| |
| |
| |
E. Kummer Alexander Cohen (3)
De monarchist
a) L'Action Française
Het grootste deel van Cohens leven en ook de periode waarvan we de meeste brieven bezitten, staat in het teken van de Action Française; beweging van integraal nationalisme en het herstel van het erfelijk koningschap in Frankrijk. Want al is na de tweede wereldoorlog de a.f. praktisch uitgeschakeld en al zijn de grote leiders dood of in de gevangenis, Cohen zal tot aan zijn dood toe trouw blijven aan de geest van deze curieuze en fel omstreden politieke groepering, waarin we alle symptomen terugvinden die haar kenmerken als een protofascistische doctrine.
Maar laten we eerst eens proberen deze uiterst reactionaire ideologie te situeren.
De a.f. is echt een kind van de Dreyfusaffaire: een joodse kapitein die onschuldig veroordeeld wordt voor hoogverraad, hij zou defensieplannen van het Franse leger aan de Duitsers verkocht hebben. Op zichzelf genomen niet meer dan een ernstige juridische dwaling, als zovele, ware het niet dat deze veroordeling aanleiding gaf tot een ongelooflijk conflict in Frankrijk. Alle opgekropte frustraties, haatgevoelens, verwachtingen, idealen en minderwaardigheidsgevoelens, kollektief voorzover het mogelijk is om daarover iets zinnigs te zeggen, als wel individueel, kwamen aan bod. Alle scheuringen en barsten in de publieke opinie ten opzichte van de derde republiek als instituut en haar binnenlandse en buitenlandse politiek, al duidelijk zichtbaar onder de voorafgaande schandalen en tijdens de Boulangercrisis, konden nog eens precies in kaart gebracht worden. Voor ons is het moeilijk voor te stellen, hoe diep deze zaak in het privéleven van de Fransen heeft ingevreten, hoe diep het op de gemoederen ingewerkt heeft. Vechtpartijen, duels, antisemitische rellen die het karakter van echte pogroms kregen, scheldpartijen in alle mogelijke media zijn niet van de lucht. Men was voor of tegen de republiek, voor of tegen het parlement, voor of tegen de revanche, voor of tegen de joden, maar dan ook met alle hartstocht die men in die tijden voor zulke zaken op kon brengen, en dat was al heel veel.
Zelfs de socialisten en de anarchisten die zich in het begin van de affaire afzijdig hielden onder het motto dat dit een vies zaakje betrof, dat de kapitalisten en degenhouwers maar onderling moesten uitvechten, waren op een zeker moment verplicht kleur te bekennen.
Vooral de anarchisten ondervonden enige moeite hierin hun juiste draai te vinden. Het is ze niet helemaal kwalijk te nemen als we weten dat de grote voorvechters van de herziening van het proces: Scheuer-Kestner, Guyot, Trarieux en Reinach, zich op z'n zachtst gezegd niet erg humaan hadden opgesteld tijdens de anarchistenvervolgingen en zich toen ook niet al te veel bekommerden om gerechtigheid.
Voor velen van hen bleef het een moeilijk verteerbare zaak met zulke lieden gezamelijk op te trekken. Daarbij kwam nog dat het antisemitisme niet pal ophield op de grens waar het centrum overging in links en extreem links. Helaas zijn er zichtbare sporen van een onverhuld racisme onder de revolutionairen, een racisme dat niet probeerde weg te duiken in een ideologische drogrede, waarbij 't alleen van belang was de joodse kapitalisten te treffen, en dan liefst gesymboliseerd in de figuur van Rothschild.
Welnu, de heren die in 1898 het Comité de l'action française oprichtten en van wie Henri Vaugeois en Maurice Pujo de bekendste waren, staan te boek als felle anti-dreyfussards, voor wie een ‘hypothetische onrechtvaardig- | |
| |
heid’ van de veroordeling niet op woog tegen een afzwakking van het leger en van de nationale veiligheid, dat alles binnen het perspektief van succesvolle revanche op Duitsland. Maar deze ideeën mondden onvermijdelijk uit op het overbekende trias: antisemitisme, antiparlementarisme en nationalisme. Hun ontmoeting met Maurras zal vérstrekkende gevolgen hebben, hij zal vanaf dat moment hun ideologie in een streng traditioneel kader plaatsen en het integraal nationalisme verbinden met het erfelijke monarchisme.
Maurras gaat uit van een noodzakelijke vernieuwing van Frankrijk dat door de decadente republiek te gronde gericht wordt. De enige overlevingskans van het land is een sterke regering. Nu staat het voor hem empirisch vast, de geschiedenis is daar het bewijs van, dat volk en land het best gebaat zijn geweest bij een erfelijk koningsschap: Frankrijk was toen machtig en groot. Zo'n regeringsvorm komt uit de diepte der eeuwen naar boven, pasklaar en is daardoor geheiligd. Het heeft de kracht van een natuurwet. Vandaar dat de koning weer op de troon moet; het land zal dan gered zijn! Verleden werpt een licht op het heden en leert ons de toekomst kennen. De grootste misdaad van de revolutie van 1789 en van de republiek die daar een produkt van is, is dat zij niet alleen het koningsschap afgebroken, maar de fransman met allerlei verkeerde ideeën opgescheept heeft en hem van zijn waar geluk heeft afgehouden. Door te praten over de rechten van de mens en het aksent op abstrakte begrippen van menselijkheid, universaliteit en beschaving te leggen, heeft zij hem, die Fransman vervreemd van de meest bindende en regulerende instituten die de enkeling beschutting en veiligheid bieden: 't gezin, de kerk, de gilden en de natie. De demokratie heeft juist met betrekking tot het belang van het individu, het kwantitatieve boven het kwalitatieve gesteld en in de politiek is nu het aantal gaan heersen en niet meer de deugd, moed, intelligentie en initiatief, eigenschappen van een kleine minderheid. De massa heerst, d.w.z. het ergste. Bovendien is het gevolg van dat systeem dat nationale belangen ondergeschikt zijn gemaakt aan privébelangen. De republiek is in handen van vier groepen: vrijmetselaars, joden, protestanten en buitenlanders (métèques), die feitelijk over de macht beschikken, de gekozen kolleges manipuleren met het geld dat zij bezitten en die samenspannen om het land verdeeld te houden.
De conclusie uit het voorafgaande is vanzelfsprekend: de republiek moet gewelddadig bestreden en omvergeworpen worden. Daarvoor in de plaats zal dan een monarchie komen, een traditionele, erfelijke, antiparlementaire, en gedecentraliseerde monarchie onder leiding van een diktatorkoning die zich belasten zal met buitenlandse zaken, leger, politie en justitie. De verschillende autonome groepen waaruit een land nu eenmaal bestaat, lokale, professionele, religieuze kunnen dan pas harmonisch funktioneren in vrije associaties van federatieve groepen.
Maar niet alleen een schijnbaar hechte doktrine maakte de a.f. aantrekkelijk voor velen in Frankrijk en vooral voor de jongeren, die gesteund door duidelijke en eenvoudige richtlijnen van akties en subversiviteit droomden onder het goedkeurend oog van uitgesproken vaderfiguren. Want, laten we wel zijn, de meeste leiders en zelfs de meeste leden kwamen uit keurige bourgeoisgezinnen, zo niet uit adellijke families, en hun denken en ethiek zal menig bourgeois diep in zijn hart welgevallig geweest zijn al zal hij met de lippen (en voor de buitenwereld) het tegendeel beweerd hebben. Orde, discipline, hiërarchie, het kan niet anders dan als muziek in de oren van het Franse regentendom en neringdoende kleinburgerij geklonken hebben. Maar ze bood meer, de a.f., ze bood binnen vertrouwde denkbeelden een stijl waarvoor al die duffe burgers terugschrokken; straatrellen, fysiek terrorisme tegen joden en linkse tegenstanders, helden- en martelarendom, studentengrappen en dan een blad waarin dingen gezegd werden waarmee je het wel eens kon zijn, maar die
| |
| |
je wel uit je hoofd liet thuis in fatsoenlijke kringen hardop te zeggen. Het non-konformisme binnen het konformisme.
Het zou ons te ver voeren de aktiviteiten van de a.f. in detail te volgen, van belang is te weten dat ze uitgingen van een aantal ons al bekende vaste standpunten: Dreyfusaffaire, het gevaar van het duitse volk voor het franse, het antisemitisme en de haat tegen de derde republiek, tegen de democratie en tegen alles wat links was. Al deze punten bepaalde de houding van Maurras en de zijnen. In binnenlandse en buitenlandse zaken, hoewel het ene soms belangrijker werd geacht dan het andere. Zo laten ze na 1911 hun bittere kritiek op de derde republiek wat varen en werken mee om de oorlogsinspanning van Frankrijk te vergroten in het licht van het dreigende conflict met Duitsland. Republikeinse leiders als Clemenceau, Poincaré en Barthou hebben daar wel oog voor gehad, zeker als de potige keurtroepen van de a.f., de ‘camelots du Roi’, ingezet worden ter ondersteuning van de wet van de drie-jaren dienst en die dankzij die hulp het ook haalt.
Na de eerste wereldoorlog waarvoor de a.f. zich met man en macht heeft ingezet, bereikte ze haar hoogtepunt met de terugkeer van Poincaré in 1922 en de bezetting van het Ruhrgebied. Hoewel ze in 1934 tijdens de rellen in Parijs naar aanleiding van de Staviskyschandalen weer een opleving kreeg, ging de a.f. achteruit. Verschillende oorzaken als excommunicatie door de Paus in 1926, de ontbinding van de liga's in 1936 e.a., maar ook de geduchte concurrentie van andere conservatieve groeperingen als de Croix de Feu van La Roque en de p.p.f. (Parti Populaire Français) van Doriot, maar zeker niet in mindere mate de vergrijzing van de top, het aftakelend revolutionair elan, dat nu duidelijker dan ooit meer verbaal dan authentiek bleek te zijn en toch wel ‘burgerlijk’ afstak tegen de socialistische pretentie van de fascisten, zorgden voor de nodige kortsluiting tussen de jeugdige aanhangers en de oude garde.
Openlijke sympathie voor de fascistische regeringen in Italië, Spanje en Portugal was geoorloofd, in die landen werd orde geschapen en ‘de duivel’ van het kommunisme uitgebannen, de houding wat het nazi Duitsland betreft krijgt iets dubbelzinnigs. Het blijft natuurlijk de oude erfvijand en als een roepende in de woestijn kon Maurras altijd erop bogen dat hij de vrede van Versailles een sabotage van Frankrijks zege in de eerste wereldoorlog had gevonden, dat in begin twintiger jaren hij al had uitgeroepen dat de wapens weer uit het vet moesten en dat als het aan hem had gelegen ‘Mein Kampf’ uit het Duits vertaald aan alle franse schoolkinderen uitgedeeld had moeten worden als waarschuwing tegen wat ze tewachten stond als het land niet weerbaar gemaakt werd. Maar met de toenemende macht van de kommunisten en socialisten in het binnenland en van Rusland in het buitenland, verschuift er het een en ander. Geen interventie werd het wachtwoord toen de wolken samentrokken boven Europa, noch met Hitler, noch tegen Hitler. Frankrijk is niet klaar en de andere landen ook niet. Bovendien stak toch achter deze, achteraf bekeken niet eens zo onjuiste waarschuwing en reële angsten voor de zwakheid van Frankrijk, een zeker niet altijd onder stoelen of banken geschoven sympathie voor bepaalde doeleinden van de Duitsers. Hun virulente antisemitisme, hun rabiate socialisten- en communistenhaat kon ondanks de traditionele weerzin tegen Duitsland niet anders dan een weerklank van sympathie vinden bij vele leden van de a.f.
De nederlaag van Frankrijk in 1940 en de komst van Pétain in een bezet Frankrijk was dan ook een ‘goddelijke verrassing’. Een ongekroonde koning in Frankrijk, het land dat als straf voor zijn lichtzinnigheid en verdorvenheid de vernedering tot aan de bodem zou moeten uitdrinken, een regiem tot aan de botten doordrenkt van het Maurassianisme, gaf aan de a.f. weer kleur. Men hoeft slechts ‘La seule France’ uitgegeven in 1941 door te bladeren om vast te kunnen stellen hoe gebor- | |
| |
neerd en abject de leider van de monarchisten reageert op de situatie van het land in die dagen. En dit brengt ons dan meteen naar het belangrijkste punt van de a.f.-ideologie; het antisemitisme. Theoretisch zou men het een assimilantentheorie kunnen noemen: ‘natuurlijk vormt die categorie Fransen (het gaat over “echte” fransen) uit Frankrijk geen gesloten gemeenschap: maar alvorens elementen van buiten af toe te laten (hier gaat het om joden) moeten deze tonen, dat ze nuttig zijn door Frankrijk diensten te bewijzen. Ze zijn ook verplicht zich te acclimatiseren, zich aan gewoonten, smaak en stijl in het land aan te passen. Als ze eenmaal toegelaten zijn, worden ze zo meegesleept dat ze veranderen en daardoor geassimileerd raken.’ (Dictionnaire politique et critique, 1932). Dit artikel, vanuit zijn bekrompen xenophobistische mentaliteit, ademt een onvriendelijkheid en ongastvrijheid uit die nog niets is vergeleken bij de uiterst smerige, vilaine, antisemitische campagnes gevoerd door de leden van de a.f., in het bijzonder door Léon Daudet. Trouwens al spoedig kwam er een soort vermenging van de binnenlandse en buitenlandse vijand; door het antiklerikalisme, het antikapitalisme, de vakverenigingsidealen, kommunisten, Jaures en joden één pot nat te maken en dat was dan wel zo gemakkelijk.
| |
b) Alexander Cohen en de a.f.
Dat Alexander Cohen heel bewust voor deze groepering heeft gekozen en wel tot aan het eind van zijn leven toe, hebben we al eerder verteld, dat er in zijn zogenaamde overgangsperiode tendensen zijn die in deze richting wijzen, daarop is in het voorafgaande hoofdstuk gewezen. Toch blijft 't een forse stap, van het romantisch socialisme naar een ‘realistisch’ monarchisme, want zo ziet hij dat zelf. En hij is zeker niet te beroerd om maar steeds te wijzen op wat wel de oorzaken van zijn veranderingen kunnen zijn geweest. Centraal staat voor hem zijn hartstochtelijke liefde voor Frankrijk en daarbij ook de overtuiging dat een ‘krachtig, gezond en machtig Frankrijk... levensvoorwaarde (was)... ook voor de rest van het door de vloedgolf van het germanisme bedreigde Europa!’ (v.a.t.m. p. 343). Vanuit dat standpunt moeten we zijn kritiek op de Dreyfussards begrijpen die hij tijdens de affaire zo krachtig bestreden had. Ze hebben hun ‘schamele’ overwinning gebruikt om het land nog meer te verdelen en het leger af te zwakken door hun antikatholieke terrorisme.
Ze hebben hun kop in het zand gestoken en het onvermijdelijk konflikt met Duitsland niet willen zien met als resultaat dat het land onvoldoende uitgerust de oorlog begon. Kortom, de republiek ademt dood en ondergang, Frankrijk kan alleen gered worden door een erfelijke monarchie. Leuzen die ons vanuit het voorafgaande bekend voorkomen.
Maar achter dit zogenaamd realisme, een kreet waarmee de Maurassianen en Cohen als een van hen, de irrationele basis van hun ideologie trachten te maskeren scholen gevoelens en weerstanden die ons zeer vertrouwelijk in de oren klinken. Zo verduidelijkt hij de lezer van Uitingen van een Reactionnair, een boek met een selectie van krantenartikelen, verschenen in 1928, wat hij onder ‘in reactie’ zijn bedoelt. Hij bestrijdt als voorlopers van de ondergang: ‘Republiek en Democratie=plebocratie, plutocratie, middelmatigheid en afgunst; Socialisme=sombere gelijkheids-slavernij, die leidt naar het Communisme=kannibaalsche gelijkheids-bestialiteit.’ En hij is ook in reaktie tegen ‘den Vooruitgang’, en ‘tegen Amerika’ ( = op den Drempel). Amerika als symbool natuurlijk van een dolgedraaide technologische vervlakking, waartegenover het beeld van de vertrouwde silhouette van het parijse stadsbeeld of van het eenvoudige franse plattelandsleven ons weer naar veilige oorden brengen. Rust en vrede binnen het konformisme dat biedt de a.f. hem, de eeuwigheidswaarden van natuurwetten als medicijn tegen alle angsten van ontbinding. En dat in een vorm die hem niet anders dan kon aanspreken: vlijmscherpe polemiek, niets ontziende aggressie, konstante
| |
| |
revolte tegen alle heilige huisjes, geweldige studentenstreken als men ze zo wil bezien. Dat non-conformisme binnen het conformisme versterkt zijn gevoel dat hij zijn onafhankelijkheid op de puinhopen van zijn vroegere idealen nog bewaard heeft. Dat zijn voorkeur voor velen uiterst bedenkelijk kon zijn, vooral in de jaren dertig, waarin organisatie en ideologie van de a.f. tot niet zulke grappige vergelijkingen konden leiden, is duidelijk te maken met verschillende passages uit zijn correspondentie. Zo schrijft hij aan van Ravesteyn: ‘De corporatieve monarchie... van de a.f. is nòch fascistisch, noch dictatoriaal, en maakt géén afgod van den Staat, noch theocratisch: de a.f. is in den kerkban, Hitler nièt!!!’ (8 aug. 1934). Het jaar daarop meldt hij van Ravesteyn weer: ‘Natúúrlijk ben ik het ééns met de “Action Francaise”, en niet sedert den dag van gisteren. Wy - ik kan wel “wy” zeggen - zijn géén fascisten en géén voorstanders, bien au contraire! van de dictatuur zooals men dat gemeenlyk begrypt.’ (12 mei 1935). Het is gezien zijn politieke opvatting wel begrijpelijk nu dat hij voor Franco, Salazar kiest tegen de rooien; de interventie van Hitler en Mussolini is de schuld van Rusland en Blum, die ‘voortdurend oorlogsmateriaal, voornamelijk vliegtuigen, aan de spaansche “republikeinen” leveren’. Over Franco eindigt hij dan in die brief: ‘Wie weet of Franco, die geen imbeciel is!, na de overwinning tot clementie gestemd, in Spanje geen regiem invoert à l'instar van het portugeesche onder Salazar? Dit zou mij het beste lyken voor het rampzalige land, dat, in den loop der laatste twintig jaar, geen béter, ik bedoel: geen fatsoenlijker regiem heeft gekend dan dat van den gemoedelijken dictator
Primo de Rivera (ik zie u al hier vandaan opspringen van verontwaardiging)’ (oktober 1937, vertaald). Al eerder had hij naar aanleiding van Blum's houding ten opzichte van Italië's inval in Abessinië gekonstateerd: ‘De ware reden van zijn oorlogszuchtigheid ligt in zijn haat tegen Mussolini en tegen het fascisme dat Italië, of u dat nu leuk vindt of niet, van het communisme heeft gered. Het dilemma in 1921, was dit: communisme of fascisme. Ik die géén “fascist” ben, verkies het láátste vèr boven het éérste! Keur ik alles goed aan het fascistische regiem? Geen sprake van! Zou ik er onder willen lèven? Liever niet! Maar toch òneindig liever dan onder den proletarische knoet van Stahlin en Cie. Essentieel bestaat er voor my géén verschil tusschen de bestialiteit van Hitler en de bestialiteit van de heerschers op het Kremlin. Hiér en dààr zwaait het Beest de scepter, het apocalyptische Beest, dat den ondergang zoekt en verwezenlijkt van den Geest.’ (22 februari '36 v. R., vertaald).
Nooit zal Cohen enige krimp geven als het zijn haat tegen de Duitsers en het Nazisme betreft, dat is zo, net zomin als het gaat om zijn afschuw voor de Russen en het kommunisme, maar een storende kortzichtigheid zal hem een verbeten aanhanger van Pétain maken en doen blijven, steeds in de sporen van zijn grote meester Maurras. In 1941 weet hij het te bestaan van Ravesteyn in een brief er weer op te wijzen dat er geen verschil bestaat tussen Hitler en Marx in hun verlangen de Duitse hegemonie in Europa te vestigen, en na een traan gelaten te hebben over al diegenen die, toen de Duitsers binnentrokken, zelfmoord pleegden omdat ze die vernedering niet konden verdragen, schrijft hij: ‘Maar heil en diepe erkentelijkheid voor allen die zonder enige verantwoordelijkheid voor de nederlaag van het vaderland - ze hebben zelfs integendeel geprobeerd deze te voorkomen toen het nog kon - gebleven zijn en de bovenmenselijke taak op zich genomen hebben om hun land te behoeden voor een ondergang, het van een vernietiging en van een ontbinding te redden.’ Dit gold voor de Vichyregering en hij is altijd deze mening trouw gebleven.
Dit alles brengt Wiessing ertoe om over Cohen te spreken als over een Pétainist en een fascist en ook een antisemiet (zie bijlage).
Wat is er van waar?
Maar om te beginnen: wat heeft hem bewogen
| |
| |
om zo diametraal van richting te veranderen, wat kunnen de aannemelijke motieven zijn die hem hebben doen handelen zoals hij gehandeld heeft?
| |
c) Waarom!
De bewering dat extreem-links en extreemrechts elkaar raken, in ons geval het anarchisme en het monarchisme, omdat ze een aantal wezenlijke trekken gemeen zouden hebben: antiparlementarisme, antirepubliek, antiplutokratie, is niet toereikend om dit probleem te verklaren. Zelfs het feit dat de aanhangers ervan in vele gevallen broederlijk dezelfde personen als vijanden beschouwden, zij vaak in dezelfde gevangenissen belandden waardoor ze soms enig begrip voor elkaar konden opbrengen, is van weinig gewicht. Ook een zekere overeenkomst in de sociale en ekonomische achtergronden van de leden van die twee politieke stromingen, hoe belangrijk ook, is niet voldoende voor een aannemelijke verklaring voor het gedrag van Cohen. Het anarchisme kan men namelijk zien als een wanhoopskreet van kleine producenten die op het punt staan opgeslokt te worden door de industrie; ze vrezen hun status, hun individualiteit en hun onafhankelijkheid te verliezen.
Hun toekomst is verstopt, ze willen ook geen deel uitmaken van het proletariaat als opkomende klasse; hun enige uitweg is een volledige negatie van het bestaande. De monarchisten vindt men vooral na de eerste wereldoorlog onder de kleine renteniers, de kleine bezitters, de middenklasse, angstig voor het proletariaat, dat in hun ogen het hoe langer hoe beter krijgt en als groep een reële bedreiging vormt. Ook zij riskeren hun status en individualiteit te verliezen, ook zij keren zich van het heden af en zoeken een oplossing door middel van het geweld. Hun utopie ligt in het verleden zoals die van de anarchisten in de toekomst. Maar ja, niet alle producenten en kleinburgers zijn òf anarchisten, òf lid van de a.f. geworden en niemand heeft precies zo gehandeld als Cohen. Willen we dus iets van zijn handelwijze vatten dan moeten we terugduiken in zijn levensloop en proberen te begrijpen hoe hij zich, gegeven de omstandigheden van zijn jeugd, heeft opgesteld. Misschien ligt daarin de sleutel van zijn grondprobleem en komen we aldus te weten wat er met hem aan de hand is geweest. Het moeilijke echter is dat we niet over directe getuigenissen over zijn jeugd beschikken, we zullen het moeten stellen met het beeld dat we uit zijn latere geschriften krijgen, en dat blijft zijn eigen visie erop.
Maar één ding moet bij hem een centrale rol gespeeld hebben: het jood zijn. Het jood zijn in een konkrete situatie en in een bepaalde periode: de tweede helft van de negentiende eeuw. Willen we een beetje zien wat dat voor gevolgen kan hebben bij figuren zoals Cohen, dan kunnen we heel goed terecht bij Bernard Lazare.
Bernard Lazare, essayist, literator, anarchist, revolutionair en medewerker aan verschillende tijdschriften, waarvoor Cohen ook gewerkt heeft. Net als deze trouwens, voelt Lazare een intense haat tegen de bourgoismaatschappij en laat hij zich leiden door vage beginselen waarvan één ding in ieder geval duidelijk is: de bestaande orde moet omver. Zelf jood, heeft hij zich in de periode van het boulangisme en de schandalen, toen in Frankrijk de eerste golven van het antisemitisme kwamen opeztten, duidelijk over het joodse probleem uitgesproken. Filosoferend vanuit zijn anarchistische en revolutionnaire opvattingen, komt hij tot de merkwaardige konstruktie dat er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen de jood en de israëliet. Joden zijn diegenen die beantwoorden aan het karikaturale beeld van de antisemiet, met als wezenstrekken schraapzucht, fortuin jagen; de Israëliet is de geassimileerde jood, arm of welgesteld, maar niet rijk, al lang in Frankrijk gevestigd. Joden komen uit Duitsland en Oosteuropa, daartoe dienen gerekend te worden: ‘wisselaars uit Frankfort, russische woekeraars, poolse kroegbazen en lommerdhou- | |
| |
ders uit Galicië’. (M.R. Marrun: Les juifs de France à l'époque de l'affaire Dreyfus, Parijs 1972, p. 199). Israëlieten zijn daarentegen Fransen. Nu vindt Lazare de aanvallen van de antisemieten gerechtvaardigd, voor zover ze de joden betreffen, maar een kwalijke vergissing als het gaat om de Israëlieten. Er is geen rijke fantasie voor nodig om in te zien dat de antisemitische clan om Drumont zich met een vreugdegehuil van zulke uitspraken bediende. Met de Dreyfusaffaire - Lazare heeft de zaak aan het rollen gebracht - wordt hij zich bewust van de zeer precaire situatie van de ‘Israëlieten’ in Frankrijk en evolueert naar een anarchistisch-revolutionaix zionisme.
Cohen moet in de jaren tachtig en negentig niet ver van zo'n standpunt hebben gestaan, hij lijkt in vele opzichten op Lazare, alleen daar waar deze de draad van solidariteit zal opnemen, volhardt de eerste en vervolgt de eenmaal ingeslagen weg.
Want Alexander Cohen is en blijft wat Sartre de niet-authentieke jood noemt, hij behoort tot hen die ervoor gekozen hebben de ondragelijke situatie van het joodzijn te ontvluchten. Ondragelijk in de volle betekenis van het woord als men zich probeert te realiseren wat het voor hem als kind betekend moet hebben zich plotseling te realiseren dat hij een ‘ander’ was dan de inboorlingen om hem heen, zijn speelkameraadjes, dat hij met het grootste gemak tot een objekt gemaakt kon worden, geslagen, gepest, vernederd of zielig gevonden met als enige reden dat hij was wat hij was. Zo herinnert hij zich in 1895 nog een zekere ‘Evert Bloembergen’, een ‘schoolkameraad of beter een oude schoolvijand’ uit Leeuwarden. ‘Gewoonlijk schold hy my voor “lilleke jeud” of “ouwe smous” waarop ik hem dan afranselde.’ - voegt hij er aan toe.
Dat is de konkrete situatie waarin hij zich gesteld heeft gezien en van waar uit hij aan de wereld een bekentenis heeft moeten geven.
Dat is het grondprobleem voor hem geweest, er was ook geen ontkomen aan.
Hij koos voor de gekompliceerde situatie van niet-authentieke jood, net als de jonge Lazare, vòòr diens zionistische stellingname. Natuurlijk heeft hij zijn joodse afkomst nooit verloochend, dat nooit, een artikel in l'Attaque van 1889: ‘De jood en de revolutionairs’ is daar een bewijs van. Maar hij heeft zich in de uitzonderlijke positie willen stellen van de jood die zegt: ik ben er wel één, maar dan wel een bijzondere; of beter gezegd: ik kan met meer kennis van zaken en met meer recht erover praten, niet bemerkend dat hij het spel van de antisemieten speelde door ernstig in te gaan op de karikatuur die zij van de joden gemaakt hebben.
En dat gaat trouwens bedenkelijke vormen aannemen, vooral als hij zich konformeert aan de reactionnaire, racistische ideologie van de a.f. Zo noemt hij zichzelf een slecht financier en de ‘éénige mij (dat is Cohen) bekende zoon Israels die geen verstand heeft’ van geldzaken. Over de ‘Natanzonen’, de oprichters en medewerkers van Ia Revue Blanche, de drie broers Natanson, weet hij niet beters te vertellen dan dat ze gedurende de oorlog door middel van allerlei baantjes zich veilig achter het front hebben gedrukt; van Blum wordt dit minstens twee keer naar voren gebracht.
Een vriendelijke knik aan de mythe van de lafheid van de joden die goed opgeld deed onder de monarchisten. De Russen zijn semi-aziaten, tegen echte aziaten heeft hij natuurlijk niets.
Over Levantijnen wordt gesproken met alle minachting die de lezers van de a.f. en andere gelijksoortige bladen als dagelijkse kost voorgeschoteld krijgen. Bon ton is ook zijn haat tegen de vrijmetselarij. Maar het meest verbazingwekkende zijn zijn warme loftuitingen over Léon Daudet zonder maar één woord over diens jodenhaat te reppen, nergens. En als er één te keer kon gaan, dan was hij het wel. Hij doet niet onder voor Céline die hij overigens ontdekt, net als Proust trouwens. En schrijven kon ie ook en als literator en kroniekschrijver had hij grote invloed: een gevaarlijk man.
Cohen's vader was een kleine joodse
| |
| |
winkelier in de provincie, een autoritaire vader in zijn ogen, maar waarschijnlijk als zoveel kleine joodse winkeliers met een mager inkomen in een vijandige wereld, bereid tot allerlei compromissen met die wereld, wat dan onmiddellijk als laf kruiperig of hypocriet bestempeld wordt, terwijl hetzelfde gedrag van een friese winkelier een paar honderd meter verder in de straat ‘zakelijk’ heet. Op jonge leeftijd verliest hij zijn moeder, het wegvallen van die warme moederliefde moet hem zeker getekend hebben, net zogoed als het autoritair optreden van zijn vader, en het anders-zijn in zijn omgeving. De kleine Cohen heeft zich in de steek gelaten gevoeld, verworpen door zijn afkomst, zijn vader en zijn moeder.
En niets om op terug te vallen behalve de mythische figuren uit het oude testament en... Napoleon, Saul en Kain, dat zijn helden, vooral Saul, de sterke jager die in niets lijkt op zijn verachtelijke broer Jacob: ‘dat stuk ongeluk, leugenaar, hypocriet, lafaard en woekeraar.’ (zie bijlage). Hij heeft geleden aan het Jacobssyndroom, met de grootste krampachtigheid heeft hij nagestreefd nooit op deze aartsvader te gelijken zoals trouwens op geen van de aartsvaders, voor wie hij geen goed woord over heeft.
Goed, hij is dan een verworpene, een paria, dan zal hij het pariaschap met trots voor zich opeisen. Hij had vanuit zijn situatie een andere houding kunnen aannemen, kunnen kiezen voor de schikking, de integratie. Dat zou later geleid hebben tot een politieke keuze voor het liberalisme of het socialisme, in ieder geval voor een demokratisch, parlementaire republiek waarin voor paria's goed te leven viel. Desnoods voor een klasseloze maatschappij waarbinnen men behaaglijk tegen elkaar kon schurken zonder aanzien des persoons. Maar nee, voor hem is het een uitgemaakte zaak, als de wereld hem de oorlog verklaart, hem niet aksepteert dan zal hij die oorlog voeren en de wereld niet aksepteren. Men verwerpt hem, welnu hij verwerpt ‘men’, en niet zo zachtzinnig. Haat en wraak sieren de verworoene in zijn ogen en met die gevoelens weet hij wel raad zoals we al gezien hebben. Zo zal hij, de marginale figuur bij uitstek, marginale ideologieën aanhangen die hem tegelijkertijd de gelegenheid geven zijn agressie te lozen.
Maar het ellendige voor Cohen is dat zijn keuze voor het pariadom vanaf het begin vergiftigd is, aan de basis niet deugt, niet echt kan zijn, want tegelijkertijd met het verworpen-zijn wil hij niet zijn wat hij is. In plaats van als jood de haat van het tuig om hem heen op te roepen en juist als jood met gebalde vuisten voor alle verworpenen op te komen, is hij konstant in opstand tegen zichzelf, tegen het valse beeld dat de anderen van hem zelf hebben gegeven en dat hij maar niet kan aksepteren, tegen de Jacob in hem.
Bernard Lazare heeft dat ingezien, Cohen niet. Die blijft maar kiezen voor iets wat hij niet is en niet kan zijn. Zo wil hij in zijn anarchistische periode de ‘revolutionair’ bij uitstek uithangen, die van de daad, 't wordt hem in zekere zin gemakkelijk gemaakt om als het ware de glorievolle mantel van de terrorist om te hangen als hij Frankrijk uitgewezen wordt, maar daarom is hij het niet. Goed, hij heeft precies begrepen wat al die Ravachols, Henry's bezield heeft toen ze met bommen smeten; hoe getergd en ten einde raad ze zich gevoeld hebben, hoe ze met hun ‘zelfmoord’ de lafheid van de massa aan de kaak wilden stellen, maar hijzelf doet niets anders dan erover schrijven. Nog sterker, hij probeert zo gauw mogelijk in dat burgerlijk Frankrijk terug te komen. En eenmaal weer in dat land maakt hij veel haast met zijn naturalisatie.
Opnieuw kiest hij voor een marginale klub, de a.f. en daarmee voor iets dat hij niet is en niet kan worden: de superfransman.
De omstandigheden zijn veranderd, het anarchisme heeft gefaald, de omwenteling is uitgebleven, louter verbale agressiviteit helpt niet meer, daarmee kan hij niet de revolutionair die hij niet is, hoog houden. De omstandigheden zijn veranderd, maar Cohen
| |
| |
niet; terug in het land van zijn keuze, als antiboulangist, als dreyfussard en als jood wrikt hij zichzelf nog eens in de ongemakkelijke positie van de Esau ten koste van zichzelf. Haat en wraak zijn nog steeds het wachtwoord, het heden is eens te meer verwerpelijk, maar nu wordt het helemaal duidelijk dat er geen sprake van een authentieke zelfbevrediging is geweest in zijn keuze, dat het helemaal niet ging om werkelijke vrijheid, onafhankelijkheid en zuivere individualiteit. Het is alsof al zijn handelen gericht is op het wegwerken van dat beeld dat de ander in hem heeft geplaatst, maar dat niet weg te wissen is. Door het verwerpen van de joodse aartsvaders, heeft hij geprobeerd zichzelf kwijt te raken en zo zoekt hij in de ogen van de allerhoogste instanties een bevestiging van een gedroomde identiteit. Met de a.f. is hij volkomen uit de brand, want wat is de a.f. anders dan een verzameling van vaders en aartsvaders met een oervader aan de top. Een gave hiërarchie waarin alles rotsvast zijn plaats heeft en waarbinnen hij ook een uitgemeten plaats toegewezen zal krijgen, als een soort erejood, die eindelijk in de ogen van zijn ergste vijanden het geruststellende bericht kan ontcijferen, dat hij nu volledig geaksepteerd is.
| |
Bijlage
Ik had dan ook toen ik tien was er genoeg van en liet het aan mijn broertjes over verder in het moeras van de bijbel te ploeteren. Ik moet er aan toe voegen dat ik nooit dat verplicht respect heb gehad voor Abraham (die op bevel van God op het punt stond de keel van zijn zoon Isaac af te snijden) en ook niet voor Isaac die ik me altijd voorgesteld heb languit op de divan, geheel rheumatisch, en die helemaal niet aardig was voor zijn zoon Esaü. Integendeel, hij had het alleen maar begrepen op Jacob, dat stuk ongeluk, leugenaar, hypocriet, lafaard en woekeraar, die de naïve, Esaü zijn eerstgeboorterecht afhandig maakte (d.w.z. zijn erfdeel). Welnu, al dat tuig wordt ons aangeprezen als gelovige en heilige mensen, God welgevallig. Ik daarentegen, ik hou van Esaü met mijn hele hart. Voor mij was het een dappere jager, altijd op pad, aan het jagen en vissen, moedig, met zijn hart op zijn tong, niet op de penning (aan Kaya 13 dec. 1896).
In Cohen werd de haat tegen de mensheid, mijn mensheid van nieuwe arbeiders, steeds groter. Zonder dat hij het zelf wist, verzette de typische burgerheer in hem zich tegen de typische proletariërs. Tussen reactionaire generaals die Pétain (de défaitist) vereerden, zat hij vol opwinding in samenkomsten van een zelfs antisemitische tint. Hij, zelf Jood, genoot! Het gekste werd hem in deze sfeer niet te gek. Dat mens-geboorte met bloed en onfrisheid gepaard gaat, vond hij natuurlijk, net zoals wij, maar dat het bij de geboorte van een nieuwe samenleving, van een nieuw staatkundig organisme, niet zonder onfrisheid verloopt, dat begreep hij niet. Hij keek myoop. Hij wou het niet begrijpen. Alleen het allerdichtstbijzijnde, dat hem flink ergeren kon, trok hij in de kring van zijn visuele vermogen. Een politicus bijvoorbeeld, die minder fijn in zijn manieren was dan die gemene Pétain van hem, die een dertigtal socialisten aan Hitler (aan Hitler!) heeft uitgeleverd.
Cohen pétainist, fascist... (225, 226 H.L.P. Wiessing: Bewegend Portret).
Aan het slot van je brief van 17 October geef je een hyper-fantastische lezing van een gesprek, dat wy, jy en ik, den morgen vóór jelui vertrek van hier hebben gevoerd, een lezing die ik niet over my héén kan laten gaan, zooals dat heet, en waartegen ik met den meesten nadruk protesteer.
Je geeft daar n.l. te verstaan, dat ik je, zóó maar, à brûle-pourpoint en zonder éénige in-, noch àànleiding, te-lyf ben gegaan met de vraag (ik citeer je, met leesteekens en àl!): ‘Henri zal ik je nu eens vertellen waarom ik antisemiet ben?!’
| |
| |
Zóó, uitermate gesimplificeerd, weergegeven, is dit een òngehoord en alleronbehoorlykst verzinsel! Je laat, sans gêne, alles wèg uit ons gesprek wat aanleiding had kùnnen geven tot een dergelyke, onzinnige uiting mynerzyds, àls ik die inderdaad geformuleerd had.
Laat my je, hier, je wat àl te deficiënt herinnerings-vermogen even te hulp komen.
Het onderwerp van ons gesprek, dien morgen, was de in Frankryk gevoerde ‘schoolstryd’, en ik was van oordeel dat de catholieken, après tout, niet waar?, de overweldigende meerderheid hier te-lande onbetwistbaar en rechtmatiglyk aanspraak hadden op proportionneele Staats-toelagen ten behoeve van hun bizondere onderwys-inrichtingen, zooals die hun in het sterk-overwegend-protestantsche Nederland worden uitgekeerd. En ik maakte de opmerking, dat, van àl de bestryders, by de Kamer-debatten, van dit rècht, de felste en onbeschaamdste woordvoerder de groeps-chef was van de socialistische (s.f.i.o.) fractie, de zich noemende Lussy, pseudoniem, naar verluidt, van een in Algerije geboren Jood. Is die Lussy, van-huis-uit, inderdaad een zoon Israels, dan vond ik zijn houding, de catholieken tegenover, onduldbaar, zei ik.
Waaròm? Omdat hy een Jood is?
Ja!, òmdat hy een Jood is.
Het hoeft geen betoog dat een joodsch afgevaardigde, net zoo goed als wie ànders ook van zyn confraters, zyn meening, vóór of tégen, met betrekking tot onverschillig wèlk ànder vraagstuk, mag uiten. Maar het geringste besef van ‘pudeur’, van geestelyk fatsoen, had zoo'n Rouff, alias Lussy - nòg eens: àls hy een Jood is! - moeten weerhouden de catholieken dwars te zitten en op te treden zooals hy dit gedaan heeft. Jean Jaurès’ schampere terechtwyzing: ‘Pas ça, ou pas vous’, naar aanleiding van een, door den oudgrèvegénéraliste onderdrukte algemeene staking van het spoorpersoneel tot Briand gericht, is op zoo'n Rouff alias Lussy volkomen van toepassing. En het was pas aan het eind van dit gesprek, aan myn kant eigenlyk een monoloog, dat ik, en dit weet je héél goed, Henri!, gezegd heb: ‘Kerels zooals die Lussy zouden in staat zyn van den Jood die ik ben, en die myn joodsche afkomst nooit verloochend noch onder pseudoniem verborgen gehouden heb, een antisemiet te maken!’ Dat is héél wat anders dan wat jy daarvan hebt gemaakt! Tenslotte sprak ik je nog van den brief, dien ik je betrekkelijk kort geleden schreef, waarvan jy je, tot myn bevreemding, weer ‘niets herinnerde’, en waarin ik je o.a. de beweegredenen had toevertrouwd - ‘toevertrouwd’ is de jùiste term! - die my, in myn prille jeugd, en ook làter nog, van omgang met Joden vèr gehouden hadden, om te beginnen van myn joodsche mede-scholieren, die, in plaats van zich te verweeren, en te véchten, aan den haal gingen als ze uitgescholden werden voor ‘lilleke jeud!, smeerige smous!’ etc. De éénige Jodenjongen, in Leeuwarden, die niet wègliep, maar vòcht, dat was ik, die toch niet joodsch ‘voelde’, en die is blyven
vechten tot op den dag van heden.
Maar ik schreef je óók, Henri!, in dienzelfden brief, dat ik, nu dat de Joden, na de onnoemelyke vervolgingen die zy ondergaan hadden, weer bezield door den geest der oude Maccabéers, het perfide Albion de heerschappy over Palestina hadden ontwrongen, en zoo de éérsten onder de volken zyn geweest ‘to twist the lions tail’, groote eerbied en bewondering voor hen had gekregen. (Aan Wiessing, 28 okt. 1951).
|
|