| |
| |
| |
Anton Korteweg en Wilt Idema O Beets, wat waart gij groot!
Mij wel gezind, naar 't scheen;
Zacht over 't algemeen...
Aldus constateert een tevreden Nicolaas Beets in 1874. Hij bleef dus dóór dienten, zodat zijn verzamelde gedichten meer dan 1500 zeer dicht bedrukte bladzijden beslaan.
Beets had in de eerste zestig jaren van zijn werkzaam leven inderdaad weinig kritiek ondervonden. Reeds als aankomend student was de Haarlemse apothekerszoon populair: ‘Ik ben tegenwoordig te Leiden in de mode en gewild als een paar oranje handschoenen’, schrijft hij op 13 december 1835, nauwelijks volwassen, in zijn dagboek. Hij heeft dan (anoniem) Scott vertaald en, aangetrokken door ‘dat naargeestige, sombere, wanhopige, dat op zekere jaren onzes levens zooveel aantrekkelijks heeft’, vooral Byron (eveneens anoniem). Dié werken van zijn toen al tien jaar geleden gesneuvelde jeugdliefde die ‘de zeden verpesten’, zoals ‘den Don Juan met al zijn behagelijke onzedelijkheid’, had hij echter met rust gelaten. Twee min of meer oorspronkelijke verhalen in dichtvorm staan eveneens reeds op zijn naam: het aanvankelijk anonieme José, een Spaansch Verhaal, opgedragen aan Serena - achter welke liefelijke naam zijn eveneens schrijvende oudste zuster Dorothea schuilgaat -, en Kuser, door den auteur van José. In beide verhalen wordt men getroffen door het opgeklopte van de geuite emoties. Maar ook zijn geestige ‘De maskerade’, toch maar geschreven in de stanza-vorm van Don Juan, en wel ter gelegenheid van de diës der Leidse Universiteit op 8 februari, is in 1835 al verschenen - het zal vooral dit werk geweest zijn dat hem in Leiden zo populair gemaakt heeft. Dat Beets zich op jonge leeftijd van de waarde van zijn Byroniaanse geschriften bewust was, blijkt uit wat hij op 25 januari 1836, dus anderhalve maand na geciteerde dagboeknotitie, schrijft aan de Haagse Mr. Veegens, die een poging deed hem voor een spreekbeurt te winnen: ‘Ik heb eene plaats in de Hollandsche literatuur, die niemand mij zal betwisten.’ Terwijl hij elk stuk van de Camera nog moet schrijven, concludeert Van
Duinkerken in zijn opstel over Beets uit Het tweede plan, behoorde Beets al tot de bekendste letterkundigen.
Bekend bleef hij, en geliefd. Zelfs Huet - die tegenwoordig toch geldt als een man met kritisch inzicht - verklaarde in 1863, dat Beets hem ‘van der jeugd af eene verkwikking’ geweest was. Al vond hij José bespottelijk, daar stond zijn waardering voor Beets’ puntdichten tegenover: ‘Pedanterie en klerikalisme worden hier geteisterd van het standpunt eener bezielde en onafhankelijke orthodoxie.’ In het gedenkboek, aangeboden bij de zeventigste verjaardag van de dan onvoorstelbaar populaire dichtervorst en held van ons huiselijk leven, gooit Huet er nog een schepje boven op: ‘Ik houd Beets... voor den laatsten voornamen dichter, die de Nederlandsche taal bestemd was voort te brengen.’ Hasebroek adoreerde hem, uiteenlopende figuren als Ten Kate en Van Lennep zagen in hem hun meester in de
| |
| |
kunst van het vertalen van respectievelijk Byron en Scott, de in zijn tijd immens populaire Laurillard, die toch zelf een twintigtal bundels vol dichtte, beschouwde zichzelf en zijn collega-domineedichters als niet meer dan een stelletje sukkelaars in vergelijking tot de ‘meester van de taal en meester van het gemoed’ (Buys Ballot):
Ga voort, gij grijze bard,
uw dicht gaat niet te loor!
Wij volgen U met hijgend hart,
en stromp'len in uw spoor!
Alleen Potgieter hield zijn leven lang reserves ten opzichte van deze ‘gemiste kans van de vaderlandse Romantiek’ (Van Duinkerken). Dat iemand als Multatuli Beets een verzenmaker noemde ‘die, godbeter't, voor 'n dichter doorgaat’, daar zullen Beets noch zijn bewonderaars zich minder aan gestoord hebben.
De kentering in waardering zet al bij Tachtig in. Cornelis Paradijs bezingt deze dichterheld in een apart gedicht - een eer die hij slechts met Cats, Ten Kate en Tollens deelt -, en wijdt ook nog enkele strofen aan hem in het Predikantenlied:
Maar van allen toch de baas
Wat heeft hij niet saâmgedicht!
Hoeveel harten niet gesticht!
Henriëtte Roland Holst, die op latere leeftijd het twijfelachtig niveau van Beets' poëzie toch zou benaderen, vatte de mening van de Tachtigers over de grijze zanger ongetwijfeld samen toen ze hem in De Niewwe Tijd ‘een symbool van geslaagde middelmatigheid en officieel geijkte banaliteit’ noemde, een kwalifikatie die na haar door velen in steeds andere bewoordingen is overgenomen - naast alle obligate lof voor de schepper van de Camera natuurlijk. Dijserinck, met Van Rijn en de ietwat onnozele schoolmeester Deetman één van Beets' hagiografen, doet Henriëtte's typering af met ‘een gure uitval van onvrouwelijke plompheid’.
Niet alleen de Tachtigers, ook een man als Kalff, evenals Beets hoogleraar, zij het dan een Leidse, heeft in het Levensbericht van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heel wat op de dichter Beets af te dingen. Hij spreekt over de benauwend grote plaats die het alledaagse, hier en daar zelfs het platte, het huisbakkene, in Beets' dichtwerken inneemt, en merkt op: ‘Men zal wel tot de orthodoxe bourgeois-satisfaits en onvervalschte behouders moeten behooren om de geestigheid te waardeeren van het Cel-lied, van zoo menig stukje over Darwinisme en pessimisme, over de jonge dichters of over historici die een waarheid vinden welke Beets niet behaagt.’ De lezer oordele zelf:
| |
Het lied van de cel
Hoezee! wij komen uit de Cel,
Wij meisjes en wij knapen,
En uit dezelfde cel nog wel,
Met schimmels, oesters, apen!
't Ging immers langs een rechte lijn,
Van 't minste tot de meesten,
Tot waar een epicurisch zwijn
De koning is der beesten!
Natuur-keur ving de schaakling aan,
En, waar haar kunst bleef steken,
Heeft wille-keur de rest gedaan,
Die van zich af durft spreken.
Hoezee! wat groeit, wat vliegt, wat zwemt,
Het tam gedierte en 't wilde,
't Is al, met ons, tot niets bestemd,
't Groot Cellebroeders-gilde!
Beets behoorde inderdaad niet tot diegenen die hun heil in de vooruitgang zochten: zijn overigens voortreffelijke opstel Vooruitgang (1837), waarin hij zich een tegenstander betoonde van het in de titel genoemde fenomeen en een lans brak voor het goed recht van de verbeelding, wat hem door de Leidse klassikus Jacob Geel niet in dank werd afgenomen, wijst daar al op. Ook een gedicht als Wij
| |
| |
weten uit diezelfde tijd - het is bijna een berijming van zijn geruchtmakende opstel - wijst niet direct op een groot vertrouwen in wetenschap en rede. Beets was bepaald conservatief: en moest de dingen het liefst laten zoals ze waren. Ieder mens moest, zo vertelt P.H. Ritter jr. in zijn ter gelegenheid van het eeuwfeest van de Camera geschreven Een kapper over een professor, de plaats kennen die zijn Schepper hem had toegewezen. Deze ‘Nederlandsche Goethe’ kon het bijvoorbeeld niet uitstaan dat eenvoudige lieden snorren droegen. Dat was een privilege van Pruisische officieren - Beets verwachtte meer heil van het stoere Noorden (i.e. Duitsland) dan van het wufte Zuiden (i.e. Frankrijk) - en misstond derhalve zijn vuilnisman. Overigens was hij toch ook weer niet zó conservatief dat hij niet in staat was God te ontmoeten in de drooggelegde Haarlemmermeer en in de Utrechtse waterleiding:
| |
Voor de Utrechtsche waterleiding
Voert water aan, voert water aan,
In frissche, heldre stroomen,
Zoo als de hooge God het geeft,
Voor nog de mensch 't bedorven heeft;
Voert water aan, voert water aan,
Laat, laat de Godsgaaf komen!
Voert water aan, voert water aan,
Geen drab, waar ziekte en dood uit gist,
Maar zuivre bron, die 't bloed verfrischt;
Voert water aan, voert water aan,
Dat kranken doet herstellen!
Voert water aan, voert water aan,
Voor armen en voor rijken!
Voor 's rijken goud, door kunst en kracht,
Den armsten broeder toegebracht;
Voert water aan, voert water aan,
Waar liefde en trouw uit blijken!
Een burgerkroon, een liefdekrans,
Die nimmer moet verflensen,
Waarin zich doom noch distel mengt,
Voor 't hoofd, dat deze weldaad brengt,
En water schenkt, goed water schenkt,
Aan zestig duizend menschen!
We hebben er al op gewezen dat velen in het voetspoor van Kloos en Henriëtte Roland Holst Beets - niet Hildebrand - als ‘symbool van officieel-geijkte banaliteit’ beschouwden. Stuiveling bijvoorbeeld spreekt over ‘kalm-karakterloos dichtgeschrijf’ en beweert, dat Beets na Tollens' dood in 1856 diens plaats als volksdichter slechts kon innemen juist door zijn tekort aan persoonlijk dichterschap (Een eeuw Nederlandse letteren). En Heeroma stelt al heel gelukkig, dat Beets na zijn 26e, de leeftijd waarop de Camera het licht zag, zich ‘een leven van gekroonde onbenulligheid heeft laten welgevallen’, al bleef hij zijn hele leven lang de Camera met de grootste zorg omringen. Hij gaf zijn kinderen een cent voor iedere drukfout die ze vonden.
Stuiveling en Heeroma mogen gelijk hebben, het neemt niet weg dat uit Beets' duizenden gedichten een bescheiden bloemlezing is samen te stellen van poëzie van hoge kwaliteit, en dat is iets wat bij de andere domineedichters - met uitzondering van De Génestet - niet mogelijk is. Dat hij geen eersterangs-dichter was, zag Beets zelf ook wel in, getuige de volgende strofe uit zijn Liederkransje voor de jarige moeder:
Marten is ons oudste kind:
Wat zal van Marten groeien?
Een man van geld of van bewind,
Veel koeien en veel moeien?
Een man van tabberd, zwaard of pen?
Een man, gelijk ik zelver ben?
Een rijmelaar of preeker?
't Is alles gansch onzeker.
Toch weet hij soms tot resultaten te komen die het werk van vrijwel al zijn tijdgenoten overtreffen. We denken dan in het bijzonder aan twee van zijn latere gedichten: De eoolsche harp met zijn prachtig enjamberend slot (op- | |
| |
genomen door Zaal in zijn Geheime Gedichten), en aan De moerbeitoppen ruischten (1896), dat terecht in geen enkele bloemlezing ontbreekt en welks derde regel ‘neen, niet voorbij, hij toefde’ generaties scholieren tot voorbeeld van de stijlfiguur ‘zelfcorrectie’ gestrekt heeft. Bomans heeft dit gedicht, in een opstel in Capriolen dat van grote affiniteit met zijn nauwelijks gevierder en even eeuwig veelbelovende stadsgenoot getuigt, het enige genoemd dat zijn duizenden verzen overleefde, het enige ook waarin Beets iets zou doen vermoeden van zijn van moeders zijde geërfde onrust, die hij na de Camera met vrijwel optimaal resultaat zou hebben onderdrukt.
Ook Beets' volkse Liedekens, in 1840 geschreven op bestelling van de Enkhuizer Almanak, zijn het lezen nog steeds waard, al werden ze, zoals zijn voortreffelijke biograaf Chantepie de la Saussaye, ‘noch gezongen, noch neuriet het volk ze na.’ Dat laatste viel misschien nog wel mee, want de moeder van één onzer placht Elsjes gelofte, een jeugdgedicht naar Scott, waarin de toon van de Liedekens al helemaal aanwezig is, na liefdesverdriet ter bemoediging voor te dragen:
| |
Elsjes gelofte
Hoor wat elsje van de Zaan
Rond en duidlijk deed verstaan:
‘Nooit word ik klaas gijssens bruid,
Al stierf heel het menschdom uit,
Al bleef op dit oogenblik
Niemand na dan hij en ik!
Voor geen opschik, goud of pracht,
Voor geen aanzien, rang of macht,
Voor wat m' ooit mij bieden wou -
Nooit word ik klaas gijssens vrouw!’
Oude jasper sprak met recht:
‘'t Zegt niet wat een meisje zegt!
't Vee verliet den stal nog pas
Voor 't ontspruitend weidegras;
Maar eer de eerste melkkoe weer
Naar de warme stallen keer,
Eer het welig gras verdort,
Eer 't met sneeuw bestoven wordt -
Zie 'k, al spreekt gij nog zoo boud,
Dat gij met klaas gijssen trouwt.’
‘De eiber’ - sprak het meisje weer -
‘Bouwt zijn stokkig nest veeleer,
Waar het nu de kievit doet
En de grasmusch zit en broedt;
Mocht ook zelfs de breede Zaan
Zonder schuit of water staan,
Kwame ook Haarlems duinenrij
Herwaarts vliegen over 't IJ,
Brak zelfs - wat men nimmer hoort -
Ook een Zaanlandsch boer zijn woord:
Welk een wonder ook geschied',
elsje trouwt klaas gijssen niet!’ -
Op de schoorsteens, wijd en zijd
Broedden de eibers als altijd;
Haarlems duinen bleven staan;
't Breede water van de Zaan
Voerde, als immer, vrij en vlug
Duizend schuiten op zijn rug;
En zoover men had gehoord
Brak geen Zaanlandsch boer zijn woord; -
- Toch had elsjes preutschheid uit,
En zij werd klaas gijssens bruid.
Veel later zou Beets nog een enkele keer deze zelfde toon treffen in enkele liedjes uit Ons Visserschvolkje (1861), oorspronkelijk verschenen als De Kinderen der Zee, met schetsen naar het leven aan onze Hollandse stranden door Jozef Israëls. Het is niet te veel gezegd wanneer men beweert, dat Beets ons in dit genre eenvoudige, melodieuze liedjes het meest overtuigt, net als dat het geval was met zijn Academievriend J.P. Heye, de auteur van Twee voerlui, beter bekend als Een karretje dat op een zandweg reed en het Triomfantelijk lied van de Zilvervloot. Enigszins in dezelfde lijn ligt zijn briljante Jongensmijmering, door Ten Kate in Braga kostelijk geparodieerd in Hondenmijmering.
| |
| |
| |
Jongensmijmering
(Een boerenknaap, te halver lijve uit het venster hangende, spreekt.)
Wel te duizend! wat is 't heet!
'k Word ook veel te warm gekleed.
't Moet wel koel zijn in die sloot!
Buurmans kersenboom is rood;
Buurmans schutting... Buurmans stok;
Buurmans bril en dwaze rok. -
Zeven mosschen op het pad;
Die reis zeven plakkers had!
Zeven paapjes op de kruk -
Drommels! dat 's een nijdig beest,
Waar mag Krelis zijn geweest?
Sinds dat ventje rooken kan,
Kijkt hij nooit meer iemand an. -
Hoeveel mannen zijn d'r bij?
Wacht! de dikste kijkt naar mij!
Boog en pijlen, kruit en lood;
Al de mosschen moesten dood! -
Zie ik Neeltje daar niet gaan?
Heeft ze nieuwe muiltjes aan?
Zou ze dat om Krelis doen?
Gistren gaf ie haar een zoen. -
Hei wat, maat, niet al te gauw!
't Is niet allemaal voor jou.
Goed zoo! pik hem in zijn nek!
Zou daar kracht zijn in zoo'n bek? -
Wat een leven voor zoo'n dier!
't Heeft den heelen dag pleizier;
Krijgt nooit knorren; doet nooit kwaad:
Weet niet dat er school bestaat...
Gistren schreef ie mij op 't bord;
Jaap had al dien inkt gestort.
Kan ik 't helpen dat ik lach?
Zondag; naar de kerk toe gaan;
Kijken naar de kegelbaan;
Lange Julfert! die kan 't goed.
'k Wed mijn Pietoom 't beter doet!
Of hij katjesknupplen kan!
Nog drie zondagjes - en dan!
Kermis; hakblok; grootste koek;
Petemoei, een nieuwe broek.
In zijn studentenperiode kon Beets ook nog geslaagde ironische poëzie schrijven. Zijn meesterstuk in dezen is het reeds genoemde Maskerade. Een voorbeeld van de in dat gedicht gedemonstreerde humor en versificatie is de navolgende eerste stanza van Vrouwengeluk:
Gelukkig zijn in Holland alle vrouwen.
Vooreerst: ze spelen heel lang met de pop;
Om daarna in een kostschool huis te houen;
Daar leert men fransch en engelsch in galop;
En om haar hartsgeheimen te vertrouwen,
Doet elke mooie een heele lelijke op;
Die schrijven zij dan 's zomers lange brieven,
Zoo lang, zoo lang - totdat ze in ernst verlieven.
Een aparte vermelding verdient nog zijn natuurlyriek, door Chantepie laag gewaardeerd (‘een smal beekje dat in het zand loopt’; een echte natuurdichter is zijns inziens pantheïstisch, en daar zit wat in), door zijn tijdgenoten en door Van Duinkerken, zij het door laatstgenoemde in twijfelachtige bewoordingen, hoog geprezen: ‘Hij heeft berijmde natuurbeschrijvingen opgesteld, die in nauwkeurigheid van waarneming en zegging hun weerga, zelfs na Tachtig, zelden vinden.’ Een feit is dat Beets, zeker in zijn jeugd, in staat was de natuur om haarzelfs wil te waarderen en te beschrijven, zonder haar, zoals zijn boezemvriend Hasebroek, onmiddellijk als niet meer dan een afschaduwing van het hemelse te beschouwen en haar daarmee in zekere zin te diskwalificeren. In zijn Kuser bijvoorbeeld had hij zich laten inspireren door de zonneval in de Haarlemmerhout. Maar na zijn studententijd deed hij het nog maar zelden. Eén van z'n oudste gedichten, geschreven toen hij nog geen zeventien was, is een natuurgedicht, Het Veld-viooltjen, veel later tot Maartsch viooltje
| |
| |
omgetoverd en als zodanig bekend geworden. Zijn stichtelijke poëzie heeft Beets voornamelijk afgescheiden in zijn Heemsteedse periode (1840-1854), nadat hij zijn vroegere romantische poëzie, met name zijn José en Kuser, in zijn opstel De zwarte tijd (1840) als onecht ontmaskerd had. Dit misprijzen voor zijn jeugdwerk heeft hem overigens nooit verhinderd die gewraakte zangen in herdrukken van zijn poëzie op te nemen. Maar volgens sommigen zijn nu juist zijn eerste jaren als predikant zijn eigenlijke ‘zwarte tijd’: de kunstenaar in hem zou verstikt zijn door de dominee; een Duitse krant schreef dat Beets ‘fromm und frömmelnd’ was geworden. Nog maar nauwelijks had hij het bordje ‘Nic. Beets, herder’ naast de deur van zijn Heemsteedse pastorie bevestigd, of hij probeerde de zonden van zijn zwarte tijd goed te maken met een rijmbijbel voor kinderen, voor het grootste deel ‘met veel vrijheid gevolgd naar W. Hey's Erzählungen aus dem Leben Jesu für die Jugend’:
één ding is noodig. Broedren! Ziet,
Zoo verontrust ge uw ziel om niet,
Indien gij leeft in staag gezwoeg,
Tot 's avonds laat, van 's morgens vroeg;
En zeldzaam slechts, of nooit misschien,
Naar 't eene noodige om kunt zien.
Zijn houding als stichtend dichter en prediker wordt mogelijk nog het aardigst getypeerd door zijn vrijzinnige collega De Génestet:
Kenmerkende titels van zijn stichtelijke versjes zijn Na een Avondmaalsviering te Heiloo, Gezangen voor de kinderen der Diaconie-scholen te Amsterdam, Troost des Evangeliums - alles is volstrekt ongenietbaar.
Even onappetijtelijk is zijn nationale poëzie geworden:
Dankt allen God en weest verblijd,
omdat gij Nederlanders zijt!
Verreweg het aardigst in dit genre is nog het allereerste gedicht dat van Beets bekend is. Hij schreef het in 1830, toen de bloem der vaderlandse jeugd zich opmaakte om ‘het muitziek rot der Belgen’ mores te leren. De jonge Klaas mocht echter nog niet mee met de Tiendaagse Veldtocht: hij moest achter de toonbank van de vaderlijke apotheek in de Haarlemse Koningsstraat pillen draaien en luchtte over dat gedwongen thuisblijven het jeugdig gemoed in een vers waarvan de aanvang luidt:
Wie blijft bij 't hoekje van de haard? - Klaas Beets!
Wie is den naam Bataaf onwaard? - Klaas Beets!
Wie, waar een ander kogels giet,
Draait pillen, pillen, anders niet!
Klaas Beets, Klaas Beets, Klaas Beets!
Onleesbaar zijn ook de gelegenheidsgedichten die deze op latere leeftijd rabiate Oranjeklant naar aanleiding van vrijwel elke gebeurtenis waarbij een lid van het koninklijk huis was betrokken, het licht deed zien. De genegenheid voor ons vorstenhuis was overigens wederzijdes: op 29-jarige leeftijd werd Beets reeds Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Boze tongen beweerden dat hij zijn benoeming tot hoogleraar te Utrecht - op de late leeftijd van zestig jaar volgde hij de bijna even populaire dominee-dichter Bernard ter Haar op als hoogleraar in de Kerkelijke Geschiedenis en Christelijke Ethiek - te danken had aan koning Willem iii. Hij was de eerste die koningin Wilhelmina letterlijk op de handen mocht dragen - ongetwijfeld zal hij zich geïdentificeerd hebben met de oude Simeon in de tempel. Bij zijn begrafenis sierde - op zijn verzoek - slechts een krans van Koningin-moeder Emma - die uit de Camera Nederlands geleerd had - de sterfkamer, een palmkrans van Wilhelmina zijn lijkkist.
Beets heeft gelegenheid te over gehad huiselijke poëzie te schrijven; zijn reputatie als dichter zou minder twijfelachtig geweest zijn als hij aan die gelegenheid vaker weerstand had weten te bieden. Hij trouwde twee maal, kreeg vijftien kinderen en verloor er zes. Zijn eerste huwelijk sloot hij in 1840 met de adellijke Aleide van Foreest, bewoonster van
| |
| |
‘De Nijenburg’ te Heiloo. De plaatselijke predikant, zijn academievriend Hasebroek, toen juist door zijn Waarheid en Droomen Jonathan geworden, zegende het huwelijk in. In 1859, drie jaa na de dood van Aleide, was haar jongste zusje Jacoba de bruid. Beide waren kleindochters van Beets' hoogleraar en vaderlijke vriend J.H. van der Palm. Het is niet onmogelijk dat diens genegenheid voor de naar de hand van zijn kleindochter dingende student er toe heeft bijgedragen, dat de Haarlemse apothekerszoon in de adellijke familie Van Foreest werd geaccepteerd. In 1842 uitte Beets zijn dankbaarheid jegens Nederlands' beste redenaar door de biografie te schrijven van de man, die voor hem zijn leven lang een lichtend voorbeeld van weldenkendheid en welbespraakte deugdzaamheid is gebleven.
Hoewel veel van zijn ‘poésie du foyer’, een genre dat volgens Huet aanvangt met een vedeldeuntje bij de wieg, vervolgens gade en kroost bezingt, en zich ten slotte oplost in bespiegelingen over het wederzien aan gene zijde van het graf, niet boven sinterklaasgerijmel uit komt, weet Beets zelfs in dit genre een enkele maal iets te schrijven dat door zijn charme het lezen nu nog wel waard is, zoals in zijn reeds genoemde Liederkransje voor de jarige moeder, waarin acht van de negen kinderen uit zijn eerste huwelijk, dood of levend, kreupel of wel ter been, de revue passeren. Tot slot zijn vertalingen. Beets was geen bij uitstek virtuoos vertaler zoals Ten Kate, maar soms zijn zijn bewerkingen geniaal, wanneer hij de moed heeft het onderwerp van het oorspronkelijke gedicht naar het hem vertrouwde Holland te verplaatsen. Wie bijvoorbeeld Wordsworth's We are seven vergelijkt met Beets' Met zen achten (Beets had een extra kind nodig: op ‘zevenen’ is niet te rijmen), moet wel tot de conclusie komen dat hier een meesterhand in het naar 's lands gelegenheid verdietsen aan het werk is geweest.
| |
‘Met zen achten’
(naar Wordsworth)
Wat kan, in 't Gooi, een schuldloos kind,
Met rozen op de frissche kaken,
Daar 't niets dan leven in zich vindt,
Van dood of sterven maken?
Een meisje trippelde aan mijn zij
Van zes, of mooglijk zeven, jaren:
Wat schitterde dat oogje blij
Van onder 't zwart der haren.
Een aardig lachje, zacht en schoon,
Ontblootte hagelwitte tanden,
En vormde een kuiltje in iedre koon,
Wat bruin van 't zonnebranden.
'k Vroeg: ‘Met hoe velen zijt gij wel?’
Ze liet niet lang op 't antwoord wachten,
Maar vroolijk keek ze, en zeide snel:
‘“We bennen met zen achten.”’
‘Zoo!’ zeide ik, ‘dat 's een heel gezin;
Dan zult ge de oudste wel niet wezen?’
‘“Neen, krek de jongste,”’ viel zij in;
‘“Maar ik kan toch al lezen.”’
‘En wat doen de andren?’ vroeg ik. “Twee”’
Was 't antwoord (kort, om tijd te sparen):
‘“Twee onder dienst, en twee naar zee,
En een woont heel te Baren.
Twee liggen er op 't kerkhof neer,
Het eene een zusje, 't andre een broertje;
En alder-aldernaast, mijnheer!
Daar woon ik met mijn moertje.”’
‘Twee onder dienst, en twee naar zee,
Een heel te Baren - 't is geen reisje!...
Maar gij telt ze allemaal nog meê,
Niet waar, mijn beste meisje?’
‘“En dan de twee op 't kerkhof nog!
Want wij zijn met zen achten, weet u?
| |
| |
U ziet die hooge boomen toch?
De twee daaronder; die vergeet u.”’
‘'k Vergeet ze niet, maar aardig wicht!
Zoo, in de schaduw van die boomen,
Een broertjen en een zusje ligt,
Is 't achttal dan volkomen?’
‘“Hun grafjes zijn vlak bij malkaâr,
En o! zoo dicht bij moeders huisje.
Laat zien! Een stap of twalef maar;
Op ieder staat een kruisje.
Ik zit er dikwijls, 's morgens vroeg,
Of tusschen twaleven en tweeën;
De kousen, die ik Zondag droeg,
Die heb ik dáár gebreeën.
En 's zomers, als het avond wordt,
In 't hooge gras terneergezeten,
Brengt moeder daar mijn tinnen bord
En schaft mijn avondeten.
Het eerste stierf mijn zusje Brech;
Wat lag ze lang in 't bed te klagen!
God nam op eens haar pijnen weg;
Toen werd zij uitgedragen.
Toen kwam ze op 't kerkhof, kort bij 't hek,
In 't graf; vlak naast een iep; zoo'n dikke;
We speelden dikwijls op de plek,
Mijn broertje Jan en ikke.
't Was zomer, maar toen 't winter werd,
(De sneeuw lag dik op 't doornenhegje)
Kreeg Jantjen ook de koorts, heel hard,
En ging heel gauw naar Brechtje.”’
‘Maar daar hij nu naast Brechtje ligt,
En nimmermeer met u kan spelen:
Tel nog reis over, aardig wicht!
Gij zijt - met u hoevelen?’
Het meisje sloeg haar oogjes neer,
En stond een poosje in gedachten;
Maar eensklaps riep ze, als de eerste keer:
‘“Wel heerschap! met zen achten.”’
‘Maar zoo Gods englen Brechtje en Jan
Bij Jezus in den hemel brachten?’
‘“Ja, daar praat moeder ook wel van...”’
lsGoed! met hoevelen blijft gij dan?’
‘“Wel... Ik zou meenen... met zen achten.”’
Dat vertalingen en bewerkingen van Beets en zijn collega-domineedichters in het algemeen beter zijn dan hun oorspronkelijk werk, moet misschien wel in verband gebracht worden met een vaag gevoelde gêne zich te intensief met het eigen werk, dus met zelfverheerlijking, bezig te houden. In dienstbaarheid mochten zij zich ten volle geven.
Generaties literatoren hebben zich over het ‘probleem Beets’ gebogen: ‘hoe is het mogelijk dat iemand op zijn zesentwintigste jaar een geniaal boek schrijft en daarna zestig jaar lang zich zonder protest een leven van gekroonde onbenulligheid kan laten welgevallen?’ Heeroma, één van de laatsten die zich hiermee intensief heeft bezig gehouden en van wie bovenstaande formulering afkomstig is, combineert een psychologische verklaring (Beets' t grote maatschappelijke geldingsdrift en zijn piëtistische aanleg) met een cultuur-historische: ‘Het is de tragiek geweest van de meeste Nederlandse literatoren van de negentiende eeuw voor 1880 - en in 't bijzonder van de dominee-dichters onder hen -, dat hun gemoedsontwikkeling wel op de hoogte van hun romantische tijd was, hun maatschappelijk en geestelijk denken niet. Daardoor werden zij tweeslachtige figuren, die na hun jeugd, als de conventionele maatschappij beslag op hen legde, artistiek moesten mislukken.’
Het is de verdienste van Heeroma geweest het ‘probleem Beets’ te verruimen tot het probleem van de negentiende-eeuwse domineedichters in het algemeen. Dat probleem komt in Beets, als de meest begaafde, het sterkst tot uiting; bij hem viel het het meest op. Maar ook
| |
| |
Paaltjens, Hasebroek en Ten Kate, om van mindere goden als Beets' boezemvriend Gewin nog maar te zwijgen, beloofden in hun studentikoze jeugd meer dan ze in hun volwassenheid konden geven. Haverschmidt, en in zekere zin ook De Génestet, zouden beschreven kunnen zijn door de volgende regels van Paaltjens:
Ze sprongen zoo moedig de wereld in,
En de wereld - trapte ze dood.
Beets en de zijnen werden daarentegen door de burgerlijke maatschappij aan de boezem gedrukt: een omarming die zij zich maar al te graag lieten welgevallen.
De bijzondere tragiek - als men dat woord hier al mag gebruiken - van het kunstenaarschap van Beets ligt hierin, dat bij in staat was in elk genre dat hij beoefende een gemakkelijke virtuositeit aan de dag te leggen, waarmee hij college's overtroefde en lezers bevredigde. Hij is de dupe geworden van zijn eigen brille die hem zich tevreden deed s tellen met het moeiteloos bereikbare op het, naar gelang de omstandigheden, meest voor de hand liggende gebied... Zijn vertalingen van Scott - Beets was toen nog geen twintig - oogsten de bewondering van de Scott-kenner en -plagiator Jacob van Lennep en veroorzaakten zelfs diens tijdelijk aftreden als Scott-imitator. De Camera overtrof verre vergelijkbare humoristische geschriften als die van zijn vrienden en college's Hasebroek (Waarheid en Droomen) en Gewin, alias Vlerk (Joachim van Polsbroekerwoud). Zijn huiselijke en vaderlandse poëzie deed niet onder voor die van Tollens, zijn volkse liedekens niet voor die van Heye. Zijn Stichtelijke Uren, een verzameling van zo'n 400 preken, verschenen tussen 1848 en 1891, zijn - en van welke preken kan dat gezegd worden - volgens Chantepie na vijftig jaar nog fris en nieuw en ‘voor zoover dat met preeken mogelijk is, een nationaal bezit geworden.’
Wat wilde Beets dan nog meer?
Voor een groot gedeelte ligt de tragiek trouwens ook niet bij Beets, maar bij degenen die zich over zijn probleem gebogen hebben. Zij hebben meer van hem verwacht dan hij, krachtens het eenzijdig karakter van zijn talent, kon geven. Zowel de Camera als zijn latere poëzie tonen een man, die zich slechts kan interesseren voor zijn allernaaste omgeving: de Hollandse burgerij en, eenmaal getrouwd, zijn eigen gezin. Dat begreep hij zelf ook wel, getuige zijn gedichtje Aan mijn meerderen, dat tegelijkertijd een afrekening is met zijn eigen jeugdige romantische poëzie die bol stond van de opgeklopte emoties:
Hoog vliegt gij op verbeeldings vlerken,
ontdekt, vindt uit - Ik niet als gij.
'k Voel mij tot enger kring beperken,
zie rond, merk op, herinner mij.
|
|