| |
| |
| |
[Nummer 2]
Karel van het Reve Astolphe Marquis de Custine
Astolphe - wie heet er nou Astolphe! - Louis Léonor markies van Custine werd geboren in 1790, in Niderviller (Niederweiler) dicht bij Saarbrücken, in Lotharingen. Zijn familie had daar een kasteel en een porceleinfabriek. Zijn vader en grootvader waren militairen, die sympathiseerden met de revolutie. Grootvader Custine had aan revolutionaire zijde in de Amerikaanse vrijheidsoorlog gevochten, werd adelsafgevaardigde - voor Metz - in de Staten-generaal. Als luitenant-generaal van het Franse leger veroverde hij in 1792 Mainz en Frankfort. Hij werd tot opperbevelhebber benoemd van ‘l'armée du Nord’, maar leed toen enkele nederlagen, werd naar Parijs ontboden - waar Robespierre net aan het bewind gekomen was - en in juli 1793 gearresteerd. Zoals dat in revoluties gaat werd hij beschuldigd van iets wat hij niet gedaan had: hoogverraad. Op 29 augustus 1793 werd hij onthoofd.
Zijn zoon Armand, kapitein bij de cavalerie, was naar Parijs gekomen om zijn vader te verdedigen. Hij werd eveneens gearresteerd. Vier maanden zat hij in de gevangenis, af en toe bezocht door zijn vrouw, die niet van hem hield, maar erg haar best deed hem vrij te krijgen. ‘C'est ta tendresse, non ta peine qu'il me faut’, schreef hij haar uit de gevangenis. Op 3 januari 1794 kwam hij voor het revolutionaire tribunaal. Aanklager was de Krylenko van die dagen: Fouquier-Tinville (hij stierf net als Krylenko aan een ‘koekje van eigen deeg’). Armand de Custine schijnt zich goed verdedigd te hebben tegen de uiteraard uit de lucht gegrepen beschuldigingen, maar werd natuurlijk toch ter dood veroordeeld. Hij haalde de schouders op, sliep die nacht rustig en stierf de volgende dag als een held.
De moeder van Astolphe heette Delphine. De gelijknamige roman van haar vriendin George Sand is naar haar genoemd. Zij moet mooi en blond geweest zijn en heeft veel minnaars gehad, onder wie niemand minder dan Chateaubriand. Het sympathieke van de Franse revolutie, net als trouwens de Duitse revolutie van 1933, is dat ze maar zo kort duurden. Voor de vermoorden maakt dat natuurlijk weinig verschil, maar wel voor familieleden, nabestaanden, gevangenen. Een Nederlander wiens vader of kind in 1944 gefusilleerd of vergast is, wordt in 1945 al weer een volwaardig burger. Maar mevrouw Mandelstam, wier man, de beroemde dichter, in 1938 gepakt werd en nooit meer teruggekomen is, moet bijna twintig jaar wachten voor zij weer volwaardig burger is en zich mevrouw Mandelstam kan noemen. De zoon van een andere beroemde dichter en vriend van Mandelstam, Nikolaj Goemiljov, ter dood gebracht in 1921, is tot op deze dag een tweederangs burger, dat is dus meer dan vijftig jaar. Niemand heeft onder Hitler meer dan twaalf jaar gezeten. Onder Lenin en zijn opvolgers hebben velen meer dan het dubbele van die tijd gezeten.
Het duurde overigens nog even voor Delphine de Custine weer markiezin en weduwe en schoondochter van twee martelaren was: eerst werd zij zelf gearresteerd. Zij was voor geen kleintje vervaard en begon een roman met een medegevangene, generaal Alexandre de Beau- | |
| |
harnais, getrouwd met Joséphine Tascher de La Pagerie, die later, toen Beauharnais geguillotineerd was, met generaal Bonaparte zou trouwen. Ook had Delphine een roman met een van haar bewakers, die toegang had tot het bureau van Fouquier en daar het dossier van burgeres Custine telkens zo verstopte dat zij niet aan de beurt kwam.
Op 27 juli 1794 viel het regiem van Robespierre, en al op 4 oktober kwam Delphine vrij. Ook dit is een sprookjesachtige snelheid als je bedenkt dat de overlevende slachtoffers van Stalin na diens dood drie jaar op hun vrijlalating hebben moeten wachten. Toen was dat drie maanden... In de zomer van 1794 woonde Delphine alweer met haar zoon op het château van Niderviller. Toen later Napoleon aan de macht kwam zat zij goed, want ze was bevriend met zijn vrouw Joséphine en met zijn politiechef Fouché. In 1802 begon haar liaison met Chateaubriand. Niderviller werd verkocht, en een château in Normandië, Fervaques, werd het familielandgoed.
In 1811 gaat de familie op reis naar het buitenland, waarschijnlijk om Astolphe, die royalistische sympathieën heeft en geen militaire aspiraties, aan de conscriptie te doen ontkomen: de keizer had recruten nodig voor zijn laatste grote campagne, de tocht naar Rusland. Als later de geallieerden Frankrijk binnenvallen en de Bourbons zich gereedmaken de troon weer te beklimmen is de kordate Delphine er als de kippen bij: ze bezorgt haar zoon een baantje. Maar het gaat hem niet goed. Hij is niet geschikt voor hoveling, uniformdrager. Bovendien heeft hij het niet zo verschrikkelijk op de Bourbons, die volgens een beroemde zegswijze ‘niets vergeten en niets geleerd’ hadden. Custine schijnt tot de ‘liberalen’ in het royalistische kamp te hebben behoord.
Dan is de familie terug in Parijs. Astolphe maakt kennis met beroemde figuren: Talleyrand, La Fayette, Benjamin Constant. Hij brengt het tot luitenant-kolonel, zonder overigens ooit iets te commanderen. Hij is een mooie jongen, zeer groot van stuk, en hij stoot voortdurend zijn hoofd, zodat hij vaak met hersenschuddingen het bed moet houden. Een reis door Duitsland brengt hem in kennis met Goethe en maakt hem bevriend met Varnhagen von Ense - een van de weinige Westerse literati die Russisch kenden en iets van Rusland afwisten - en diens beroemde vrouw Rachel.
In 1816 is de familie weer in Normandië. Delphine wil haar zoon laten trouwen. ‘Il faut absolument que nous trouvions une femme cet hiver, et une femme riche’, schrijft ze. ‘Astolphe veut avant tout être indépendant, et la vraie liberté ne s'acquiert que par la fortune’. Om beter te kunnen rondkijken gaat men in Parijs wonen. De eerste keer loopt het mis. Hij doet een aanzoek en zal gaan trouwen met Clara de Duras, mooi, beroemde naam, dochter van een van Delphine's ‘opvolgsters aan het hof van Chateaubriand’, zoals een van Custine's biografen haar noemt. Maar op het laatste moment schrikt Astolphe terug: na enig bidden en bijbellezen besluit hij het toch maar niet te doen. Later schrijft hij een roman, Aloys genaamd, waarin de held eveneens op het laatste ogenblik niet trouwt, maar dan omdat hij eigenlijk op de moeder verliefd is, wat deze via een handschriftkundige te weten komt.
Een tweede poging loopt ook op niets uit omdat de moeder van het meisje wil dat het jonge paar bij haar intrekt, en Astolphe wil niet bij zijn moeder weg. Maar dan lukt het: in 1821 trouwt Custine met de achttienjarige Leontine de Saint-Simon de Courtomer, een meisje dat volgens Delphine ‘d'un caractère charmant’ is, ‘bien douce, bien égale et bien gaie’. Zij vestigen zich op het Normandische kasteel, krijgen een kind, ontvangen gasten. Chateaubriand komt logeren en leest voor uit zijn posthume Mémoires d'outre-tombe.
Maar dan gaat het mis. ‘Ik lijd aan een kwaal, die ik onmogelijk kan bekennen’, schreef hij al voor zijn huwelijk in een brief. In 1822 verdwijnt hij opeens voor drie maanden naar Engeland, met een Engelse vriend, Edward
| |
| |
Saint Barbe, zich noemende Edouard de Sainte-Barbe. In 1823 sterft zijn vrouw aan een longkwaal, in 1824 heeft hij een amoureus rendezvous met een kanonnier van de garde, wiens kameraden Custine overvallen en half doodgeslagen achterlaten. Politie. Stukken in de krant. Schandaal. Geen aanklacht tegen de boosdoeners. Alle politieverslagen over de zaak weet men uit de archieven te verwijderen, maar heel Parijs spreekt erover. Familieraad. Voorzitter: Chateaubriand. Allerlei mogelijkheden worden overwogen. Astolphe moet in een klooster gaan. Astolphe moet naar het buitenland vertrekken. Astolphe moet in Frankrijk blijven en duelleren met de eerste de beste die deze zaak in gezelschap ter sprake durft brengen. Maar het wordt anders: Astolphe vestigt zich met zijn moeder en zijn zoontje en zijn vriend Edouard op het Normandische landgoed. In 1826 sterven zijn zoon en zijn moeder.
Bekijk je Custine's leven tot 1824, dan zie je dat zijn moeder hem op alle mogelijke manieren pousseert. Zij wil hem bijvoorbeeld pair de France maken (lid van een toen bestaand soort Hogerhuis) en probeert daartoe Chateaubriand - van 1822 tot 1824 minister van buitenlandse zaken - in te schakelen.
Zelf doet Custine niet veel, en als hij iets bereikt trekt hij het bijbehorende uniform met tegenzin aan. Het schandaal van 1824, dat een verdere carrière aan het hof of in het leger onmogelijk maakt, dwingt hem de enige overgebleven weg naar roem en aanzien in te slaan: de literaire. De dood van zijn moeder maakt hem eigen baas.
Hij heeft nooit politieke of militaire aspiraties gehad. Hij wilde eigenlijk altijd schrijver worden. ‘Al jaren’, schreef hij in 1817 aan Rachel Varnhagen, ‘zoek ik mijn talent zonder het te kunnen vinden, en toch weet ik dat er iets in mij zit wat er uit moet komen’. En in 1843 aan een andere vriendin, de schrijfster Sophie Gray: ‘Ik heb maar één ding geambieerd in mijn leven: een plaats te hebben onder de goede schrijvers van onze tijd en door hen tot de hunnen te worden gerekend’. Uit die laatste toevoeging blijkt het onvolledige, ‘halve’ van zijn schrijverschap: ‘echte’ schrijvers kunnen soms veel moeite doen om door het publiek te worden geaccepteerd, maar het geaccepteerd willen worden door de literaire establishment werpt een beetje een treurig licht op iemands talent. ‘Un demi-homme de lettres’, noemde Heinrich Heine hem.
Op twee manieren heeft Custine de rest van zijn leven geprobeerd dat doel: als schrijver door de literaire wereld te worden geaccepteerd, te bereiken. Ten eerste door te schrijven en te publiceren, en ten tweede door het gezelschap en de protectie van schrijvers te zoeken.
Zijn eerste boek verscheen - anoniem - in 1829: Aloys, ou le religieux du Mont Saint-Bernard. Het baart weinig opzien. Zelfs zijn literaire kennissen zwijgen. We weten bijvoorbeeld niet eens of Chateaubriand het wel gelezen heeft: hij las niet graag andermans boeken. Dan volgen Promenades dans Rome, en Mémoires et voyages, dat geprezen wordt door Stendhal. Lamartine koopt het. Dit boek vertoont al meteen een aantal eigenaardigheden van Custine's publicistiek: het is geen boek, verklaart hij, maar ‘des confidences publiées’, een reisbeschrijving van nogal persoonlijke aard. Maar tegelijkertijd zijn een aantal ‘persoonlijke’ dingen in het boek in strijd met de feiten: zijn eigen leeftijd bijvoorbeeld, de reisroute, de data. Dat zal ook bij zijn latere reisboeken het geval zijn. Het liegen van Franse schrijvers over hun eigen avonturen schijnt traditie te zijn. Chateaubriand beschrijft in zijn memoires een ontmoeting met George Washington, die hij nooit heeft gezien. Stendhal schreef dat hij de slag bij Wagram had meegemaakt, hoewel bekend is dat hij die dag op een Weense divan lag. Malraux beweerde dat hij in China onder Chinese revolutionairen verkeerd had, hoewel enkele pagina's van La condition humaine al genoeg zijn om die opschepperij te logen- | |
| |
straffen.
Custine verkoopt Fervaques, koopt een huis in Parijs (rue La Rochefoucault), en een buiten op anderhalf uur rijden van de stad. Hij stort zich in het literaire leven, geeft diners. Kent Stendhal, Balzac, Delacroix, Hugo, Gautier, Meyerbeer, Heine, Chopin. Chopin speelt in zijn salon piano, Balzac vertelt er drolatieke verhalen. Custine draagt verzen voor. De schilder Louis Boulanger (1806-1867) vervaardigt een acht meter lang schilderij Triomphe de Pétrarque voor de eetkamer. Het schandaal van 1824 verdwijnt enigszins naar de achtergrond, maar er rust nu een tweede smet op zijn reputatie: zijn geld. Niet zozeer zijn rijkdom wordt tegen hem uitgespeeld, als wel het gebruik dat hij van zijn geld maakt ter bevordering van zijn literaire carrière. Er wordt van hem verteld dat hij recensies koopt. Hij schrijft een stuk, Béatrix Cenci, dat hij alleen opgevoerd krijgt door tegelijk als producer en uitkoper op te treden. Hij weet Hugo, George Sand en Sainte-Beuve naar de première te krijgen, maar het stuk haalt maar vier voorstellingen. Een tijdgenoot vertelt dat Custine een van zijn boeken bij Gustave Planche bracht, criticus van de Revue des deux mondes, en in het exemplaar een biljet van duizend francs stopte. Planche haalde hem bij het weggaan in op de trap (de arme criticus in dergelijke anecdotes woont uiteraard op een mansarde) en geeft hem dat biljet terug met de woorden: ‘neemt u dat stukje papier vooral weer mee, meneer de markies: voor uw soort mensen kan het van waarde zijn, ons soort geeft er niet om’.
In 1835 verschijnt Le monde comme il est, een roman die door de kritiek wordt afgekraakt, net als de roman Athel, en net als later zijn vierdelige roman Romuald ou la vocation uit 1848, een roman à thèse zoals in die tijd gebruikelijk. De intrige ervan schreit ten hemel: Romuald is getrouwd met een meisje dat hij niet bemint en krijgt opeens bericht van een meisje dat hij wel bemint maar met wie hij om onduidelijke redenen niet getrouwd is. Zij schrijft hem dat zij officieel dood is, maar in werkelijkheid op hem wacht. (Het ensceneren van zelfmoord of ongeluk - hoopje kleren aan de waterkant - om een partner kwijt te raken of er een te krijgen was in de literatuur toen in de mode, Tsjernysjevski gebruikt het in Wat te doen? en Tolstoj in Het levende lijk.) Zij zal op hem wachten op een bepaalde dag. Als hij op die dag niet komt gaat zij zich in de Etna werpen. Nog juist op tijd arriveert Romuald op de rand van de krater. Twee jaar lang beminnen zij elkaar, daarna wordt Romuald redacteur van een katholiek tijdschrift.
(Dat doet een beetje denken aan de lezingen over de wereldvrede, die Brauws in de Kleine zielen in heel Europa houdt. In de negentiende eeuw kwam het nog voor dat romanhelden maatschappelijk nuttig werk gingen doen. Tegenwoordig vind je dat alleen nog maar in door niemand gelezen sovjetromans. Toch zou het wel interessant zijn als wij te onzent iets dergelijks hadden: een antikapitalistische, structuren doorbrekende roman, waarvan de held zijn baantje bij een reclamebureau of bij een multinational opgeeft om vormingsleider te worden of gemeenteraadslid of schrijver van stukken in De nieuwe linie.) Later gaat hij trouwens terug naar zijn vrouw, en nog weer later gaan zij allebei in een klooster. Baudelaire, in een recensie, spreekt van de ‘sublieme onhandigheid’ waarmee deze roman geschreven is. In prijzende brieven aan Custine van Stendhal en Balzac kom je trouwens ook nogal eens van die formuleringen tegen: ‘ik heb nog nooit zoiets gelezen’ of ‘ik zou nooit zoiets hebben kunnen schrijven’ - formuleringen die voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn. Heine schrijft hem over zijn Spaanse reisboek dat het ene deel even ‘ravissant’ is als... het andere.
Dat boek verscheen in 1838 en heette L'Espagne sous Ferdinand VII. Die Ferdinand was in 1833 gestorven en het regiem in Spanje was sindsdien veranderd. Het boek is gebaseerd op een reis in 1831. Ook hier weer die eigen- | |
| |
aardigheid: het boek bestaat uit brieven, geschreven aan met name genoemde personen, op een bepaalde plaats en op een bepaalde datum, terwijl we weten dat Custine op die dag ergens anders was en die brieven waarschijnlijk pas na die reis geschreven heeft.
Een van de brieven uit het boek is gericht aan Heinrich Heine, die Custine in 1831 niet, maar toen het boek uitkwam wel kende.
Zijn Russische reis valt in 1839. Van Travemünde vaart hij naar Kroonstad, met de Nicolaas i, hetzelfde schip, maar dan helemaal nieuw gebouwd, dat in 1838 in brand was gevlogen met Toergenjev aan boord. Op 10 juli is hij in Petersburg, van 7 tot 17 augustus in Moskou, daarna in Jaroslavl, Nizjni Novgorod en Vladimir. Van Moskou terug naar Petersburg, vandaar per rijtuig over Tilsit en Koningsbergen naar Berlijn. Totaal verblijf in Rusland: twee maanden. Het duurt vier jaar voor zijn boek La Russie en 1839 verschijnt, in 1843. Het is meteen een succes. Tweede druk in het jaar van verschijnen. Derde en vierde druk in 1846, vijfde druk in 1854. In België verschijnt een pirateneditie. In 1854 rekent Custine uit dat, de Belgische editie en de vertalingen (Engels, Duits, Zweeds) meegerekend, er 200.000 exemplaren verkocht zijn. De kritiek, die Custine nu eenmaal niet gunstig gezind is, is matig, maar dat verhindert niet dat het boek bij het publiek en vooral in het buitenland veel succes heeft. De Franse literaire establishment is een beetje verbaasd. Sainte-Beuve schrijft op 1 december 1844 aan vrienden in Zwitserland. ‘Meneer Custine heeft op het gebied der zeden zo'n slechte en zo'n notoir verdiende reputatie - weet men dat bij u niet? Men leest hem, men waardeert hem zelfs, maar niemand acht hem: hij is haast gedwongen geweest zich terug te trekken. Zijn fraaie huis in het dal van Montmorency was je reinste Sodom en Gomorra.’
De Russische regering was erg kwaad. Het was in die tijd moeilijk een Russisch visum te krijgen. Men had hem er een gegeven, mis- | |
| |
schien vanwege zijn royalistische reputatie en omdat zijn vader en grootvader geguillotineerd waren. En nu dit.
Wie een reisboek schrijft zit met de moeilijkheid dat hij zich niet kan beperken tot zijn eigen belevenissen. Die interesseren de lezer niet. Of beter gezegd: weinig reizigers zijn in staat hun eigen belevenissen zo te beschrijven dat het leesbaar wordt. Daarom wordt ieder, of bijna ieder, reisboek voor het grootste deel gevuld met andere dingen. Dingen die de reiziger niet zelf heeft gezien of beleefd, maar die hij gelezen heeft of die men hem heeft verteld. Wil je een aannemelijk reisboek over een vreemd land maken, dan moet je dat land niet alleen bereizen, want dan kun je niet meer vertellen dan wat je op straat hebt gezien en hoe de inrichting en bediening was van de hotels, maar je moet ook dingen over dat land lezen en praten met mensen die iets van dat land weten. De meeste reizigers lezen dezelfde boeken en praten met ongeveer dezelfde mensen, en daarom lijken zoveel boeken op elkaar.
Daar komt bij dat het publiek om bepaalde, steeds dezelfde dingen vraagt en ze daarom ook telkens weer krijgt. In iedere reportage over België werd vroeger vermeld dat je er geen rijbewijs nodig had. In ieder - nou ja, bijna ieder - boek over Rusland wordt verteld dat in de Moskouse metro zoveel mensen boeken zitten te lezen. Nu heb ik zowel met de metro van New York als met die van Moskou menig reisje gemaakt - ik heb in beide steden een jaar gewoond - en ik kan u verzekeren dat in de metro van New York gemiddeld evenveel mensen een boek zitten te lezen als in de metro van Moskou. Nochtans staat dat boekenlezen in de metro in ieder Ruslandboek vermeld, en hetzelfde verschijnsel in New York in geen enkel Amerikaboek. Dat komt onder meer omdat het publiek graag dingen leest die het al eens eerder gelezen heeft. Te lezen viel er over Rusland in 1831 niet zo erg veel, zeker niet als je geen Russisch kende.
| |
| |
Wat het praten betreft ging het in die tijd als volgt: je ging op reis als persoon uit de betere kringen, en je had aanbevelingsbrieven bij je voor enkele personen uit de betere kringen van het te bezoeken land. Die mensen zocht je op, en die vertelden je wat er in dat land aan de hand was, en daar haalde je de dingen uit die je interessant vond of waarvan je dacht dat je lezers ze interessant zouden vinden. De taalbarrière bestond niet: mensen van stand spraken overal Frans.
In veel landen voldeed die methode heel aardig: je kon in Parijse salons republikeinen ontmoeten, royalisten, bonapartisten, socialisten, katholieken à la Lamennais, en ieder praatte honderd uit; tegen de regering, voor de regering, tegen de republiek, voor de republiek, voor de monarchie, tegen de monarchie, enzovoort. In Rusland was dat anders. De politie hield vreemdelingen nog nauwkeuriger in de gaten dan de eigen burgers. Die eigen burgers waren gewend om in het openbaar (schouwburg, straat, kantoor, postkoets, salon, universiteit, winkel) op hun woorden te passen. Ze deden dat nog meer als ze een buitenlander tegen het lijf liepen. Dit heeft ten gevolge dat de Ruslandreiziger niet alleen door regeringsfunctionarissen, maar ook door ‘normale’ kennissen nauwelijks iets verteld zal worden waarvan het vertellen voor de verteller met enig risico - schrobbering, ontslag, arrestatie, politietoezicht, verdwijnen of opschorten van promotiekansen - verbonden is. En veel reizigers worden daar het slachtoffer van. Zij zien een rij voor een winkel en vragen waarom die rij daar staat. Het antwoord dat zich opdringt en dat ook het juiste is, luidt: de meeste dingen die het publiek wil hebben zijn in Rusland niet of nauwelijks te koop. Wordt er toevallig een partij van zulke goederen aangeboden, dan staan de mensen in de rij. Maar de gids die de Ruslandreiziger bij zich heeft beantwoordt die vraag heel anders. Hij zegt heel vriendelijk en met de warme overtuiging die de leugenaar zo vaak eigen is: terwijl in het kapitalistische Westen de rollen wc-papier, de schoenen, de plastic regenjassen en de uien in de winkels liggen te rotten omdat het werkende volk geen geld heeft om ze te kopen, is het bij ons juist andersom. De werkers zijn zo welvarend dat er soms geen wc-papier genoeg is om aan hun behoeften te voldoen. Men moet wel een erg achterdochtig en slecht karakter hebben als men deze originele, marxistische
verklaring niet accepteert en in plaats daarvan met een vvd-erige, koude-oorlogsverklaring komt dat het socialisme blijkbaar na zestig jaar er nog steeds niet in geslaagd is zoveel wc-papier, vlees, uien etc. te produceren dat de mensen niet in de rij hoeven te staan.
Zulk een slecht mens nu was Custine. Zijn humeur was niet altijd even gelijkmatig. Gauw op zijn tenen getrapt, rancuneus, kwaaddenkend. Somber. Verkrampt. En daar kwam nog iets bij. Hij had, vóór hij naar Rusland ging, gepraat met een paar vrijzinnige, onafhankelijke Russen, met Alexander Toergenjev, met Pjotr Vjazemski, met Pjotr Kozlovski, die al dood was toen zijn boek uitkwam en die hij daarom als ‘vorst k.’ laat optreden. Verder moet hij met Polen over Rusland gepraat hebben: Mickiewicz, Chopin. Zodat hij in de gelukkige omstandigheid kwam te verkeren dat hij tweeërlei voorlichting kreeg: van ‘echte’, ‘goede’, liberale, fatsoenlijke, ‘normale’ Russen aan de ene kant en van ‘officiële’ Russen aan de andere kant. En dan is de keuze niet zo moeilijk meer.
Sommige oordelen en observaties in het boek zijn waarschijnlijk eerder op rekening te schrijven van zijn Russische informanten dan van Custine zelf, zodat zijn boek in zekere zin waarde heeft als een eigenaardig Russisch document: dingen die mensen als Vjazemski, Toergenjev en Kozlovski zelf niet konden schrijven, vinden we terug in het boek van Custine. Te bewijzen is dat natuurlijk niet. Maar af en toe, mede dank zij de ‘sublieme onhandigheid’ waarmee Custine zijn boeken schrijft, krijgt de lezer een vermoeden hoe de
| |
| |
vork in de steel zit. Meteen aan het begin van het boek heb je al zoiets: de hotelier in Travemünde vertelt zogenaamd aan Custine dat de Russen allemaal blij zijn als ze van de boot stappen, en met uiterst sombere gezichten zich later, na hun vacantie in Europa, weer inschepen. Het kan natuurlijk zijn dat die herbergier dat gezegd heeft. Maar een van de bekende bon mots van Vjazemski's vriend Tjoettsjev was, dat vertegenwoordigers van andere volkeren in het buitenland last hadden van heimwee, maar dat een Rus als hij in zijn vaderland is vaak lijdt aan Hinausweh.
Opmerkelijk is Custine's kribbigheid. Als hij in Petersburg komt wordt hij uitgenodigd om een vlootschouw bij te wonen. Je zou denken: dat moet erg mooi en interessant zijn, een buitenkansje dat niet iedereen geboden wordt. Maar nee hoor, Custine vindt er niets aan. Er zijn eigenlijk nauwelijks dingen in Rusland, die hij leuk vindt. De steden Petersburg en Moskou doen hem niet veel. Van het platteland ziet hij niet veel meer dan de armoede. Hij bezoekt een keer een Russisch dorp. Die brede, ongeplaveide straat met aan beide kanten lage houten huizen - wel aardig vindt hij het, maar als hij ergens naar binnen gaat merkt hij geïrriteerd op dat alles van hout is, dat die huizen gemaakt zijn van boomstammen die aan de uiteinden zo bewerkt zijn dat ze aan de hoeken van het huis over elkaar heen passen. Kortom, wat voor ons juist het aardige en karakteristieke van het Russische dorp is, dat vindt hij alleen maar gek. Die kribbigheid heeft zijn voordelen. Met Marken, Sijtje Boes, klederdrachten, Nachtwacht, Keukenhof, Zaanse Schans, afsluitdijk, aardappeleters, Madurodam en klompendansen hoef je bij hem niet aan te komen. Hij behoort niet tot de Ruslandreizigers die al meteen van de kaart zijn als ze een keer Stenka Razin hebben horen zingen - dit beroemde oude Russische volkslied was overigens toen Custine in Rusland was nog niet geschreven en gecomponeerd - en die je, als je ze een samowar, een sarafaan, een ikoon, een pope en een trojka hebt laten zien verder alles wijs kan maken.
Zijn boek bevat nogal wat onnauwkeurigheden en hier en daar ook de nodige onzin. Zo staat in Petersburg een beroemd, door Catharina ii opgericht ruiterstandbeeld van Peter de Grote, dat in twee opzichten merkwaardig is. Ten eerste heeft het een opschrift, dat treft door zijn kortheid en eenvoud: ‘Petro Primo Catharina Secunda’. Dat opschrift bevalt Custine niet. Hij merkt zuur op dat het ‘assez orgeuilleux dans son apparente simplicité’ is. Dat is natuurlijk zo, maar je moet toch van betrekkelijk goede huize komen om zo'n inscriptie te bedenken. ‘Arthur Schopenhauer’ liet de Duitse filosoof op zijn graf zetten, verder niets, geen jaartal, geen plaats, niets. En op de grafsteen van Ruslands grootste veldheer Alexander Vasiljevitsj Soevorov, graaf van Rymnik, staat alleen maar ‘Hier ligt Soevorov’. De tweede bizonderheid van dat beeld is deze: bij het maken van een steigerend paard zit de beeldhouwer met de moeilijkheid dat een echt steigerend paard best het volle gewicht van zichzelf en zijn ruiter op zijn achterbenen kan dragen, maar een gebeeldhouwd paard niet. Meestal wordt dit probleem opgelost door de ruiter met een lans in een draak te laten prikken, of een gemene slang tegen het paard te laten opkruipen. Het beeld rust dan behalve op de achterbenen ook op lans en/of slang. In dit geval heeft de beeldhouwer een andere oplossing gevonden: hij laat het paard vrij ver omhoog steigeren en de vrij dikke staart van het dier tot op de grond hangen, dat wil zeggen niet helemaal tot op de grond, maar tot op een van de kronkels van een slang, die onder een der hoeven van het paard verpletterd wordt, zodat het beeld vier steunpunten heeft: de twee plaatsen waar die slangenkronkel op de grond komt en de twee achterhoeven van het paard.
| |
| |
Custine heeft dat beeld gezien. Zijn gids heeft hem waarschijnlijk op die staart gewezen.
Custine heeft het slecht onthouden en schrijft dat de beeldhouwer het paard een ‘enorme slang tussen de benen’ gegeven heeft, wat Custine een ‘malheureuse idée’ vindt zonder verder te zeggen waarom. Dat beeld is gemaakt door de Franse beeldhouwer Falconet die, zegt Custine, helemaal uit Frankrijk gehaald is om dat beeld te maken, en dat beeld wordt alleen maar zoveel geprezen omdat het in Rusland staat. Maar dat is helemaal niet zo: het wordt in Frankrijk ook als een van zijn beste dingen beschouwd.
Vertellend over Nicolaas i zegt Custine dat hij in 1825 de opstand der dekabristen bedwong door ‘op de knieën!’ tegen ze te roepen, welk bevel door de muiters werd opgevolgd. Maar op 14 december 1825 is Nicolaas helemaal niet op schreeuwafstand van die muiters geweest. De anecdote heeft waarschijnlijk betrekking op het ‘cholera-oproer’ van 1831.
Nog erger maakt Custine het als hij de geschiedenis vertelt van Lermontov, die in 1837 een gedicht schreef op de dood van Poesjkin en daarvoor werd gearresteerd en naar de Kaukasus overgeplaatst. Hier zijn de gebeurtenissen zo verdraaid dat je ze nauwelijks herkent. Over de broer van Nicolaas, grootvorst Konstantin, vertelt hij dat die bij het afnemen van een parade op een generaal toe stapte, doodkalm zijn sabel door de voet van de generaal heen duwde en hem enige vragen stelde, waarop de generaal zonder een spier te vertrekken antwoordde. Hier heeft Custine een anecdote, verteld over Ivan de Verschrikkelijke, gemakshalve een paar eeuwen naar voren geschoven. Tijdens het zojuist genoemde ‘cholera-oproer’ van 1831 was de Russische opperbevelhebben in Polen, Dibitsj, aan de cholera gestorven, kort nadat graaf Orlov hem in opdracht van de tsaar bezocht had. Onder de soldaten ging toen het gerucht dat Dibitsj door Orlov was vergiftigd. Later werd Orlov aan het hof een tijdlang schertsenderwijs ‘de gifmenger’ genoemd. Custine maakt daarvan dat men aan het hof van Nicolaas i een ‘grand seigneur’ kan aantreffen die de bijnaam ‘l'empoisonneur’ draagt en daar zelf grapjes over maakt, waaruit wel blijkt, zo suggereert Custine, dat sluipmoord en vergif nog steeds aan het Russische hof worden gehanteerd.
Als hij het recente geval van Pjotr Tsjaadajev bespreekt, die in 1836 een artikel gepubliceerd had met nogal wat kritiek op Ruslands achterlijkheid en die daarom officieel krankzinnig verklaard was (een regeringsmaatregel die in Rusland nog steeds in zwang is) maakt Custine (die nota bene Tsjaadajev waarschijnlijk ontmoet heeft in Moskou en de zaak van hemzelf gehoord kan hebben) van dat artikel een boek, en omdat hij van Tsjaadajevs ‘Apologie van een krankzinnige’ gehoord heeft - een ondergronds verweerschrift - schrijft hij dat Tsjaadajev zozeer onder de indruk was van die krankzinnigverklaring dat hij zelf meende krankzinnig te zijn - wat niet in die ‘Apologie’ staat en wat ook nooit het geval geweest is.
Zo staan er wel meer dingen in het boek van Custine die niet kloppen. Zelf heeft hij op de kritiek bij voorbaat geantwoord door te verklaren ‘j'ai mal vu, mais j'ai bien deviné’, wat nog zo gek niet is. Hij heeft, vrij vertaald, slecht gekeken maar goed gezien.
Ik heb zestien dingen genoteerd die hij gezien heeft, dingen die naar je zou denken iedereen in Rusland opmerkt, maar die je voor zover ik weet nooit alle zestien in één boek bij elkaar ziet.
1. De gevoeligheid van de Russische overheid en van het Russisch publiek voor de mening van buitenlanders. Het voortdurend geïnteresseerd zijn in de mening van de buitenlander, het blij zijn als zijn oordeel gunstig is, het als met een zware last rondlopen met het over het algemeen ongunstige oordeel dat het buitenland over Rusland heeft. Custine krijgt de indruk - en menige andere reiziger heeft voor en na hem dezelfde indruk gekregen - | |
| |
dat de Russen bij wijze van spreken bereid zijn de toestand in hun land nog veel barbaarser te maken dan hij al is als ze daardoor zouden kunnen bereiken dat men in het Westen gunstiger over hen zou gaan denken.
2. De algemene ellende in Rusland. Custine was daar gevoelig voor. Sommige mensen zijn dat niet. Die lopen in Moskou op straat zoals ze in Parijs of Tokio lopen, en merken niets bizonders, behalve dat de opschriften allemaal Russisch zijn, dat het geheel betrekkelijk armoedig is en dat je nogal veel stomdronken mannen ziet. Uiterlijk, zegt Custine, is het in Rusland net als ergens anders. De mensen denken dat in Rusland alles normaal is omdat de trams rijden, zei Mandelstam eens tegen zijn vrouw.
Die ellende is iets wonderlijks: er zijn landen waar grotere armoede geleden wordt, waar meer politieke gevangenen zijn, waar meer moord en doodslag is - en toch is Rusland het treurigste land van allemaal. Dat komt, zeggen sommigen, omdat in Rusland geen enkele openbare menselijke activiteit wordt toegelaten die niet voor 100% georganiseerd en gecontroleerd wordt door de overheid. Wie zonder zich van de overheid iets aan te trekken een orkestje, een postzegelverzamelaarsclub, een vereniging ter bestudering van de werken van L.I. Brezjnev opricht en daarin blijft volharden komt onvermijdelijk in de gevangenis terecht. Welk kwaad, vraagt Custine zich af, heeft de mens God aangedaan, dat zestig miljoen van naar Zijn beeld geschapenen veroordeeld zijn om in Rusland te wonen?
3. De afwezigheid van enig gevoel voor rechtvaardigheid. Het enige rechtsgevoel dat het Russische volk heeft, zegt Andrej Amalrik - een van de uitspraken die hem het meest zijn kwalijk genomen - is de wens dat een ander het niet beter hebbe dan ik. Het gevoel, de kreet ‘ja, maar dat is toch niet eerlijk!’ kom je in Rusland inderdaad niet zoveel tegen. Ik merk dat ik als een echte Rus ‘rechtvaardigheid’ en ‘waarheid’ als één begrip (Russisch: pravda) beschouw. Ik denk aan Tsjaadajev, die geschreven heeft: ‘nous autres Russes, nous avons parmi nous peu d'hommes amoureux de la vérité: les exemples nous manquent.’
Custine zegt dat zelfs Russen die geen enkele macht over anderen hebben gespeend zijn van ieder gevoel voor rechtvaardigheid. (Een aardig, of eigenlijk een afschuwelijk bewijs voor deze stelling is het gedrag van Russische emigranten tegen elkaar. Vaak als emigrant a iets schrijft waar emigrant b het niet mee eens is, zegt emigrant b dat emigrant a geen echte emigrant en dissident, maar een agent van de kgb is.)
Heel gewoon is in Rusland het verontwaardigde ingezonden stuk van een ‘arbeider’ over de schandelijke boeken van Pasternak of Solzjenitsyn, zonder dat die arbeider het boek waar hij zo verontwaardigd over is ook maar in de verte gezien heeft. De gedachte dat men zijn tegenstander aan het woord moet laten, dat een beschuldigde onschuldig wordt geacht zolang hij niet door een onafhankelijke rechter is veroordeeld, de eis dat men in iedere kwestie beide partijen moet horen, al deze burgerlijke, elitaire, kapitalistische eisen hebben in Rusland alleen tussen ongeveer 1860 en 1917 enige invloed op het openbare leven gehad, terwijl bij ons het openbare leven er goeddeels door bepaald is. Daar staat tegenover dat het maar een dunne laag mensen is die aan deze regels enige waarde hecht: men herinnere zich in ons land de woedende ingezonden stukken over televisie-uitzendingen die de schrijvers van zo'n stuk niet gezien bleken te hebben. Men denke ook aan studenten, die een buitenlandse docent van wie zij nog nimmer een letter gelezen hebben het spreken onmogelijk maken. Of aan de gewoonte van onze voetbalsupporters om het elftal van de tegenstander reeds bij het betreden van de grasmat uit te jouwen. Iedere ‘troupeau’, iedere ‘foule’ is, zoals Flaubert zegt, ‘haissable’, de Nederlandse zowel als de
| |
| |
Russische. Hoogstens kan men zeggen dat het Nederlandse publiek als geheel enigszins beinvloed is door een aantal fatsoenlijke gedragsregels die de ‘elite’ heeft leren cultiveren, een elite van ‘regenten’ als men wil, maar toch van mensen die zich door een absoluut vorst de wet niet hoefden laten voorschrijven. Terwijl in Rusland iedereen, als het op het uiten van een mening aankomt, een slaaf is, een hielenlikker naar boven en een trapper naar beneden.
4. Zeer fraai is Custine's formule dat in Rusland de staat van beleg de normale toestand is. In Nederland mag alles, behalve de dingen die uitdrukkelijk verboden zijn, en zelfs daarvan mogen er nog een heleboel. In Rusland is alles verboden, behalve wat uitdrukkelijk is toegestaan, en zelfs daarvan is nog heel wat eigenlijk verboden. Te prijzen is in Custine het instinkt, dat hem de politiestaat deed herkennen. Veel mensen missen dat instinkt, maar anderen, zonder iets van zo'n land te weten, stappen in Moskou of Peking uit het vliegtuig en ruiken het al als ze de vliegtuigtrap afkomen.
5. Het verschijnsel van de ‘unperson’. Als in het Westen iemand in ongenade valt, gepensioneerd wordt of moet aftreden (Bismarck, Nixon, Churchill, De Gaulle, Truman, de oude Drees), dan is dat groot nieuws, en de van het toneel verdwenene is eigenlijk helemaal niet verdwenen. De kranten staan vol van hem, hij schrijft zijn memoires, hij blijft een publieke figuur. Als in Rusland iemand van een hoge post verwijderd wordt is het net of hij nooit bestaan heeft. Ik heb in 1968 eens in de bioscoop gezeten met Molotov, sinds 1961 een ‘unperson’. Ik was zowat de enige in de zaal die hem herkende. Het Russische publiek had toen al zeven jaar geen boek of krant of tijdschrift in handen gehad waar zijn naam in voorkwam. Toen in 1964 de naam Chroestsjov niet meer in druk vermeld mocht worden verdween die naam ook van de programma's van de voorstellingen van de opera Boris Godoenov van Moesorgski, waar een vroeg-zeventiende-eeuwse edelman Chroestsjov in voorkomt. In het programma dat ik in handen heb gehad stond alleen maar ‘een edelman’.
6. Het ijzeren gordijn. De uitdrukking moge dan door Goebbels bedacht en door Churchill in omloop zijn gebracht, Custine heeft het ding gezien en begrepen. Hoe meer hij van Rusland ziet, hoe meer begrip hij krijgt voor de tsaar, die zijn onderdanen het reizen verbiedt en buitenlanders de toegang tot zijn land moeilijk maakt. Het politieke regiem in Rusland, zegt hij, zou niet bestand zijn tegen twintig jaar vrije communicatie met Westeuropa. Ook hier kun je zeggen dat de toestand nu in grote trekken gelijk is aan die, welke Custine beschreef.
7. Heel aardig merkt Custine op, dat je in Rusland nooit alleen bent als je iets bezichtigt. Er is altijd een In toerist-gids in de buurt. De meeste dingen die je wilt zien krijg je trouwens niet te zien. Zonder de medewerking van de overheid kom je nergens, en met die medewerking krijg je alleen maar een onjuiste voorstelling van zaken.
8. Het verschil tussen Westerse en Russische tyrannie: ‘In Frankrijk is de revolutionaire tyrannie een voorbijgaand kwaad; in Rusland is de tyrannie van het despotisme een permanente revolutie’.
9. Het grote liegen. Welhaast iedere Ruslandreiziger wordt getroffen door de schaamteloze en daardoor vaak succesrijke manier waarop de buitenlander door de Russische autoriteiten wordt voorgelogen. Ze liegen zo handig, zegt Custine, en de onoprechtheid gaat hun zo natuurlijk af dat het in gelijke mate je walging en je bewondering opwekt. Ook dat is nog precies zo.
| |
| |
10. Rampen blijven verborgen. Een hele reep verdiepingen werd in Moskou door een gasontploffing van een flatgebouw afgeslagen en op straat gekwakt. Ik hoorde de knal, en ik hoorde van andere buitenlanders waar het was. Maar je kon er niet bijkomen en de pers zweeg er over. Het was of die ontploffing nooit had plaatsgehad. Vliegtuigongelukken komen alleen in de krant als er buitenlanders bij betrokken zijn - zoals ook de enige behoorlijke levensmiddelenwinkel in de Sovjet-Unie alleen voor buitenlanders toegankelijk is. Dit gebrek aan informatie heeft weer ten gevolge, dat het publiek aan geruchten is overgeleverd.
11. Gruwelijke voorspelling van het bewind van Lenin en Stalin: als men er in zou slagen, zegt Custine, het Russische volk tot een echte revolutie te brengen, zou het moorden regelmatig worden als de bewegingen van een regiment soldaten.
12. Als het deksel eventjes van de put zou gaan, zou de wereld schrikken van de stank. Custine begreep dat in een land zonder persvrijheid dingen gebeuren die anders niet hadden kunnen gebeuren omdat ze niet tegen publicatie bestand zijn. Af en toe, dank zij de ondergrondse pers, dank zij mededelingen van particulieren aan buitenlandse correspondenten, dank zij emigranten, hoort het Westen iets over hoe het in Rusland eigenlijk is. Maar het Russische publiek weet weinig, zodat ons beeld van Rusland wel somber, maar eigenlijk veel te rooskleurig is. Geef Rusland 24 uur persvrijheid, zegt Custine, en wat je zou lezen zou je van schrik doen terugdeinzen. Hier kan worden opgemerkt dat een etmaal natuurlijk niet genoeg zou zijn, en wat de ‘horreur’ betreft: Custine schreef voor burgers van de humane, gematigde negentiende eeuw.
13. Ongevraagde informatie. Ook dat is nog steeds hetzelfde: als je ergens komt, zegt Custine, zal men je overladen met informatie waar je niet om gevraagd hebt, om op die manier te vermijden dat men je dingen moet vertellen die je graag wilt weten. De hele Russische pers staat vol met mededelingen waar niemand op de hele wereld in geïnteresseerd is, en er staat zo goed als niets in wat een zinnig mens zou kunnen interesseren.
14. Dankbare slachtoffers. Ruw gezegd is het zo: hoe meer je je kinderen slaat - als je tenminste af en toe eens aardig tegen ze bent - hoe meer je ze aan je bindt. Hoe beroerder een land zijn burgers behandelt, des te meer houden die burgers van dat land.
Je kunt tien jaar in Nederland wonen in zeer gunstige omstandigheden en in volle vrijheid zonder dat je enige sympathie krijgt voor de denkbeelden of de persoon van Wiegel, of Den Uyl. Maar een jaar gevangenschap, honger en mishandeling in Hanoi heeft menige Amerikaan er toe gebracht aanhanger van Ho Sji-min te worden. Menige Nederlander woont tussen of naast Ambonezen zonder waarde te hechten aan de denkbeelden van Ir. Manusama. Maar een paar dagen gijzeling als treinreiziger - vooral als er van tijd tot tijd een spoorwegman of een medereiziger min of meer voor je ogen wordt vermoord - hebben sommige Nederlanders veel begrip voor de Zuidmolukse zaak bijgebracht.
Het is de verdienste van Custine iets van dat interessante en gruwelijke verschijnsel te hebben opgemerkt. Wat hij ook zag is, dat wie eenmaal door een despotisch regiem tot slaaf is gemaakt die slavernij vaak niet kan afschudden, zelfs al bevindt hij zich buiten bereik van de despoot. Hij geeft het volgende voorbeeld: een Fransman wordt in 1812 krijgsgevangen gemaakt door de Russen. Daarna wordt hij tien jaar lang vastgehouden als leraar Frans in de provincie. Hij zou de rest van zijn leven in Rusland gebleven zijn, ware het niet dat de tsaar een keer de school bezocht waar hij les gaf en hem genadiglijk toestemming gaf naar Frankrijk terug te keren. Toen Custine de man in Frankrijk sprak vloeide hij over
| |
| |
van dankbaarheid. ‘Vanter les douceurs du despotisme, même losqu'on est hors de ses attentes’.
15. Inenting. Men heeft Custine's boek over Rusland wel vergeleken met het boek van Tocqueville over Amerika, dat in 1835 is verschenen en even beroemd geworden is. Het verschil is natuurlijk groot: Tocqueville is een man van veel meer diepgang en formaat, en een beter schrijver. Maar er is een punt van overeenkomst: beiden waren ze niet zo geestdriftig over de ‘volkse’ tendensen in hun eigen land. Ze waren allebei in zekere zin conservatief. Het ancien régime was volgens hen niet zo zwart als het door de revolutionairen werd afgeschilderd, en op de regiems van revolutie, empire en restauratie viel volgens hen wel het een en ander af te dingen. Tocqueville ging naar Amerika om eens te zien hoe het toeging in een land dat helemaal op de beginselen van de volkssouvereiniteit was gegrondvest, het grote vrijheidsland, zoals Heine zei, bewoond door gelijkheidsvlegels die zo maar op de grond spuwen en zonder koning kegelen. Custine ging eens kijken in een land waar men van al dat revolutionaire gedoe niets moest hebben.
Nu zou je verwachten dat beide heren tevreden terugkwamen. Tocqueville omdat het in Amerika inderdaad een grote rotzooi was, en Custine omdat hij gezien had dat er althans nog één land in Europa was dat geregeerd werd door een wijze, absolute vorst, ongehinderd door vpro-schreeuwers en actiegroepen.
Maar het ging net andersom: Tocqueville kwam tot de conclusie dat die Amerikaanse democratie nog zo gek niet was, en Custine zag in dat een land zonder vpro en Vrij Nederland iets afschuwelijks was. Mocht uw zoon, zegt Custine ongeveer, door het lezen van de Volkskrant en het luisteren naar de Rode Haan ontevreden geworden zijn met Frankrijk - stuur hem dan naar Rusland.
Het is een reis waar iedere buitenlander profijt van kan hebben: iedereen die Rusland gezien heeft zal overal elders tevreden zijn. Het is altijd goed om te weten dat er een maatschappij bestaat waar geen enkel geluk mogelijk is, omdat de mens, krachtens zijn natuur, niet gelukkig kan zijn zonder vrijheid. Hier heeft Custine, lijkt het, maar gedeeltelijk gelijk. Behalve een drang naar vrijheid heeft de mens ook een instinkt dat hem de onvrijheid doet opzoeken. Men denke aan de grote sympathie die het toch wel zeer grimmige regiem van Lenin en Stalin tot in de jaren vijftig wekte bij vrij veel intellectuelen in de Westerse wereld, en aan de grote sympathie die een soortgelijk regiem in China in onze dagen bij sommige intellectuelen opwekt.
16. De speciale rol van de leugen bij het redden van de waardigheid van de Rus. Aan ‘prince k.’ legt Custine aan boord van het schip dat hem naar Rusland brengt een redenering in de mond die zich als volgt kort laat samenvatten: de tsaar tyranniseert zijn onderdanen. Maar als zij braaf zijn, doet hij net of zij hem uit vrije wil gehoorzamen. Daarmee geeft hij ze de gelegenheid om van het beschamende gevoel dat zij slaven zijn af te komen.
Iemand die door prikkeldraad, mijnenvelden en wachttorens omringd is, iedere morgen en avond op appel moet staan, alleen te lezen krijgt wat de kampkommandant goed genoeg voor hem vindt, kan dat leven voor zichzelf iets dragelijker maken door te geloven dat hij vrijwillig in die omstandigheden verkeert en dat die omstandigheden, in het algemeen genomen, beter zijn dan de omstandigheden waaronder mensen aan de andere kant van dat prikkeldraad leven. De Russische overheid probeert bij haar onderdanen die indruk te wekken, en het scherpzinnige van Custine is dat hij inziet dat dit een soort vleierij is: ‘De leugen van de despoot is vleiend voor de slaaf’.
Ik schreef hierboven dat Custine's boek in het Westen een groot succes was, en nog
| |
| |
steeds is, want van tijd tot tijd verschijnen er herdrukken en vertalingen, omdat de mensen steeds weer getroffen worden door de opmerkelijke gelijkenis van Custine's 19-eeuwse Rusland met de Sovjet-Unie van de twintigste eeuw.
Interessant is, dat niet alleen Custine's boek erg aan de Sovjet-Unie doet denken, maar dat ook de Russische reacties bij het verschijnen van La Russie en 1839 veel lijken op Russische reacties op soortgelijke boeken in onze tijd.
De Russen die hem in het verborgene informatie hadden gegeven, Alexander Toergenjev en Pjotr Vjazemski, waren kwaad. Dat verschijnsel is niet ongewoon: men vertelt iemand iets, maar men is later verontwaardigd als die iemand dat iets dan publiceert. In Rusland was en is het de gewoonte kwaad van de regering te spreken, maar zich te distantiëren van mensen die hardop dezelfde dingen zeggen die men zelf alleen maar denkt of fluistert.
Balzac, die enigszins met Custine bevriend was en hem een keer in Wenen aan zijn minnares, mevrouw Hanska, een Russisch onderdaan, had voorgesteld, ontliep hem nu, en waarschuwde zijn geliefde dat ze hem niet moest schrijven. Alexander Toergenjev schreef aan een vriend in Rusland dat men Custine niet zo vriendelijk had moeten ontvangen: ‘men had hem de rug moeten toedraaien, daar houdt hij immers van’.
Toen Custine zich in Travemünde inscheepte draaide er - zo beweert hij althans - een Russische literator om hem heen, ‘une espèce de savant russe, un grammairien’. Custine vertrouwde hem niet. Het was, weten we nu, de literator Nikolaj Gretsj, een brave sovjetburger, die misschien inderdaad geprobeerd heeft met Custine aan te pappen in opdracht van de Russische regering. Dat Custine hem meteen in de gaten had geloof ik niet. Het lijkt me veeleer dat Kozlovski hem tegen Gretsj had gewaarschuwd.
Diezelfde Gretsj schreef in 1844 een boekje van 160 pagina's tegen Custine: Examen de l'ouvrage de M. le marquis de Custine intitulée La Russie en 1839. Par N. Gretsch. Bruxelles 1844. Zoals Custine's reisbrieven over het Rusland van 1839 ons sterk doen denken aan het Rusland van 1939 of 1979, zo lijkt het verweerschrift van Gretsj erg veel op het soort geschriften dat de Russische regering in onze dagen van tijd tot tijd laat schrijven om zich tegen aantijgingen van Westerse onderzoekers of binnenlandse dissidenten te verdedigen.
Gretsj liegt natuurlijk minder, hij drukt zich netter uit. Maar de toon is dezelfde. Dezelfde gehuichelde morele verontwaardiging. Hetzelfde ingaan op onjuistheden in Custine's boek en het volkomen zwijgen over de rest. Ook het deugdzame, brave, vermoorde onschuld toontje herkent een lezer van de Sovjetpers meteen. Alleen is Gretsj beschaafder, hij heeft ongeveer de toon van het bulletin dat de Zuidafrikaanse ambassade in Den Haag aan belangstellenden toezendt.
In het huidige Rusland gaat het Custine ook al niet naar den vleze. In 1930 is er voor het eerst een Russische vertaling verschenen, die helaas in geen enkele Nederlandse bibliotheek terechtgekomen is, een geannoteerde uitgave onder de titel Nikolajevskaja Rossia. In de dooiperiode na Stalins dood heeft de Leningradse hoogleraar Efim Etkind (nu hoogleraar aan de Sorbonne) nog geprobeerd om een vertaling van Custine te laten verschijnen in de bekende serie ‘Literaire monumenten’, maar zijn pogingen liepen stuk op de censuur. In het Rusland van Brezjnev is al evenmin als in het Rusland van Nicolaas i plaats voor wat Alexander Herzen zo geestdriftig genoemd heeft: het beste en interessantste buitenlandse boek over Rusland.
|
|