oneerlijker tegenover haar, om van deze brieven misbruik te maken? Iets wat ze bovendien gewoon niet weet. Wat moet ik echter doen, zeg het mij! Haar brieven in de scheurmand werpen kon ik niet, ze opzij schuiven en mezelf wijsmaken dat ik ze later wel eens lezen zou was mezelf zand in de ogen strooien. En haar persoonlijk antwoorden kon ik niet, het adres was ergens een adres in Duitsland en nog vóór mijn brieven daar aankwamen zou zijzelf reeds goed en wel naar huis teruggekeerd zijn.
Doch ondertussen zit ik met haar levensverhaal opgescheept, en soms, als ik in de avond alleen ben, als ik mijn wandelingetje maak langs het bospad, dan praat ik met haar in gedachten. Dan schrijf ik haar tóch brieven terug in ge- | |
| |
dachten. Brieven die ze nooit lezen zal, of er moet een van die vreemde wondere toevallen gebeuren waardoor ze dit alles in handen krijgt. En dan? Gaat ze dan niet denken dat ik gewoon haar vertrouwen geschonden heb? Zal ze zich dan niet ergeren omdat ik heel in het begin met weerzin over dat leven op het kasteel las, over mijnheer en over madame en de eerbied waarmee ze onhandig de schaal met koffie, tee of koekjes aanbracht?
Maar plots, en gelukkig, is dat alles nu voorbij. De mobilisatie kwam en de soldaten, en ze ontpopte zich meteen tot een heel andere, een die met de jongens liep, lachte en danste. Ze werden verliefd op haar, die jongens, en sommigen wilden zelfs op de koop toe nog met haar trowwen...
Vreemd is het echter dat ze zich twee drie jaar later geen enkele dezer jongens meer herinnert. Of overdrijft ze in haar brieven? Was ze ook dan nog dezelfde gebleven, een dienstmeid, een truut, en maakt ze zichzelf in haar brieven wijs dat ze een heel andere geweest is?
Wat weet men ooit van een mens, wie begrijpt ooit volkomen een andere mens? Het kan best evengoed net andersom zijn geweest, dat ze zich steeds een lachertje, een op avontuurtjes ingesteld knap ding heeft gevoeld, maar het voor iedereen verborgen hield, voor mijnheer en madame, voor mijnheer pastoor, voor de nonnetjes op school. En dat ze rondliep zoals het in de catechismus hoorde te zijn: met neergeslagen ogen en het hart verheven tot God. Toch kan ik me niet voorstellen dat ze zo schijnheilig zou zijn. Ze heeft immers niet de minste reden om brieven te schrijven naar een haar onbekende - behalve dan dat ze hem eens op teevee heeft gezien en godnogaantoe zelfs een bijna pornografisch boek van hem las...
Of ligt dáár juist de ware oorzaak? In elk geval, haar brieven beginnen me te boeien. Misschien, misschien leer ik een mens kennen, als ze vandaag of morgen toch met de waarheid voor de dag komt en eindelijk datgene durft te schrijven wat haar reeds dagen, jaren op het hart ligt.
Toen ik het na een poos verkering met Kees, de douanier, over de geheimstokerij op het kasteel had, zei hij me: maar dat was geen geheimstokerij, als douanier zou ik dat wel weten... het is integendeel een zedenzaak met minderjarige kinderen geweest... nu gingen mijn ogen open en begreep ik waarom toen de mensen van het dorp zwegen als ze me zagen naderen, ik dacht toen nog met alle fierheid dat ze bewonderend naar mij opkeken omdat ik meid op het kasteel was...
Ik sprak erover met tante Godelieve en die zei me: ach meisje, madame was nog niet goed en wel de deur uit of de hoeren uit Brussel stonden hier reeds beladen met pak en zak... voor jou wilde ik die smeerlapperij zo goed mogelijk verbergen, ik kon niet verdragen dat je daarmee in aanraking kwam, in die tijd was je nog zo dom... daarbij, die hoeren zaten meestal boven, ik droeg hun eten en deed hun kamers en voor de rest trok ik er me niets van aan...
En nu, wat weet ik er zelf nog van? Ik dacht... ja, wat dacht ik, misschien niets... met die hoeren die voor mij verre familie van mijnheer waren, verschenen ook een drietal kinderen waarmee ik niet mocht spelen, ik dacht dat ze te goed voor mij waren... de oudste heette Mimi, ze was 13 jaar maar ik dacht dat ze een volwassen vrouw was zoals ze steeds aangekleed en opgedirkt liep... Toen ik dat boek van u kocht, ‘Mieke Maaike’, en ik op de omslag dat meisje zag herinnerde ik me Mimi, 't was ook nog een der redenen waarom ik het boek kocht en hoe meer ik erin las hoe meer ik aan Mimi moest denken, ze was een mooie meid met een rond aangezicht, vranke ogen en een hoop dik donker krulhaar, goed voorzien van oren en poten... die Mimi heb ik nog poedelnaakt in de vijver van het kasteel zien zwemmen en wat er allemaal op de bovenkamers gebeurde weet ik niet, maar de andere kinderen die er moesten op toekijken,
| |
| |
schijnen het uitgebracht te hebben, en zo is dan de zaak aan het rollen gegaan, tante Godelieve zegt dat het mijnheer mach tig veel geld gekost heeft om alles in de doofpot te krijgen...
Maar aan de dienstboden deed hij niets, mijnheer was een hoerejager eerste klas maar naar de meiden stak hij geen vinger uit, hij was zelfs fier als hij mooie dienstboden had, toen Bea de dochter van tante Godelieve volgroeid was en beeldschoon werd nam hij haar soms mee naar Brussel... dan ging hij met haar eten in het mooiste hotel dat er te vinden was, hij was dan zo fier als een pauw, later trouwde ze met een kapitein van het leger, ze heeft vijf kinderen, we zijn nog altijd als zusters voor elkaar...
Dat alles is nu lang voorbij en eigenlijk moest ik u veel meer vertellen over Kees, de douanier waarmee ik dan trouwde. We gingen wonen in een huis van de staat, het heette er de Vierhuizenstraat omdat er maar vier huizen stonden waar alleen douaniers en hun vrouwen woonden, maar dat is dan voor de volgende keer...
Zodus, ik had het dan toch niet helemaal mis, als ik dacht dat mijn boek ‘Mieke Maaike’ er voor een groot deel tussenzat. Alhoewel, ze heeft zich geërgerd aan dat boek, ze heeft het als geld verloren-weggegooid beschouwd. Maar in Mieke Maaike herkende ze het hoeremeisje Mimi dat op het kasteel kwam en voor een alles overhoop zettende zedenzaak zorgde. Slechts een ding kan ik me onmogelijk voorstellen: dat zijzelf als zestienjarige zo dom was, gewoon niet te weten wat daar op het kasteel gebeurde. Laat ze dan de nonnetjesschool bezocht hebben, laat ze als dertienjarige een door haar niet genoemde ziekte gekend hebben - waarschijnlijk durfde ze niet te schrijven dat haar menstruaties niet doorkwamen en er wat aan de vagina scheelde - en laat ze dan door de pastoor geronseld zijn geweest voor het kasteel, eerst als hulpje in de keuken en later als bovenmeid... Ze had dan toch ogen in het hoofd, ze moest wat opgemerkt hebben en zich niet zomaar met een kluitje in het riet laten sturen, zich laten wijsmaken dat dit hele in rep en roer komende kasteel slechts een geheime jeneverstokerij zou geweest zijn. Maar ja, er lopen domme ganzen rond, dat is nu eenmaal een feit. Zelfs dan nog kan ze over mijnheer van 't kasteel geen enkel kwaad woord neerpennen. Integendeel, hij was zo trots op de meiden dat hij haar nichtje Bea, die tot een mooie meid opgroeide, meenam naar Brussel en met haar in een der duurste inrichtingen ging eten. En zonder een vinger naar haar uit te steken... Maak dat aan de ganzen wijs, mijn kind, en niet aan mij die van alle markten belogen, bedrogen en bekocht ben teruggekeerd. En moest ik haar dit antwoorden, moest ik ooit werkelijk een brief terugschrijven en mijn vele twijfels uitspreken, zou ze zelfs dan niet omvallen van verbazing? Nee, ik schrijf haar niet terug, het heeft geen nut. Ik heb trouwens niet eens de tijd mijn woorden behoorlijk tot gedachten op rijtjes te zetten. Nogmaals komt die teeveeploeg
binnenvallen, om verder die film te maken over mijn leven en werk. Laat me lachen. Vraag het mijn vrouw, vraag het mijn zoon, vraag het vader en moeder als het nog zou kunnen... Vraag hen of ik de eerlijkheid en de oprechtheid zelf ben, en ze zullen u ongelovig hoofdschuddend aankijken. Ze zullen u aankijken en antwoorden: ‘Hij? als er ooit een leugenaar en een bedrieger heeft rondgelopen dan zal hij dat wel zijn.’
Ik schaam me, ik schaam me zeer diep. En dan durf ik zelfs nog te twijfelen aan haar eerlijkheid en oprechtheid, de woorden, de brieven van een vrouw in nood. Want iets anders is niet mogelijk, ze trouwt met een douanier, en nu zit ze heel alleen op een hotelkamertje in een vreemd land. Waarom, waarom? dat vraag ik me voortdurend af.
In die Vierhuizenstraat heb ik een paar jaren gelukkig geleefd omdat ik er gezelschap had aan de vrouwen der andere douaniers, alhoewel het bleek dat ik geen kinderen kon krijgen...
| |
| |
ik was amper 19 en hij reeds meer dan 28, ik dacht die dagen dat ik de duivel en zijn moer had, en dat moet ik toegeven: die mens is volmaakt... maar ik kan geen volmaakte mensen uitstaan, soms zijn onhebbelijke gebreken beter te verdragen dan deugden... ik ga daaraan kapot nooit eens de kans krijgen om wat te vergeten of te vergeven, nooit eens wat op hun brood kunnen smeren, dat maakt me soms gek...
In 't begin was ik een kind en nog kinderlijk op de koop toe, want toen we reeds een paar maanden getrouwd waren vroegen de buurvrouwen hem wanneer hij eindelijk zijn vrouw in huis bracht, zodat hij daar niet met zijn zusje alléén moest wonen... op slag het ik mijn haren knippen om er wat ouder uit te zien, mijn moeder schrok zich bijna een ongeluk toen ze dat zag...
Maar veel hulp bracht het niet, het zat hem blijkbaar niet alleen in de haren, ik was maar klein en tenger gebouwd en hij had een prachtige gestalte, een mooi gebruind gelaat, hij had iets over zich dat eerbied en respekt afdwong (godverdomme hij moest eens weten dat ik hem zo aan het beschrijven ben, ik zou nooit meer durven naar huis gaan), een strenge blik waaruit toch goedheid straalt... Hij zei nooit veel, deed op volmaakte wijze zijn dienst, dronk of rookte niet... daar was ik dus mee getrouwd, maar stilaan boterde het niet meer tussen ons beiden en vervreemdde ik van hem, en het was in die dagen dat ik nog eens bij moeder naar huis keerde... 't was op een avond in de herfst als de kastanjes vallen, en binnen in het café van mijn ouders zat de luitenant uit de mobilisatie...
Ik herkende hem niet meer, mijn moeder moest me eraan herinneren... zodus, hij was het die verliefd op mij werd toen ik nog niet getrouwd was, hij moest blijkbaar nog steeds verliefd zijn, want hij keerde haast elke dag naar ons café terug... hij had reeds een auto en nam me soms mee voor een ritje, en zo ben ik een tijdje met hem in kontakt gebleven, maar verder dan eens een zoen is het nooit gekomen, want met mijn stom gezicht vertelde ik het mijn man, en die andere was van danige angst de pijp uit... eerst vond ik het wel jammer dat ik hem niet meer zag, het was een leuk spelletje geweest dat wat afwisseling in mijn leven bracht, maar daarna voelde ik me toch maar blij dat het afgelopen was... de jaren naast Kees verstreken, het een na het ander, en in zekere zin was ik gelukkig alhoewel we nog steeds geen kinderen konden krijgen, maar na veel geloop en gedokter kwam ook dat in orde, maar hierover moet ik wat meer uitweiden...
Werkelijk, ik begin stilaan respekt voor deze vrouw te krijgen. Nu al die meidengeschiedenissen achter de rug zijn, ontpopt ze zich tot een echte levende vrouw, die eens eindelijk met haar problemen voor de dag durft te komen. Getrouwd zijnde met een haast volmaakte man, vervreemdt ze van die man, want volmaaktheid is ondraaglijk. Tevens zit ze met haar probleem geen kinderen te kunnen krijgen, en almeteens maakt ze waarachtig ook nog een slippertje. Ach, veel is het niet, gewoon eens uitrijden met die jongeman die nog steeds verliefd is op haar, ‘maar veel verder dan eens een zoen kwam het niet...’
Ze is een gespleten natuur, ze weet niet wat ze uiteindelijk verwacht. Nauwelijks maakt ze dat slippertje, is ze er gelukkig om, maar krijgt ze meteen angst en bekent ze alles aan haar volmaakte man. En even meteen heeft ze spijt omdat ze nu die andere niet meer zal terugzien, ‘want het was een leuk spelletje...’
Ik wacht nu alleen nog naar verdere ontwikkelingen, want ik voel het aankomen: in een harer brieven moet ze eindelijk voor de dag komen wat haar het hart bezwaart. Reeds denk ik eraan haar toch maar eens terug te schrijven, maar ik zie het wel, de poststempels op haar brieven zijn van een hele tijd geleden. Blijkbaar heeft ze die geschreven, gauw ginder in Duitsland op de post gedaan en dan de benen genomen. Er is weliswaar een kleine kans dat men mijn brieven vanuit dat hotel in
| |
| |
Duitsland naar haar woonst in de Westvlaanderen doorstuurt. Maar wat dan? Ze wil iets opbiechten maar is bang - vermoed ik toch - dat haar man het langs mogelijks gewisselde brieven aan de weet komt. Als ik schrijf - áls, zeg ik - dan mag ik het helemaal niet hebben over haar eigen problemen en moeilijkheden. Ik moet dan gebaren of ik er helemaal niets van afweet, en alteen met mijn eigen problemen en moeilijkheden voor de dag komen. En wat gaat die douanier dán zeggen? Hij zal van haar antwoord eisen: waarom die vent naar haar schrijft? En ze zal dan uitleg moeten geven. Ze zal dan misschien ontwijkend een leugentje opdissen... dat ze me ginder in Duitsland even op teevee zag, en omdat ze zich wat eenzaam voelde een briefje naar mij schreef... Dus niets, geen geschrijf. Aleen maar afwachten wat nog volgen kan. En de laatste brief van haar bij het hoopje andere brieven leggend, ontdek ik dat op de achterkant der laatste bladzijde nog gauw iets met potlood neergekrabbeld is....
‘Ik kom in opstand soms, soms heb ik het gevoel dot ik me zou willen vrijvechten en ik ben aan handen en voeten gebonden, ik kan niets loslaten waar ik van hou en het leven bestaat uit niets anders dan loslaten, daar kan ik mij niet mee verzoenen...’
Verslagen kijk ik deze laatste bladzijden aan. Een gewezen kamermeid in opstand - die ze meteen weer smoort - en die zich toch niet verzoenen kan. Mens, mens, wat maak je het me lastig!
En zoals ik schreef, na veel geloop en gedokter werd het dan een operatie waar ik bijna ingebleven ben, maar ik spartelde er toch weer bovenop en na 17 maanden kwam er een dochter ter wereld, eindelijk iets om te vertroetelen, iets wat helemaal van mij was, en vier jaar later kwam een tweede dochter ter wereld, ik kon nu nog méér vertroetelen en had er bijna geen tijd meer voor...
Ondanks de kinderen en misschien juist door de kinderen, vervreemdde ik steeds meer en meer van mijn man, toen Annemie geboren werd moest de vier jaar oudere van de slaapkamer weg en kreeg ze haar eigen kamertje... ik stond in de nacht voortdurend uit bed op, uit angst dat ze uit haar bedje kon gevallen zijn... mijn man zei toen: ga dan bij Hermine slapen dan krijgt ge zélf geen kou met voortdurend het bed in en uit te stappen, ge gaat er wat van maken met uw voortdurende bezorgdheid... dat had ik best niet gedaan, het bed te verlaten, want geen enkele keer die hele lange winter vroeg mijn man me eens bij hem in bed te komen...
Ik vond het vernederend en ik heb hem dit nooit vergeven, de seks is voor hem de grootste bijzaak die bestaat, hij was helemaal niet boos erom dat ik niet meer bij hem sliep, ik geloof zelf s dat hij er blij om was, want op dat punt wordt hij graag gerustgelaten... Vóór de kinderen geboren waren deden we dat eens gauw onder de dekens zonder veel woorden en daarmee basta, ik dacht dat het zo moest, maar ik werd ouder en wijzer, hoorde hier en daar wat en opeens besefte ik dat ik leefde gelijk een non...
Toen ik mijn man daar in bedekte woorden op wees, zei hij: zijt ge nu nóg niet kontent, ge heb t twee kinderen! daarbij luister, wat niet in mij zit kan ik niet geven, we zijn thuis zo opgevoed en ik heb in een heel strenge school gezeten, als ge niet tevreden zijt, stap het dan af...! zo sprak hij, maar waar moest ik naartoe? mijn kinderen waar ik echt van hield zouden het slachtoffer geworden zijn en dat wou ik niet, ik bleef bij hem, we maakten zelden ruzie, de verstandhouding was zelfs goed, buiten de seks dan...
Ondertussen waren we ook verhuisd naar de Cederlaan, ook madame Boelens verhuisde toen zodat we nu nog steeds naast elkaar wonen, zij in nummer 17 en ik in nummer 19, maar schrijf me nooit terug, please, ik geloof niet dat ik dan nog ooit een letter naar u zou kunnen of durven schrijven, nu is er nog altijd hoop, dat u het niet leest, eerst wou ik u naamloos schrijven maar dat vind ik laf...
| |
| |
Maar ik ben laf, laf en bang, 't is de angst die me laf maakt, ik ben van alles en iedereen bang... ik doe dit reeds jaren, ellenlange brieven schrijven, zoals ik negen jaar lang schreef naar een man en daarmee bijna in de penarie zat, omdat hij mijn brieven niet kon wegdoen... maar dat is weer een ander verhaal...
Door samenloop van omstandigheden werd ik gekonfronteerd met lijden en dood van een man die me buiten mijn kinderen oneindig dierbaar was geworden, en van bij de aanvang dat ik hem leerde kennen wist dat hij moest sterven... na zijn dood schreef ik alles op, maar durfde het niet in huis te houden... Het toeval wilde dat ik die tijd een schrijver leerde kennen die welgevallig op mij neerkeek, goesting is koop, en ik stelde hem de vraag of hij mijn geschriften wou bewaren: graag, heel graag zelfs! Na de tweede ontmoeting zat ik er reeds mee op een hotelkamer, zijn vrouw was tien jaar ouder dan hij, enzovoort... nu kan ik er reeds om lachen, maar toen lachte ik verdomd niet, want als ik na een paar keren achterhaalde dat hij aan het Oostfront gevochten had kreeg hij angst, de schrik zat er na die jaren nog zo erg in dat het was alsof hij met de duivel in eigen persoon had kennis gemaakt en ermee naar bed was gegaan... Ik kon in die tijd alles gebruiken behalve angst, hij zei dat ik niet moest wegblijven, o nee, maar dat ik moest zwijgen als vermoord, want als zijn vrouw het aan de weet kwam dat dan de poppen aan het dansen zouden gaan... als ik bij hem in de auto zat was het: maak u toch klein!... Ik kon me verdomd niet kleiner maken dan ik reeds ben, en zekere dag dacht ik: stik, mij niet meer gezien, zo'n bangschijter! ik ben zélf steeds zo bang en kan het niet verdragen van anderen, trouwens dat naar bed gaan zocht ik niet zozeer, maar voor wát hoort wat...
Ik zocht in die tijd steun, begrip, ik had me dus weer eens vergist zoals ik me telkens in de mensen vergis, en zelf ben ik het onvolmaakste
| |
| |
schepsel van de wereld, ik zit vol met lelijke en onhebbelijke gebreken, en dan doet het me wat als ik iets zoek wat ik niet vinden kan...
God wat is het moeilijk om dat allemaal uit te leggen, niemand maar dan ook niemand kan me begrijpen - wie begrijpt nu war-taal? - ik kan dat verdomd niet uitleggen, wat ik voel schrijf ik eigenlijk maar liefst voor mezelf op, omdat ik alleen mezelf kan begrijpen...
Maar ik kan niet verdragen dat na mijn dood de kinderen dit alles zullen vinden, ze zouden dit misschien aanvaarden van een vreemde vrouw, maar niet van hun eigen moeder... dus weg ermee, hopen briefpapier heb ik reeds weggegooid, nachten lang heb ik geschreven, alles wat ik dacht en wist en het gekke is dat ik niets weet, dat schrijven en schrijven is misschien een afwijking.
Ik voel me steeds heel zenuwachtig en ook ben ik de hele dag door erg lastig, maar als ik papier zit vol te krabbelen maakt me dat rustig, maar ziet u, als het geschreven is moet ik er afscheid van nemen en dan gooi ik het ergens in een postbus...
Met verbijstering lees ik de laatste brieven. Hoe heeft ze tot in den treure over haar kinderjaren en jeugd geschreven, over het kasteel waar ze van hulpje in de keuken tot bovenmeid opklom! En hoe glijdt ze over de dingen heen die haar echt beroerd hebben, en die haar, hoogstivaarschijnlijk, tot het opschrijven ervan hebben aangezet!
Maar misschien heeft ze nog een paar brieven hierover in laatste instantie niet op de post gedaan, maar ernaast in een vuilnisbak geworpen. ‘Door samenloop van omstandigheden werd ik gekonfronteerd met een man die me oneindig dierbaar was geworden...’
Wat voor een man? En wat is er tussen haar en die man geweest? Geen woord erover. Werd ze bang het voor de zoveelste maal neer te schrijven? Ze had dit alles reeds neergepend, nachten en nachten lang heeft ze het allemaal aan het papier toevertrouwd, en dan raakte ze in paniek omdat iemand der huisgenoten het vinden kon. Ze vertrouwde het toe aan een schrijver, en die wou meteen met haar naar bed... Uit haar brieven kan men berekenen dat ze dan een vrouw tussen de dertig en veertig jaar moet geweest zijn, zich wanhopig gevoeld, hulp en steun gezocht bij een schrijver... En wat heeft die met haar vele vellen papier gedaan? Misschien wel in de prullemand gegooid nadat hij haar op een hotelkamertje had gebracht.
Nee, zeg ik tot mezelf, ik moet me niet beginnen afvragen wie deze schrijver kan geweest zijn. Ik moet ook niet beginnen denken dat hij een ploertendaad beging... Misschien lag het ook een beetje aan haar. ‘Voor wát hoort wat’, schrijft ze me. Het is zakelijke taal, maar de wrangheid druipt er zo af.
Trouwens, dat naar bed gaan zegt haar niet zoveel, schrijft ze. Maar ze kocht het boek Mieke Maaike omdat de foto op het omslag haar deed terugdenken aan het dertienjarige hoertje op het kasteel. Ze was nog maar pas getrouwd met de douanier Kees als ze met een jonge luitenant autoritjes maakte... Ze kende jarenlang een man ‘die haar oneindig dierbaar was’, waarover ze schreef en schreef, en ze ging meteen met een schrijver naar bed als die haar papieren wou bewaren. Wie heeft schuld? En bestáát schuld?
Verbijsterd heb ik haar brieven gelezen, en verslagen leg ik ze terzijde. Want waar ze als een drenkeling de hand boven water uitstak, wou ze niet dat die hand gegrepen werd. Haar naam, haar adres, het lag als stukken van een puzzel in de brieven verspreid.
Misschien heeft ze gedacht: als hij aandachtig mijn brieven leest achterhaalt hij wel wie ik ben en waar ik woon. Haar helpen kan ik echter niet, maar als ze ooit dit alles leest, weet ze dat haar noodkreet in het duister van de nacht gehoord werd.
Raad eens hoe dikwijls ik reeds begonnen ben met naar u te schrijven? Dit is de vierde keer maar alle vorige brieven heb ik verscheurd, steeds dacht ik: nu breng ik het naar de
| |
| |
post... en meteen voelde ik me verloren en gooide ik het ergens weg... en je ziet het, ondertussen zit ik hier weer te schrijven dat mijn hand pijn ervan doet...
Met ruzie ben ik van huis weggegaan, want Kees heeft helemaal niets nodig om gelukkig te zijn, buiten zijn tuinhuisje dat ergens alleen op een stuk grond staat, en voor de rest vraagt hij slechts om gerustgelaten te worden... het een woord bracht het ander mee, ik greep een hele tube serestas en smeet me in bed, gedurende 5 dagen kwam ik niet uit mijn nest, madame Boelens kwam soms eens kijken en zei dat ze me naar dat hotelletje in Duitsland zou brengen...
Het is nu zondagmorgen en vanuit mijn raam op dit hotelkamertje zie ik het kerkje, het lijkt me zo dichtbij dat ik het zou kunnen aanraken als ik een heel lange arm had... ach, wat schrijf ik toch gekke uitdrukkingen, maar ik lap er mijn laars aan omdat u me toch niet kent... maar nu kan ik eens wat rustig schrijven, hier stoort me niemand... 't is nog vroeg, de vogels zijn er weer, die vliegen hier zo laag dat ik soms bang ben dat ze langs het open raam in mijn kamertje zullen terechtkomen... Ik slaap slecht de laatste tijd, eigenlijk zou ik vandaag naar huis terugkeren, de buurvrouwen zouden me komen halen, zoals afgesproken was... ik geloof dat ik een rusteloze natuur ben, een zoeker, gisteren heeft Kees nog opgebeld maar ik zei aan de telefoon dat ik niet naar huis terugkeerde als alles daar goed ging... hij was blij dat het me hier goed beviel, want allen hadden ze gedacht: die blijft daar niet, die komt te voet naar huis - figuurlijk gesproken - want eigenlijk zit ik hier op dokterbevel vanwege die tube serestas, ik had de hele tube ingeslikt, maar ze hebben er nog een hoop uit mijn mond gehaald, 'k heb hierbij mijn dochter nog in haar vinger gebeten...
Weet ge wat ze hier tegen een potlood zeggen? een blijstift! Wat vind ik dat een heerlijk woord, iets waar je blij om bent omdat je daarmee kunt schrijven... ik ben geen kwezel en toch zou ik god op dit ogenblik willen danken om het licht van mijn ogen en mijn schrijvende hand...
Ik weet niet of god en hemel bestaat, daar maak ik mij niet druk om... ik heb juist naar madame Boelens gebeld, ik hoorde het net bij haar tien uur slaan, ik kreeg heimwee en de punt van mijn blijstift is opgeblijd, ik moet afscheid nemen van dit kamertje, ik kan hier niet langer blijven...
Tot daar dan haar laatste woorden: afscheid van haar kamertje, en geen woord van afscheid aan de man naar wie ze deze brieven schreef.
|
|