| |
| |
| |
Wessel te Gussinklo De boerderij
Fragment
...zoals die nacht vorig jaar zomer op de boerderij waar hij elk jaar 2 maanden verbleef. Het was er fijn! Hij mende de paarden met een volle hooiwagen erachter. Hij hielp bij het maaien en het schoven opladen 's avonds laat nog en hij molk koeien en hij raapte eieren... wat al niet. Hij deed alles. Het was er reusachtig. Hij werd ook boer. Ook al vonden ze hem een stadsjochie en moest hij elke dag zijn oren laten schoonmaken omdat hij ze niet verstond maar dat gaf niet. Hij lette er niet op - moesten ze maar gewoon praten... Er waren twee kalfjes geboren. Een dag na elkaar. Hij had er gespannen bij gestaan om te kijken en ook te helpen. De kalfjes waren ziek en mochten daarom niet meteen buiten in de wei. Ze bleven in een grote bouwvallige schuur achter de boerderij in een afgeschermde ruimte met stro op de grond tot ze beter waren. En elke keer als hij ging kijken en door een kier naar binnen glipte om geen tocht te maken, lagen ze daar onbeweeglijk onder de zware stoffige balken en planken van het plafond - waardoor grauw hooi van de zolder in gordijnen en slierten omlaag hing - in het (schemerige) grijsachtige licht dat door twee raampjes viel die uit over elkaar geschoven glasscherven bestonden. Licht waarin nooit zon was, ook al was de schuur met het golfplaten dak buiten, die je door een raampje kon zien, hardgeel van de zon. Die zonnige schuur leek hier vreemd ver af - iets dat niet werkelijk bestond alsof je in de lijst van het raam een helgekleurd plaatje zag of in een toverlantaarn keek. Ze zagen er raar uit de kalfjes zoals ze daar lagen met dof vlokkig haar dat naar alle kanten stond, recht overeind als of ze een heleboel kruinen in hun vacht hadden. Ze reageerden nergens op zoals andere dieren, paarden b.v., die altijd hun oren bewogen en naar hem keken - ook niet als hij tegen ze praatte. En ze aten en dronken ook niet. Zelfs al duwde hij hun neus in een bak met melk, ze likten die nauwelijks af. Misschien gingen ze wel dood en toch kwam de
dierenarts elke dag. Hij begreep het niet.
Hij ging steeds kijken. Als ze toch gewoon beter wilden worden dan gingen ze toch niet dood. Ze moesten heen en weer lopen en veel drinken dan werden ze vanzelf beter. Dat was heel eenvoudig. Ze moesten het gewoon willen dan kwam het vanzelf goed. Waarom deden ze dat niet.
Hij moest iets doen. Hij moest iets vinden.
Ze genezen. Ze hoefden toch alleen maar wat levendiger te worden... maar hoe! Wat moest hij doen. Met een steeds toenemende bevreemding en vooral schrik keek hij naar ze. Het was toch zo eenvoudig, waarom gebeurde het dan niet. Ze lagen daar maar onbeweeglijk, met heel zorgelijke wat verfrommelde koppen, die op een of andere manier te klein leken en vreemd in elkaar zaten, hij wist niet waarom; de ogen waren te licht of zo en de oogleden te dik en de bek was scheef. Ze zagen er eigenlijk heel oud en gekrompen uit met kromme voorpoten die wel van hout leken. Tenslotte bewogen ze bijna helemaal niet meer. Wat moest hij beginnen. Er moest toch iets zijn. En na een paar dagen lagen ze daar met één stijve gestrekte poot die de grond niet meer raakte half op hun rug met hun kop heel ver achterover en toch nog met een half open ogen. Dood! Allebei op dezelfde dag onbegrijpelijk! Als ze maar wilden zouden ze zo op kunnen staan als ze maar wilden! Er was eigenlijk niets aan ze veranderd, er was niets definitiefs aan ze te zien waarom ze dood zouden moeten zijn; (iets als) een poot eraf of zo of een grote diepe wond ergens. Er was
| |
| |
geen enkele reden behalve dat ze niet meer bewogen. Waarom deden ze dat niet meer. Het was toch gemakkelijk genoeg. Als ze waren blijven bewegen waren ze niet dood gegaan. Als ze maar... Al was hij niet echt verdrietig of geschokt en vergat hij ze vrijwel meteen toen ze dood waren toch was het daarmee toen al begonnen. Wat later waren er biggetjes geboren meer dan 12, die hij in het stro drooggewreven had. De meeste biggetjes waren ook dood gegaan ondanks de dierenarts. En hij mocht de paarden niet meer mennen omdat hij een wagen met schoven in de greppel had gereden. Rothoeren!
Hij had de bocht te kort genomen. En wat had Carla, een Indisch meisje, één van de twee meisjes die ook op de boerderij logeerden 's avonds in de tuin voor het huis aan hem verteld over die kinderen... waar ze zelf bijgestaan had hoewel ze haar niet gepakt hadden... Wat vertelde ze over dat kindje dat toch nog een handje uit de zak had weten te krijgen voordat het verdronk en die andere kinderen die gepakt waren en in de Kali - een rivier - verdronkenook al stonden de ouders er zelf bij. Voor hun ogen! Terwijl ze niets konden doen!
Carla keek dromerig langs de lindebomen voor de boerderij naar de weg. Langs de gasachtig donzige schim van de hortensia rechts bij de oprit (daar achter had Tinus zich huilend van woede met een mes in zijn hand verborgen toen hij 's avonds niet uit mocht maar schoven moest rijden omdat er regen verwacht werd. Gebogen met gespreide armen als een krab, heen en weer springend en hardgillend, toen zijn vader - de boer - eraan kwam ook met een mes, ook hardgillend).
Een hooiwagen schoof krakend voorbij - zelf ook donzig en onvast geworden, alsof de hooiwagen niet meer helemaal was wat hij was - schoof langs het wak van de violette haast fosforescerende horizon, de verre rij populieren bij de beek. Daarboven een langgerekte zwarte wolk als een blad. De wereld was veel dieper en wijder dan gewoonlijk; en vooral ook veel eenvoudiger, lomer, gedempter. Geluiden en stemmen die meer dan anders bij de dingen hoorden en bij de ruimte en nauwelijks iets betekenden of bedoelden. Alles sloot meer aan, was compacter en gelijkvormiger.
Het was de wagen van boer Diks die langsreed over de zandweg (2 jaar geleden had hij met zijn moeder bij boer Diks gelogeerd. Toen had boer Diks zijn paard een wortel gegeven, metershoog had hij gesprongen met z'n klompen aan en vreselijk geschreeuwd. De weken daarna liep hij met een verband om z'n hand.
Toen Ewout een jaar later de hand weer zag was er op de plaats van de duim een gladde plek; rose en zacht als marsepein, een beetje griezelig en om een of andere reden heel bloot. Daaronder bewoog iets puntigs heen en weer). De wagen schoof achter een boom en verdween. Alleen kraken en piepen en een eentonig doormompelende stem.
Wat had Carla zojuist gezegd, wat vertelde ze met ronde schrikogen dringend op hem gericht;... net zo groot als jij... Ze wees met een puntig gebaar naar Ewout die verstijfd naast haar in het duister op de bank voor de boerderij zat... en niet alleen meisjes ook jongens! een broertje van mijn vriendinnetje hebben ze ook gepakt en in een zak verdronken... Wat zei ze hijgerig fluisterend en dan weer op een lage enigszins dreigende toon - met zulke onverwachte uithalen in haar stem dat hij telkens een schokje kreeg - over dat kindje dat een handje nog juist uit de zak had kunnen krijgen voordat het verdronk... en ook al stonden de vader en de moeder er zelf bij voor hun ogen... Ze namen ze zo mee waar ze bij stonden. De vader en de moeder konden niks doen. Ook hier in Nederland doen ze dat overal!
Pas geleden hoorde ik van een jongetje...
Een golf van ontzetting was in Ewout opgeschoten. Hij had het altijd geweten: Er was iets vreselijks aan de hand. Hij wist niet waar hij blijven moest, als of hij uit zijn lichaam geperst werd en tegelijk als of hij als een razende om zich heen moest slaan en trappen
| |
| |
en gillend over de grond rollen. Maar hij deed het niet. Hij zat doodstil, hij was heel klein. Waar moest hij blijven! Niets zou hem kunnen opnemen en verbergen zodat hij niet meer te vinden was. Als ze hem wilden hebben zouden ze hem vinden... - en voortdurend zag hij het kindje langsdrijven in het glanzend zwarte water; glad als een gepolijste glazen plaat tussen dode takken en bladeren. In de verte kantig en zwart tegen de nachthemd struiken en bomen plat als papier. En zo zag hij het kindje langsdrijven ondraaglijk verlaten in een donker bruine jutezak vanboven dichtgesnoerd als het uiteinde van een worst. Het had een handje uit de zak kunnen wringen, voordat het verdronk (hoe was dat! hoe was dat! Wat gebeurde er dan?) een handje gezwollen en kil als nat witbrood, dat leek te zwaaien of hem te wenken om wat... om hem iets te vertellen, iets afschuwelijks na een sierlijk draaiinkje om zijn as verdween het handje in een bocht, maar het was teruggekomen, het was teruggekomen steeds opnieuw... en hij zag het. Hij kon niet ophouden het te zien: Wenkend, zwaaiend...
Elk gekraak van de zolder die nacht was een sluipende man met een zak en hij durfde niet meer naar de wc. Gerrit moest mee gaan en voor de deur wachten tot hij klaar was.
Met slappe benen en een stijve pijnlijke rug van de ruimte achter hem scharrelde hij de dag daarop vlakbij de boerderij op het erf rond. Dat loeren van alles - de dingen - alles naar hem, terwijl hij alleen was. Misschien zouden ze komen misschien wel speciaal voor hem en dan zouden ze hem pakken want hij kon niets anders worden; een boom of een muur, of gewoon een andere jongen zodat ze hem niet konden vinden. Hij was alleen dat lichaam; Ewout, dat nergens in kon verdwijnen. Misschien kwamen ze wel voor iedereen, onzichtbaar en pijlsnel vliegend door de lucht. Hoewel hij voortdurend snel achter zich keek en niets zag, bleef het levensgevaarlijk, ergens vlakbij op de loer en langzaam was de wereld toen dichtgetrokken, plat geworden, ondiep als een decor.
Ook later als hij eraan terugdacht zag hij zichzelf moeizaam en uiterst traag rondscharrelen of maar staan; onbeweeglijk, zijn gezicht naar de geteerde plankenwand van de schuur gekeerd. Hij stond daar en keek of liever zijn ogen hadden zich vastgezogen aan iets, een noest in het hout, een kromme verroeste spijker. Hoe lang wel niet. Hij kon onmogelijk ophouden met kijken. Hij kon zijn blik er niet van afwenden, onmogelijk - en daaromheen een keiharde, onafzienbare ruimte, die als gepolijst aandeed. Op één of andere manier heel ver af, op grote afstand en toch haarscherp; grassprietje naast grassprietje, planten, takken, het hek, korreldroog. En dat alles raadselachtig genoeg één ding; steen, rots. Kwam dat door de zon, die de dingen met een fonkelend hard licht overgoot en de verschillen dempte. Een zon zo blinkend en flitsend dat het pijn aan zijn ogen deed.
Waarom leek de wereld dichtgetrokken? Wat was er precies veranderd? Hij kon niet goed meer zien als of z'n blik afschampte. Gordijnen van licht hadden zich om hem heen gesloten.
Gewoonlijk merkte hij dat niet, keek hij daar dwars doorheen naar iets dat hem trof. Het was nu of zijn blikken afschampten. Zoals je soms plotseling alleen nog maar het gaas kon zien of het dunne tulen gordijn hoewel je naar iets daarachter had gekeken. Nergens was een opening. Iets dat meegaf dat hem toegang verschafte tot deze wereld. Zachtere dingen, warmer, echter, meer dichtbij dan de andere dingen. Iets dat de nevel deed vervluchtigen, plannen, toekomst, het was of hij de dingen niet meer kon bereiken.
Urenlang stond hij daar en schopte tegen een paaltje. Nadat hij weggejaagd was uit de keuken. Suizebollend zonder zichzelf. Onophoudelijk drensde een wijsje door hem heen. Bokkie bèh... bokkie bèh... Of hij staarde in een sloot en keek: Het water, modder, gras, de sloot, kleine zwarte beestjes kropen daar rond. Hij keek, hij dacht niet. Een metalen echo hing om hem heen. Of in het washok, de
| |
| |
kraan ging open, de kraan ging dicht, de kolk die het water vormde boven de afvoer, het slurpende geluid, hij keek, hij deed, hij werd weggejaagd. Met een stokje kraste hij in het zand, tikte tegen steentjes.
Op een avond - een dag later, twee dagen later, hij wist het niet, de dagen waren als een lint, dat zich afrolde - toen de zon al onder was en een stille, zachte, transparante gloed alle dingen een speciale zichtbaarheid verleende - zoals wel vaker een ogenblik voordat de duisternis werkelijk valt als een laatste opbloeien van de dag. Een licht zonder bron, nergens vandaan komend, nergens naar toe, roerloos als een damp die uit de dingen zelf opsteeg. Evenzeer een uitstraling van de dingen zelf als daglicht leek het wel. De voorwerpen de hooiberg, de schuren, de kastanjeboom voor de keuken, het pannendak van het voorhuis, leken zachter als het ware stoffelijker geworden meer zichzelf, meer ieder opgebouwd uit een eigen substantie, niet zo hard en blikkerig als die dag nog - uitsluitend lijn, kleur, hardfonkelend oppervlak wat toen alles leek te zijn. De geteerde houten wand van de schuur was zacht, dof, donkerbruin fluweel. Een melkachtige damp steeg uit de velden op, in de verte zweefde het dek en de kop van de zieke koe boven de weide.
Hij kwam langzaam aanslenteren. Eigenlijk nergens vandaan. Hij moest zo naar bed. Opmerkzaam geworden, door drukte, beweging, geloop op het erf, vlak naast de grote vleugeldeuren van de deel.
Op een roestig stuk rails van ongeveer een meter lengte lag met gebonden poten een kip zijn nek op de rails. Gerrit hief een bijl en hakte zijn kop af. Dat maakte een tinkelend heel kort geluid. De kop met vliezige halfdichte ogen viel aan de andere kant van de rails. Het was ongelofelijk eenvoudig om zo te zeggen uitgesproken kaal, simpel, efficiënt.
Een dor echoloos gebeuren dat verder niets om het lijf had of op gang bracht.
Waar je je hand niet voor om draaide, zo simpel was het. Evengoed had Gerrit een tak of een houtblok door midden kunnen hakken.
Maar toen vloog de kip - of wat er van over was - woestfladderend overeind en hupte onberekenbaar, zigzaggend een paar meter weg.
Er werd geen woord gesproken. Er was in dit vreemd langdurige, bijna stilstaande, bijna onbeweeglijke gebeuren, dat ingezet was met een droge tik van de bijl geen geluid te horen - op het kleine geïsoleerde zoeven en enigszins klepperende slaan van de vleugels na.
Dat te schraal was te dun voor de ruimte en eigenaardig weerloos aandeed. Bijna misplaatst. En toen sneller gehaaster dan leek te kloppen - er was iets in de opeenvolging - als of het ene al gedaan werd terwijl het andere nog aan de gang was (- de gebeurtenissen schoven over elkaar -) werd een tweede kip op de rails gelegd en onthoofd. Nog steeds zonder spreken. (Herinnerde hij dat zich zo of drong het niet tot hem door.) De schaduwen waren dieper en omvangrijker geworden. In plaats van zachtrose goudachtig en levend was het licht nu grauw en dof. Met korte vlaagjes begon enige wind op te steken. Van heel ver van achter de wolkachtige opeenstapelingen die de nevel boven de weide vormde klonk het geloei van een koe. Erg eenzaam, zo ver weg.
Hij kon z'n ogen er niet vanaf houden misschien was hij eerst wel bang of geschrokken en kneep er iets in hem samen toen hij zag wat er ging gebeuren. (Had hij het nooit eerder gezien hij wist het niet, hij had er vast niet op gelet). Maar toen de kip plotseling opvloog, stuipachtig fladderend en springend, zonder kop - hoe was het mogelijk - was hij niet meer in staat om zich te bewegen. Maar niet van walging, afschuw, schrik of verdriet. Het was belachelijk! het was idioot! zoals die kip daar weg fladderde en nog wel zonder kop.
Zigzaggend, springend en Gerrit die er met graaiende armen achter aan rende. Belachelijk! Hij schaterde bijna van opluchting, hij wist niet waarom. Dit was het! een reusachtige helderheid was als een vlam in hem opge- | |
| |
schoten: Begrip. Hij zag het en ook pijn, verdriet: Maar niet die kippen, niet die kippen... Eén seconde had hij het begrepen, was er orde geweest, samenhang in alles, niets daarvan uitgezonderd. Alles was veel groter! Veel groter!, en eenvoudiger, veel heviger en boordevol razernij. Het was zoals hij zelf: angst, pijn, woede, verlatenheid! en vol beweging. Zo was het, en het deed er niet werkelijk toe, het was alleen maar belachelijk en hij zag het! Hij zag het! Hij had het benauwd en hij perstte z'n benen tegen elkaar, hij voelde hoe het prikkend naar z'n knieën toeliep.
Toen riep een harde treiterige stem vlak naast hem ‘hé moet je dat stadsjocliie zien, hé moet je kijken, zo meteen gaat ie kotsen’. Aan de rand van zijn blikveld verscheen het glanzender gezicht van een oudere boerenjongen uit de omgeving aan wie hij vreselijk de pest had. Hij ontdekte nu pas dat die jongen er was, wat kwam die hier zo laat doen. Glunderend, z'n hoofd helemaal gedraaid om alles goed te zien, keek die jongen hem vlak in z'n gezicht en meteen daarop keek hij triomfantelijk lachend om zich heen naar de anderen.
Hé moet je hem zien, moet je hem zien kijken, kijk hem eens, huu! huu! riep hij met een hoge overslaande stem, met gillende uithalen als van een big. Ewout kon hem nooit verstaan als hij tegen hem sprak. Wat die jongen erg kwaad maakte. Hij had geel blond krullend haar en een wat roodaangelopen gezicht waarop altijd een heel zelfvoldaan kinderlijk lachje te zien was - als of hij ergens pret over had - ook als hij zo maar in zijn eentje liep met die rare wijdbeense passen en wat naar voren gestoken armen als of hij een kruiwagen duwde (langs de kanaalweg bijvoorbeeld waar hij in de buurt woonde) en niet in de gaten had dat Ewout er ook was verborgen in het hoge ongemaaide gras van de berm of ach ter een struikje om niet door hem gezien te worden had hij datzelfde lachje. Hij was vast vreselijk dom, zijn gezicht glansde als of het met boter ingesmeerd was. Het was een rotjongen. Als hij Ewout ergens alleen tegenkwam probeerde hij hem op de grond te gooien of besloop hem of hij smeet stenen vlak naast hem in het water - zodat hij helemaal nat was - als Ewout plat op zijn buik op het vlondertje in de beek vissen probeerde te vangen. (Er zaten daar grote baarzen die niet zo snel konden zwemmen, die hij soms met zijn blote handen ving.) Eén keer had hij hem in de beek gegooid. Of hij hield hem tegen en begon met die stotende, snaterende stem onverstaanbaar en rap te praten terwijl vreemde, voldane lachjes over z'n gezicht trokken. Het was een gemene boerepummel dat had hij op veilige afstand ook vaak genoeg naar hem geroepen en daarbij op z'n voorhoofd getikt en geschreeuwd dat hij gek was, ‘hardstikke gek!, boerepummel!’ ‘Hé rotjochie kun je daar niet tegen, rotjochie, slome,’ hij keek grijnzend naar Ewout, die wat beduusd en niet begrijpend terugkeek. Zijn blik schoot naar beneden, een ogenblik leek het als of zijn ogen groter en wat starend werden, een beetje flets. Meteen begon hij te gillen en te wijzen.
‘Hij het in z'n broek gepist, hij het in z'n broek gepist’... wie, wie... de jongen huilde van plezier. ‘Kiek maar, kiek maar...’ hij keek met snelle hoofdbeweging naar de anderen en wees en sprong op en neer en gilde als een big. Het was ondraaglijk. In een vloeiende beweging, zonder een ogenblik na te denken, bukte Ewout zich en greep de hark die daar in het grint lag. Hij zag alleen iets flitsends voor zich en alles trilde en vervloeide, en opeens ook het vreemd aanhoudende haarscherpe beeld van het grint, dat dof leikleurig was en de steel van de hark die daarop lag en die hij met een ruk optilde en al naar de jongen toezwaaide om op hetzelfde moment schokkend slikkend van het huilen hem aan te vliegen. Met vier man hadden ze hem weggesleept nadat ze de hark uit zijn handen hadden gewrongen. Maar hij wist van geen ophouden. Hij spartelde met armen en benen, schopte en sloeg zijn hele lichaam omhoog en naar beneden om los te komen. Wat ze ook zeiden om hem te kalmeren al sloegen
| |
| |
ze hem en kon hij niets meer beginnen; hij hield niet op.
Ze hadden hem met zijn hoofd in de sloot gehouden tot hij helemaal slap en ontzaglijk traag was geworden. Daarna was hij naar bed gebracht zo versuft en log en zo moe dat hij zijn ogen niet open kon houden terwijl ze hem uitkleedden en afdroogden. (Een zachte, sussende, ongeruste stem dobberde om hem heen: De boerin) en hij telkens na korte ogenblikjes opschrok in vertrekken die onbekend koud aandeden - alsof hij net voor het eerst kwam logeren en alles nog vreemd en onwennig aanvoelde, in het scherpe witte licht van een lamp zonder kap, dat pijn deed aan zijn ogen.
Een paar uur later keek hij in het donker om zich heen, klaar wakker, helder. Er was geen spoor van slaap of vermoeidheid meer in hem te bekennen maar op een onverwachte manier als of hij geen lichaam had - misschien sliep dat nog, - en alleen maar uit twee ogen bestond, die zoekend om zich heen keken naar dingen.
Hij keek naar de planken van de groengeverfde wand. Datzelfde gevoel van kilte, als of hij hier vreemd was en zich de dingen nog toe moest eigenen en bekend maken, hield aan. Er was iets eigenaardigs, langdurigs en stilstaands over ze gekomen dat ook nadrukkelijk en wat benauwd was. (Het leek op wat hij de laatste dagen gezien en ervaren had maar toch niet hetzelfde) dingen die met een opvallende dichtheid aan alle kanten om hem heen sloten. Hij keek naar het kleine lichte vierkant van het steekraampje vlak boven hem waarachter een dampig grijs licht te zien was van een substantie die je aan zou kunnen raken, melk bij voorbeeld, maar dunner, vluchtiger. Het was vast al heel laat. Hoewel hij ze niet hoorde, wist hij dat Gerrit en Tinus in het kamertje naast het zijne lagen en sliepen. Er kwam daar een soort ademende warmte vandaan, een gevuldheid, die niet werkelijk te voelen was maar die hij wist.
En langzaam was het toen gekomen terwijl hij daar lag en niet meer kon slapen en ook niet kon vertellen maar voortdurend om zich heen keek en zijn lichaam niet voelde: Benauwdheid, hitte, een gloed die naar hem uitstraalde waar vandaan?... Hij kon niet zeggen wat het was. Hij dacht eigenlijk nergens aan, hij keek, hij zocht. Ook toen waren de dingen in beweging gekomen, voltrokken zich ongrijpbare en beangstigende processen: Dat stilstaan, dat meer dan anders aanwezig zijn, dat op hem indringen, dat bonzen en kloppen, hoewel hij evenzeer wist dat er niets veranderd was: Alle dingen waren gewoon zoals altijd maar hij had het gevoel als of er ergens in een bekende vloer een plank los zat waardoor hij elk moment weg kon zakken. En hij zou dan nooit meer iets herkennen. En hij kon nergens in ontsnappen niets nam hij op; een gebeuren, een verhaal, slaap. Hij stelde zich voor dat elke wand een dier was dat nog sliep maar dat wakker zou worden als hij niet oppaste en de spijlen van het bed harige spinnepoten en daartussen en daarachter overal om hem heen afschuwelijke onbekende beesten. Des te walgelijker omdat ze alleen een vermoeden waren, een visioen van stekels en blinkerende tanden en gloeiende rode fonkelende ogen. Hij zag ze soms bijna; een weerschijn, een verschieten van iets dat al bijna vorm had. En die beesten vraten aan elkaar, wist hij, en gingen op een onzegbaar smerige manier zomaar in elkaar over. En boven op de rand van zijn bed, zat de bruingele gier met de kraag en het kwaadaardig dreigende wachten uit zijn heer Bommel-boek. Overal bevond het zich - wat? - wat was het! ook achter de wanden, op het dak, een getrippel, een bewegen, tikken, maar hij zag het niet echt. Het was maar een spelletje wist hij zelf. Hij probeerde het alleen maar te zien, het zich voor te stellen, maar het was niet echt zo, het was een spelletje. En tenslotte zou hij zich dan rillend van genot in één kronkelen, diep en behaaglijk ver onder de
dekens, onzichtbaar en onvindbaar en overal om hem heen terwijl
| |
| |
hij wegzonk in de slaap: een trippelen en bewegen en levensgevaarlijk woelen dat vergeefs naar hem op zoek was terwijl hij insliep, hem niet kon vinden. Maar het lukte niet het werd niet behaaglijk, warm en besloten onder de deken. Achter, naast wat hij zich voorstelde bleef het bestaan, hij wist niet wat. En met een gevoel of zijn nagels net geknipt waren en hij zich niet kon bewegen zonder iets aan te raken met zijn nagels - wol bij voorbeeld - waar ze langs zouden krassen en aan blijven haken, zodat hij urenlang nagriezelend zou liggen rillen, keek hij om zich heen. Er woelde iets in hem op eerder een vage gestolde vorm, bijna een gebaar - dan een gevoel of een gedachte of een herinnering. Maar hij kon het niet bereiken. Misschien was het de echo van wat er gebeurd was, die hem nu pas inhaalde; gebeurd met de kippen en die jongen en wat hij gevoeld had. Die driftaanval en de harde kwade stemmen en de benauwdheid in de sloot. Hij zag dat niet helder voor zich. Hij dacht er nauwelijks aan of ja toch wel maar geen denken; plotselinge flitsvormige beelden die eigenlijk bewegingen waren stuiptrekken, springen fladderen - zo onverwacht!, zo ongelooflijk! - en het korte, definitieve tikkende geluid van de bijl, telkens weer, schoten uit het niets op. Uit een kolkende wolk die al het gebeurde leek te bevatten. Afgesloten en buiten zijn bereik en toch ergens heel vlak bij, zonder dat hij wist waar, zoog het aan hem, woelde het zich op, drukte, zodat hij het bijna fysiek benauwd had.
Maar eigenlijk lette hij daar niet op. Suizerig, afwezig keek hij naar de kast, de stoel met de gevlochten zitting. De pen van het raam en de nacht erachter. Zomaar zonder veel te zien, zonder werkelijke aandacht. En meteen brak het los voor zijn ogen langs het raam - maar op één of andere manier door de pen, het kozijn, de witgeverfde raamlijst - (de kompositie van dit alles -), de grijze dampige nacht daarachter opgewekt, eruit losgekomen, door dat geheel als het ware in beweging gezet - schoot een zilveren curve, een boog een flitsende, springerige lijn, bliksemsnel langs zijn ogen, zodat hij geschrokken opveerde - En dan een doodsstil haarscherp beeld: De kop. De bijl. Het opspringen. Aan alle kanten brak het zweet hem uit. Zijn gezicht was strak en heet.
Veel later sloop hij als een schim over de krakende planken van de zolder. Licht en geluidloos als een geest langs Tinus en Gerrit, onhoorbaar de ladder af zonder de minste aarzeling de deel over naar de keuken. Van het ene op het andere moment was hij uit zijn bed gestapt. Met het grote keukenmes in zijn hand liep hij het erf op. Dicht langs de muur van de boerderij waar minder grind lag, bevrijd, ongezien, niemand wist het als of het niet echt zo was.
De nacht, het laatste grauwe aarzelen lag zacht en zwetend over de boomgaard en de wei. Een bleke maan stond aan de hemel, een beetje rozig een beetje wazig door nevel die er voor dreef. Het was nog niet echt licht maar de nacht was voorbij. De wereld deed heel anders aan dan hij hem kende, leger, meer ontspannen, op een of andere manier terughoudender en ook als of hij niet echt bewoond was. Er waren nog haast geen kleuren. Dauw streelde zijn voeten toen hij de wel inliep over het schrikdraad klom. Hij dacht niet meer. Hij ademde diep. Er was niets dat zich aan hem opdrong. Het flakkerende was verdwenen, het koortsachtige weg. Alles was eenvoudig. Hij keek alleen nog maar en deed. Niet om dit of dat; Hij deed! Hij liep! En het werd steeds stiller, steeds geruislozer in hem als of hij er niet meer zelf was. Hij liep. Iets als een samengeknepen ding, een lichtende streep vervulde hem geheel en al en hij was het zelf die streep, dat ding dat was het enige. Hij kneep zich samen, hij zoog zich in, als of hij z'n adem inhield - tot hij zich voelde als een kleine harde knoop. Het zou een gebaar zijn die knoop en schuddend, stuiptrekkend naar buiten komen als hij er bij stilstond, er aandacht aan schonk,
| |
| |
zich er aan overgaf. Want daaronder schuimde en kookte het en het jammerde en smeekte en wrong zich in bochten: Dat het vreselijk was wat hij ging doen. Het was afschuwelijk - en dat het niet ongedaan te maken zou zijn en dat hij dat wel wist... Hij wist het! - en dat hij stil moest staan en na moest denken en dat er nog iets anders was en dat hij moest stilstaan en zitten en denken. Maar hij stond niet stil en hij dacht niet, (hij schonk er geen aandacht aan). Hij liep door, hij liep alsof een vuist hem voortdreef van de ene stap naar de andere en daarna een volgende. Wat was eenvoudiger!
Een kristallen echo tinkelende om hem heen. En elke stap leek een duizeling, een val bijna als of hij even weg raakte. (Zoals wanneer je van een muurtje springt. En tussen het muurtje en de grond is een onderdeel van een sekonde niets). Er bestond alleen nog maar dat lopen dat al zijn aandacht opeiste. Behoedzaam als of hij op z'n tenen met ingehouden adem over spiegelglad heel dun ijs liep of van schots tot schots. En daarnaast een klein geisoleerd besef van trots en triomf en macht en onweerstaanbare roekeloosheid. Het was verbazingwekkend stil in hem, onbeweeglijk. Hij was door en door hard en geheel koud geworden. Wel trilde hij en zijn hele lichaam schokte af en toe zodat het leek of hij dubbel zou klappen. - Zeker! - maar dat was van de kou. Het vochtige onverwacht kille gras. In het kippenhok, een vaal groen geverfde schuur halverwege de grote wei, hield de nacht nog stand. Het grijze schijnsel achter 2 raampjes verlichtte niet en hij tastte struikelend om zich heen. Aan alle kanten was gestoord schuifelen te horen en bewegen, zacht, slaperig kakelen bijna koerend.
Toen hij een kip beetpakte die na even fladderen niet meer bewoog en zijn vingers in de koele veren wegzonken - die dor en levenloos aandeden - en hij daaronder heel dun, onwaarschijnlijk klein, bottig en pezig en verrassend warm het lichaam voelde (schokkend, weerloos en heel anders dan hij voor zich gezien had. Hij had hier geen rekening mee gehouden) klapte er iets in hem dicht en hij bleef staan en deed niets meer. Hij moest nadenken. Er was iets, hij wist niet meer wat. Hij leunde tegen de leghokken plotseling ontzaglijk moe. Zijn lichaam voelde loodzwaar aan. Hij had de kip losgelaten. Wat was er? Maar hij dacht niet, hij kon niet denken. Verwaaide, plantaardig vage kleuren en vormen dreven in hem voorbij. Hij ging zitten, zo moe dat het leek of hij er niet meer was. Hoe lang zat hij daar wel niet. Van tijd tot tijd met lange onderbrekingen zag hij het licht achter de raampjes dat nu snel toenam.
Later wankelde hij weg, versuft al bijna slapend maar o zo voorzichtig. Zich wonderlijk helder bewust van wat hij moest doen en dat hij op moest passen. Hij legde het mes terug en viel boven in een loodzware droomloze slaap. Bij het melken, een paar uur later, was hij niet wakker te krijgen. Pas halverwege de ochtend scharrelde hij verbluft om de boerderij. Het licht deed pijn aan z'n ogen. Denken was onmogelijk en hij kon nergens lang naar kijken zonder dat het opeens weg was zoals bij koorts of verkoudheid of wanneer hij zijn hoof d snel bewoog. Soms doemde er iets in hem op, verbazing, bevreemding. Hij zag het weer voor zich: Het mes. De kippen. Het ongezien lopen door de dauw en de wei. Een bijna uitsluitend lichamelijke herinnering van kou en vochtigheid en de verlaten onbewoonde wereld waarin hij alleen was. En hij zag het voor zich als of het een andere jongen betrof. Zonder een spoor van begrip. Een herinnering als aan pijn die hij lang geleden gevoeld had of aan de winter. (De winter was niet een jas dragen en wanten en sneeuw en ijs, kou en bomen zonder bladeren. Dat was de winter ook).
Hij voelde dat er op hem gelet werd, dat ze hem achterdochtig in de gaten hielden omdat hij zo anders deed en nergens zin in had en bijna niets zei en niets deed terwijl hij altijd zo druk was en van alles wilde -. Er bewoog of verhardde zich niets in hem onder die
| |
| |
blikken. Hij was zichzelf; onbevangen, argeloos, alleen veel kleiner, doffer en doodmoe -.
Een paar dagen later stak hij een kleine hooiberg in brand in het land aan de overkant van de weg. Een hooibergje dat daar toen het hooi droog was al vast gemaakt was zodat het later gemakkelijker met de wagen opgehaald kon worden.
De hele ochtend was hij in de weer geweest met een brandglas, weggejaagd toen afval verbrand werd en hij daarna door wilde gaan. Hij maakte kleine vuurtjes op het erf en keek ernaar. De vlammen bewogen, ze waren steeds nieuw en steeds hetzelfde. Pijlsnel en een beetje rokend schoten vlammen door afzonderlijke strohalmen die hij op het vuurtje legde. En dan ging het uit omdat alle brandstof op was. Het rookte alleen nog maar een beetje en hij legde er een plukje hooi op en blies en onmiddellijk schoot er sissend een gele vlam uit op die meteen weer doofde. Het was wonderbaarlijk. Hij bestond alleen nog maar uit twee ogen die keken. Hij kon er niet mee ophouden. Dit moest altijd verder gaan. Al dat rommelige chaotische dat er altijd was en zich maar aan alle kanten opdrong - rotboeren! rotboerderij! rotpaarden! dat kindje... en dat toch niets betekende. Waar je niets aan had, verdween. Alleen dit bestond nog maar. Kleine fletsgele vlammetjes die bijna wegvielen tegen de lichte ondergrond van grint en zand. Vlammetjes die opschoten en doofden en langs grasstengels voortschoven, die verkoolden en kronkelend in elkaar krompen terwijl hij keek, zwarte as, de rokerige geur van dorre bladeren, die nauwelijks brandend uitsluitend walmden. Takjes. En hij keek ernaar. Maar eigenlijk was hij er zelf niet meer en het vuur was er niet. Er was! Meer viel er niet over te zeggen.
Toen iemand zei dat hij geen vuur mocht maken en al helemaal niet op het erf want dan kon het hooi gaan branden of de strooien kap van de boerderij enz. enz. drentelde hij somber weg. Wat nu! rotboeren! klerelijers! niets
| |
| |
mocht! niet rijden met paard en wagen, niets! stomme rotboeren! Hij moest maar naar huis! Maar toen hij de hooiberg in het pas gemaaide land zag veerde er iets in hem op en zijn spieren spanden zich terwijl hij daar stond en er langzaam naar toeliep tot zijn enkels wegzinkend in een dik wollig tapijt zo zacht zo donzig als watten waaronder geen harde grond meer te voelen was. Zonder dat er in die tussentijd iets gebeurd scheen te zijn - ongelooflijk! stond hij doodstil in de blakerende gloed. De bijna huizenhoge vlammen. Er was! Niet een beetje dit en een beetje dat, en een beetje van zus en beetje van zo, wat links en rechts en achter en voor; een werkelijkheid, zonder samenhang - en overal daartussen, daarachter nog veel meer dingen, gefladder, gedwarrel en altijd anders zonder dat het veel betekende of houvast gaf, wat je ook deed. Nee, er was! Onbeweeglijk dicht, ongescheiden en dat zijn was tevens gebeuren. Als die vlam.
Later lag hij huilend in bed, suizebollend van de onverwachte slagen, het geschreeuw dat hij niet meer kon verstaan. De dagen erna waren leeg en onbehaaglijk kil geweest. Het was niet meer teruggekomen en er drong zich niets op. Het waren de laatste paar dagen van z'n verblijf die zomer op de boerderij.
Hij was naar huis teruggegaan en de werkelijkheid leek totaal anders. Hij ging naar school, hij had een andere juffrouw, hij verhuisde. Soms dacht hij nog wel eens aan het gebeurde terug. Wat kon dat geweest zijn! Of liever, hij dacht eigenlijk niet. Beeld en beweging schoten in hem op. Door hij wist niet wat opgewekt. Een beeld waarmee hij niets te maken had, volstrekt in zichzelf verzonken, nergens mee te associëren, onbegrijpelijk. Had hij dat gedaan? Hij bekeek die herinnering koel met bevreemding als of het een andere jongen overkomen was. Hoewel die onrust er nog vaak genoeg was, vooral 's avonds, 's nachts; hitte, gloeien, koortsachtig vochtige benauwdheid die van de dingen om hem heen leek uit te gaan.
Dat was niet veranderd, dat nam niet af. Angstaanjagend leven als of de dingen onder zichzelf uitkwamen. Meestal bedekte hun naam de dingen of hun bedoeling of hun bruikbaarheid en dan waren ze vanzelfsprekend en zonder iets opdringerigs maar opeens doken ze zelf op. Daar had het het meeste van weg. Vooral als hij ongelukkig was verdoft niets wilde lukken niets nam gestalte aan en hij staarde naar ze en ze werden steeds vreemder, hoe langer hij keek en naar wat hij van ze kende zocht en over ze nadacht misschien omdat de meeste dingen hun bedoeling hadden en die kende hij, dat was hun naam. Verder lette je niet op ze en je gebruikte ze! Maar daarnaast bestonden ze ook nog. Ze bestonden zo maar buiten hem om, buiten hun naam om, op een onbeschrijfelijk dreigende onrustbarende manier: Stoel, Tafel, Vloer, Gordijn, Wat was dat? De naam zei niets, zoals alles wat hij niet zelf bedacht had - en dan nog! zelfs dan! Ook op school, 3 × 3 = 9 af 8 − 2 = 6. Het was net zo min waar als onwaar, niet te begrijpen. Of dit is de kaart pan Nederland en daar ligt Oude Pekela - tik van de stok van de kaart - en dat is Duitsland, jawel...
|
|