monsignore. Als je er dan toch bent, wil je ook wel een paar leuke specimina zien. Wij vroegen om de stukken van de Haagse Nunciatuur en het Concordaat van Worms. De stukken van de Haagse Nunciatuur waren zoek (waarschijnlijk i.v.m. de opvolging van kardinaal Alfrink). Maar, verzekerde ons de monsignore, we bewaren alles wat we bewaren (m.a.w.: we vernietigen alles wat we vernietigen). Nu is het niet gebruikelijk in het archiefwezen om de stukken te rangschikken naar het metaal van de zegels die eraan hangen. In het Vatikaan wel, daar spaart men gouden zegels, maar het Concordaat van Worms was pleite. Dat kan toch eigenlijk niet, vond de monsignore zelf ook wel, zodat hij zich na lang zoeken tot de prefect van het archief wendde. De prefect was een klein, gedrongen mannetje, die alle pienterheid uit z'n ogen straalde die Jezuïeten eigen is. Toen hij hoorde, dat we studenten uit Olanda waren en dat we vlijtig waren, begroette hij ons beminnelijk, ter hoogte van zijn zwarte sjerp met dunne vingers op z'n buik roffelend, schalks heen en weer spiedend en lange tijd verbaasd z'n schouders ophalend: Nee, dat was onmogelijk, dat er in zijn archief iets zoek raakte. Het kon wel op de restauratieafdeling zijn, of op een tentoonstelling in Japan, of elders in het gebouw, of zo maar ergens, of wist hij waar, maar zoek, nee! Waar het stuk dan wel was, kon hij met geen mogelijkheid nagaan.
Terwijl men in de rest van de beschaafde wereld de erogene zone meestal iets lager zoekt, ergens tussen knie en navel, gaat men in het Vatikaan ‘helemaal te gek’ op schouders en blote armen. In de Vatikaanse Musea loopt men rustig in hotpants, maar toen een van onze studenten, om enige stukken in het Vatikaans Archief te raadplegen, daar zonder colbert wilde binnendringen, werd hij door de wacht gegrepen en buiten Vatikaanstad gezet. Hij mocht er pas weer in, toen hij op het Instituut zijn spijkerjasje had gehaald.
Aan de Corso, vlak bij het Monument voor Victor Emmanuel (‘Het Kunstgebit’, ‘De Suikertaart’, ‘Het Altaar des Vaderlands’), kocht ik mijn souveniers. Het begeerde beeldje knaap die een doorn uit z'n voet trekt stond er tussen de ‘sneeuwtjes’ (schud-Maria's en schud-St.-Pietertjes), thermometers (Celsius: Johannes xxiii; Fahrenheit: Paulus vi), voorgedrukte aflaatbrieven voor het Anno Santo, groene plastic waaiers (waarop in rozetten 12 bekende kerken van Rome), de weerhuisjes (een St.-Pietertje uitgevoerd in doorzichtig, goudkleurig plastic, Johannes xxiii voor mooi weer, Paulus vi voor slecht weer, voorzien van een lamp en ingebouwde speeldoos) en de kuisheidsgordels met een dia van paus Paulus vi ingevat.
Door mijn gebrekkig Italiaans kon ik het maar niet bemachtigen. Herhaaldelijk liet ik de museumtermen vallen: Spinario, Cavaspina. Ook aan het Engels woordenboek, dat de dame in de winkel mij toeschoof, had ik niets. Tenslotte kwam ik op het idee om het voorwerp dan maar aan te wijzen, waarop de winkelierster opgelucht uitriep: Ah, ‘Fidellino’, il ragazzo con la spina in piede!
Terug op het Instituut, moest ik hoognodig naar het toilet. Uit de kabine naast me klonk zwaar gehijg. Hoeveel aankomende historici hebben zich hier wel niet staan aftrekken! overwoog ik. Op mijn vraag: Kan het ook wat zachter? volgde doodse stilte.
In de grote, donkere studiezaal weerklinkt, ergens van boven in het gebouw, pianospel: ‘Für Elise!’ Een student die al anderhalf jaar op het Instituut verblijft, verzekert me, dat het pianospel van Toosje E.T. voor vele van zijn medestudenten een spijker aan hun doodskist is. Wanneer ‘Morgenstimmung’ van Grieg wordt ingezet, verlaat hij haastig het gebouw, richting stad. Het klinkt niet eens onaardig.
Elke ochtend van 9 tot 12 uur wordt het grote gazon in de achtertuin van het Instituut volautomatisch gesproeid, zodat het op hoogtij-