| |
| |
| |
E. Kummer Alexander Cohen (2)
Tussen het anarchisme en de reaktie
Cohen's ommekeer van anarchist tot monarchist vond plaats in de tijd dat hij in ‘ballingschap’ zijn leven in Engeland (1893-1896) en in Nederland (1896-1899) sleet, ver van zijn geliefde Frankrijk en vooral ver van zijn zo zeer beminde Parijs. Wat nu precies de oorzaken van de verandering van zijn politieke opvattingen zijn geweest, laat zich, hoewel hij verschillende verklaringen daarvoor heeft aangevoerd, toch niet zo scherp omlijnen. Ook is het tempo waarin dat gebeurd is niet zonder meer vast te stellen.
Het anarcho-scepticisme, de naam die hij aan zijn ideeën en gevoelens uit die tijd geeft hangt, zoals we al eerder gezien hebben tussen het anarchisme, de leer van de vrijheid, en de scepsis, de fundamentele twijfel in. Als hij op 2 mei 1895 Domela Nieuwenhuis met de geboorte van zijn zoon geluk wenst, voegt hij er aan toe: ‘Voor den jongen hoop ik dat hij een geloovig (geloovig als de eerste christenen) of een sceptisch mens worde. Geloof en scepticisme alleen komen mij voor het leven dragelijk te kunnen maken. Ik heb helaas noch het een noch het ander, ik nage entre deux eaux.’ En dat is dan ook wel zo. De Paradox, een blaadje dat hij op eigen kosten uitgaf en dat vanaf 6 november 1897, 20 nummers heeft gekend - de laatste aflevering verscheen op 19 november 1898 - geeft ons een duidelijk beeld van wat ik voor het gemak zijn ideologie van dat moment noem, terwijl in zijn correspondentie bij brokjes zijn afvalligheid van het anarchisme en zijn twijfel aan de sociale revolutie te volgen valt. Later kommentaar zowel in zijn korrespondentie als in zijn biografisch werk rondt dat beeld sluitend af. Het is een curieus recept dat hij ons te bieden heeft: De opstand van de eenling tegen alles wat hem in zijn cenlingzijn bedreigt en dat is nog al wat. Het paradoxale ervan is dat hij het anarchisme overschrijdt om het anarchisme misschien in zijn meest zuivere vorm te belijden: een hyperindividualistische leer. Geen vooroordelen, geen principes, geen ‘ismen’ met als doel: ‘de bevrijding der geheele mensheid’ (Paradox I. 1897, blz. 3), de totale individuele vrijheid van de mens. Alles wat dit streven dwarsboomt, moet verworpen worden en dat geldt zowel voor de revolutie als de klassestrijd. Kortom elke vorm van georganiseerd geweld. ‘Een vrije samenleving is niet denkbaar zonder vrije individuen. Een ieder trachte dus zichzelve vrij te
maken’ (idem blz. 4). Dat deze op het eerste gezicht sympathieke, maar toch wel erg naïeve ideeën, in het licht van zijn vroegere belijdenissen enige verklaringen behoefden, zag Cohen ook wel in. ‘Ik vereer niet wat ik gisteren verbrandde, noch verbrand wat ik vroeger hoog-schatte. Maar mijn blik is ruimer geworden en mijn strijd eene andere’ (idem blz. 3). Het komt erop neer dat hij een moreel, elitair, anarchisme voorstaat, losgekoppeld van de sociaal-ekonomische strijd, waardoor deze beweging nu juist tot de socialistische familie gerekend wordt en zich onderscheidt van een heel konsekwent doorgevoerd liberalisme.
Trouwens, al jaren eerder, in een brief gericht aan Domela Nieuwenhuis in 1895, had hij het plan opgevat een eigen blad te beginnen, waarin het hem vooral ging om: ‘afbreuk van respekt, belachelijk maken, ondermijnen en pesten’. Maar zoals altijd is het bij Cohen makkelijker samen te vatten waar hij tegen is, dan waar hij voor is. Antiparlement, antigezag, of het nu de justitie, politie, leger of de bourgeoisregent geldt, anti elk stelsel dat op principes berust, maar vooral anti-sociaaldemokraat
| |
| |
en alles wat hij daarmee in verband kan brengen: vrijdenkerij, massa en wetenschap. Veel van zijn antipathieën komen ons niet onbekend voor en hebben we al in zijn Parijse brieven opgemerkt. Zijn haat tegen de massa kunnen we in zeker opzicht zien als een verlengstuk van zijn eerdere door ons gekonstateerde irritatie over het ‘volk’ dat niet in beweging te krijgen was en dat niet aan zijn hooggespannen verwachtingen voldeed; zijn minachting krijgt iets obsederends, hij zal ‘Jan Rap en zijn Maat’, het ‘lage canaille’, wel eens de waarheid zeggen, ‘het klootjesvolk’ dat als lammeren achter de sociaal-demokratische leiders sukkelt en de heren gelegenheid geeft aan hun politieke gekuip een baantje over te houden. Welnu, het kan waar zijn dat zijn houding bepaald wordt door een alles-overheersende lust als een eenzame held iedereen de waarheid te zeggen, zich te keren tegen elke vorm van intolerantie, ook die van de massa, het vrije denken, of het anarchisme, het neemt niet weg dat sommige van zijn uitspraken in de Paradox hem nu niet bepaald van zijn sterkste kant laten zien. Om als reaktie tegen de door de socialisten gepredikte massakultuur en vooruitgangsidealen alleen maar te beweren: ‘Wat de massa weet en begrijpt, dat is de moeite van het weten en begrijpen niet waard’ (Paradox 14, 1898, blz. 105), of: ‘Hoe meer een idee begrepen en geapprecieerd wordt door de massa, hoe meer het verliest van zijn intellectuele, moreele en esthetische waarde’ (idem) getuigt van een verwerpelijke mentaliteit, zo iemand slijmt de grootste platgelopen clichees na, ook voor die tijd. En dan, wat moet je je bij zo'n diep sonoor klinkend aforisme als het volgende indenken?: ‘Hoe meer dichters, hoe platter de poëzie. Hoe meer moralisten, hoe bekrompener de moraal. Hoe meer geleerden, hoe vervelender de wetenschap’ (idem). Waarom
zou de wetenschap vervelender worden met een groeiend aantal geleerden? Wordt een theorie of een boek onaanvaardbaar omdat het door een grote groep mensen goed of slecht gevonden wordt die boven een bepaald percentage ligt? Steriel en aanmatigend gebrabbel voortgebracht door verweekte reaktionaire geesten, die zich adelaars wanen, torenhoog boven de roodgloeiende nivellerende massa. De vorm waarin zulke ‘diepe’ gedachten gegoten zijn, staat nu ook niet meteen in voor een succesvolle overbrenging van de inhoud, dat is vooral te toetsen aan zijn poging om in een paar regels het vrijdenken af te maken als een intolerante godsdienst zonder verder maar één zin uit te weiden over het ontstaan van deze geestelijke stroming en haar harde strijd tegen de roomsche verstikking, zelfs in het positivistische republikeinse Frankrijk van eind vorige eeuw. Het wordt een belachelijke karikatuur onder zijn pen en geeft helaas al aan in welke richting zijn hele wereldbeschouwelijke opvattingen hem zullen voeren. Gelukkig blijven dat toch wel uitzonderingen en biedt datzelfde blaadje een rijke kollektie van uiterst scherpe aanvallen tegen de bourgeoisie en haar helpers: de justitie, de politie en het leger. Vooral in de passages waarin hij de blanke kolonialisten hekelt, met hun hele onderdrukkings- en uitbuitingsapparaat, weet hij precies de juiste toon te vinden, als van ouds, de Souvarine van Recht voor Allen. Maar dan blijkt ook de band met de Anarchisten nog niet volledig doorgesneden te zijn, vooral met hen die met een eklatante daad al de onrechtvaardigheid van deze wereld wilden wreken, en hun leven daarbij offerden. ‘Rachavol, een man van oorspronkelijk zacht gemoed, verbitterd door anderen aangedaan onrecht en leed, pleegt een aanslag’ (Paradox 15, 1898, blz. 115) en weer later schrijft hij over Luccheni die de keizerin van Oostenrijk doodt: ‘Toch voel ik sterker dan ooit in mij de lust mij
anarchist te noemen. Al was 't alleen om mijn deel te hebben van de haat en de reprobatie der lafaards en der dwazen die de “compacte meerderheid” uitmaken’ (Paradox 19, 1898. blz. 183). Daarmee leggen we tegelijkertijd de drijfveer van zijn gehele handelen en denken bloot: de bijna blinde en heftig emotionele
| |
| |
identifikatie met de Paria. Als zodanig heeft hij veel begrip voor hen. Hetzelfde geldt trouwens ook voor zijn ongelooflijke haat tegen de blanke overweldigers van alles wat ‘gekoloniseerd’ heet te zijn. Deze gevoelens brengen hem trouwens tot het schrijven van een van de beste stukken in de Paradox, dat begint met: ‘Vroeger was ik tégen de oorlog. Dat was in mijn ziekelijk-humanitaire tijd. Nu ben ik er vóór. Ik bedoel den algemeenen oorlog tusschen de beschaafde natiën. Maar een échte oorlog, met gevechten van man tegen man, als in lang vervlogen tijden... En dàn de invasie. De machtige, geweldige, onweerstaanbare invasie. De invasie, van zwart, en rood, en geel, en bruin, die versmacht en verstikt, en vertrapt, en vertreedt wat overbleef van het witte ras. La mort sans phrases van de overstelpte overweldigers. Een stille, stòmme zwijgende verplettering. Een geruischlooze verzwelging. En dan? Een groote kreet van verlossing’ (Paradox 5, 1898, blz. 67/68).
In het algemeen is de kans op misleiding door poëtisering van onlustgevoelens groot, maar hier in zijn haat tegen de blanken is Cohen, geloof ik, authentiek.
Over de oorzaak van zijn verwijdering van het anarchisme, geeft hij redenen aan die zo op het eerste gezicht voldoende lijken als verklaring, vooral daar we nu in zijn correspondentie zijn groeiende weerstand op de voet kunnen volgen. Het komt er op neer dat de anarchisten hem van het anarchisme hebben genezen, d.w.z. de houding van de aanhangers zelf, of eerder hun teveel aan houding: vooral hun esprit de sérieux: ‘de gemeenlijk stroef kijkende en stroef denkende partijleiders’ (V.A.t.M. I. blz. 98), die maar al te graag heelmaal in hun rol van wereldhervormers gebakken willen zijn. Dit en andere ijdele trekken van sommige voormannen irriteren hem. In de maand mei 1896 bericht hij aan Kaya: ‘Gori zal op het congres komen met zijn grote mantel en zijn meest charmante gebaren. Hamon met zijn vlooiebaard. Amilcare met zijn 22 jaren gevangenisstraf voor het onderdrukte proletariaat’. En later in augustus nog steeds uit Londen: ‘Ik heb de beroepsgeleerde ontmoet. (Hamon). Eerst heeft hij net gedaan alsof hij me niet kende. Toen heeft hij me heel plotseling de hand gereikt wat nogal slim was van zijn kant. Hij was op het congres als anarchist (en hoe!), hij deed zich steeds anders voor, was overal bij, gekleed als een wielrijder: korte broek met brede pijpen, een gebreid vest en een cape. - Ik heb Gori ontmoet - Blijft een Italiaan. Hij draagt nu een kleine galg van aluminium op zijn colbert. Teken van antibourgeoisie. Domela die dat ook zag, net als ik, was tenslotte van mening dat die knaap zich een beetje aanstelde. Ik ben nog een andere imbeciel tegengekomen: Robin, de voormalige direkteur van Gempuis. Die van de integrale opvoeding, weet je wel. Je herinnert je nog wel de geruchten die over die man gingen. Welnu, de eerste keer dat die citoyen op mij afkwam - hij had aan Tcherkesoff gevraagd aan mij voorgesteld te worden, omdat ie met zoveel plezier mijn artikeltje in de Torch over Mrs. Eden had gelezen
(die vrouw die abortus had verricht) - merkte ik dat ik te doen had met een ijdele slijmbal. Drie dagen na ons gesprek, had ik een geweldige lol toen ik een visitekaartje van 'm zag... met zijn foto’ (Kaya 14 aug. 1896, vertaald).
Maar het zijn niet alleen de mensen die hem tegen de haren strijken of aan het lachen maken, ook de heroriëntatie van de leer na 1894 staat hem tegen.
De aanslagen hebben een geweldige onderdrukking van het anarchisme in Frankrijk, en elders ook, uitgelokt, en de beweging is goed aangeslagen. Bovendien staan één ding de revolutionairen na 1894 duidelijk voor ogen: de zo verwachte omwenteling heeft niet plaatsevonden en zal zeer zeker niet plaatsvinden, binnen een afzienbare termijn althans. Men gelooft er niet meer zo in. Ter compensatie van de direkt op een geweldadige ommekeer gerichte aktiviteit, zoeken de anarchisten naar
| |
| |
nieuwe mogelijkheden om de wereld te winnen voor hun idealen en het maatschappelijk kwaad uit te roeien. Verschillend zijn de oplossingen die aan de hand worden gedaan, verschillend zijn de richtingen die gekozen worden. Vakbondsaktiviteiten, geboortebeperking, opvoeding, in- en verkoopskoöperaties, antimilitarisme, leefgemeenschappen zijn zo de oplossingen die zullen dienen om de kwalen voorlopig of voorgoed te genezen. Eén gemeenschappelijke trek vinden we in al die stromingen terug: een zeker optimisme voortvloeiend uit het geloof in een vooruitgang en in de wetenschap die tot verwezenlijking van die vooruitgang moet dienen. Al die belijdenissen kunnen onder de emigranten in Londen, zoals Alexander getuigt, grote onenigheid veroorzaken; ‘Individualistisch anarchisme?... Communistisch anarchisme?... Aanslagen?... Géén aanslagen?... Onteigeningen ten bate van de onteigenaars zélf, of expropriaties ten algemene nutte?... Scrupules of géén scrupules in de strijd tegen de gemeenschappelijke vijand, de bourgeois?’ dat zijn de tegenstellingen aldaar en Cohen eindigt die passage dan ook met: ‘Ik word dit gezelschap, waarmee ik trouwens zo weinig mogelijk in kontakt kom, hoe langer hoe meer beu en het hersenschimmige beeld van een onvermengd anarchistische samenleving krijgt met de dag minder bekoring voor mij’ (V.A.t.M. 46/47).
Maar naast de irritatie over het gedrag van personen en naast zijn twijfels over de doelmatigheid van de anarchistische leer en zijn irrationele weerstand tegen de wetenschap, naast al die dingen die voor hem de gesanctioneerde verklaringen zijn voor zijn gewijzigde politieke houding, bestaan er volgens mij ook heel persoonlijke en overigens diep gewortelde oorzaken voor zijn houding, oorzaken die goed bekeken hem evenzeer tot dat ‘bijzondere’ anarchisme hebben gedreven.
Want één ding is zeker: hij is diep ongelukkig, zowel in Engeland als in Nederland. Er zijn in zijn brieven uit die periode duidelijke sporen van grote ontreddering, ‘spleen’, zoals hij dat zelf noemt, depressieve aanvallen om het maar eens duidelijk te stellen. ‘Het bevalt my zelf nogal’, zegt hij naar aanleiding van een stukje dat hij geschreven heeft, ‘omdat het luchtigjes geschreven is, en eene eerste vrolijk gestemde uiting na dagen en weken van doffe zwaarmoedigheid. Deze kinderlyke ingenomenheid met een door myzelf geschreven stukje is niet kinderachtig of pretentieus. De ingenomenheid spruit voort uit de hoop die ik koester weer de oude te worden en niet onder te gaan in spleen. Och als ik maar zeker was van myn bestaan (materieel gesproken) in den meest bescheiden zin, dan zou de oude vrolykheid ook wel weer terugkeeren. Maar dat dagelyks tobben en zich pynigen is zóó afmattend’ (1895 aan Domela Nieuwenhuis). En enkele maanden later is hij er wel erg beroerd aan toe - ‘zóó beroerd zelfs dat ik hoogstwaarschynlyk my eerstdaags zal zelfmoorden wat my het verstandigste voorkomt. De wereld hangt me de keel uit en het leven is de moeite van het leven niet waard. De logische consequentie daarvan is dus zelfmoord. Er moet al heel spoedig heel iets byzonders gebeuren om my voorlopig van myn idee te doen afzien.
Aan die buitengewone gebeurtenis nu, twyfel ik. Ik ben moe en mat en begeester my voor niets meer. Alles walgt my’ (8 september 1895). Gewapend met alle voorzichtigheid als het zijn uitspraken betreft aan Domela, kan ik niet anders konstateren, mede aan de hand van andere brieven gericht aan Kaya, dat Cohen ver heen was. Nu moeten we om te beginnen het geldgebrek in Londen van hem en vele andere politieke bannelingen niet onderschatten, juist omdat hij daar in zijn autobiografische werken nogal luchtigjes over doet. Of hij nu erg zijn best heeft gedaan om een baan te krijgen of niet, doet er niet zoveel toe, een feit is dat hij daar in Londen grauwe ellende heeft gekend. Bovendien zat hij daar zo geblokkeerd als het maar kon! Naar Frankrijk terug, daar was geen sprake van, en in Nederland wachtte hem ook niet direkt een lollige ontspanning, hij had er nog een
| |
| |
fikse gevangenisstraf te goed. De wereld krijgt voor hem de vorm van een cel waarbinnen hij radeloos is. Hij speelt met de gedachte zich in Indonesië of ergens anders in het Verre Oosten te vestigen of als dat niet zou lukken naar Zuid Amerika te gaan. Later gaat deze vluchthouding een veel algemener vorm aannemen en levert ons een veelbetekenende aansluiting op datgene wat gaat komen: het koningschap. Tegelijkertijd krijgen we daardoor een blik op een van de wezenlijke trekken van Cohen: zijn zoeken naar een paradijs dat echter nooit gevonden mag worden. Weg van de mensen, wordt dan zijn adagio, weg van de civilisatie, terug naar de natuur, de zon, de eenvoud. ‘Och, konden we maar gaan leven temidden van de dieren in het oerwoud, de wolven en de tijgers. We zouden ons daar beter thuis voelen dan tussen de mensen. Ik tenminste’, verzucht hij een beetje pathetisch op 14 nov. 1896, in een brief aan Kaya.
Verlies van een ideologie die hem qua temperament erg aansprak, verlies van een eigen milieu waarin hij zich zo thuis voelt en dat hij nooit meer zou terugvinden, verlies van datgene wat iemand enig houvast kan geven, een optimisme in de toekomst, volkomen kortsluiting met datgene dat zich als kenmerkend van zijn omgeving aandient, slaan diepe gaten in hem, die maar al te gauw opgevuld moeten worden, want dat verlangt zijn hartstochtelijke aard wel. ‘Ja, je hebt gelijk;’ biecht hij Kaya in 1897 op: ‘ik ook denk vaak aan het geluk dat ik zou hebben als ik 10.000 jaar eerder geleefd had, in een periode waar men nog niet uitgevonden had: parapluies, losse boorden, god, jenever, de Petite République, kooien voor vogels of mensen, Sebastian Faure, Socialistische of andere congressen, kazernes, psychologie, de tien geboden, paarderennen, fabrieken, geldzorgen, huiseigenaars of tering, guillotine, handschoen of scheermessen, prostitutie, margarine, Justitie (hoofdletter), korsetten, smerissen, clergymannen, begrafenisondernemers, mopshondjes, bijbel, stillen, pianoos, zwempakken, sloten, gedenkplaten, kollektivisme, beelden, puddingen, hypocrisie, strijkbouten, patriottisme, schrift, kindermoord, koloniale oorlogen, schoensmeer, naaimachines, engelsen, moraal, italianen, huwelijken, hollanders, scheiding. - Ja, dat beeld lijkt me heel wat beter dan dat van de toekomst over honderd of tweehonderd jaar. Gelukkig zullen we er niet meer zijn om dat mee te maken. Ik geloof niet dat ik me erg op mijn gemak zou voelen in een maatschappij die uit Hamons en Graves bestaat. Iedereen zou over wetenschap en vooruitgang van elektriciteit praten, over zielen die geanalyseerd worden en iedereen zou onleesbare boeken schrijven’ (3 jan. 1897, vertaald).
(wordt vervolgd).
|
|