| |
| |
| |
Nico Wilterdink De woelige jaren zestig
De woelige jaren zestig, dat is het journalistieke cliché van de jaren zeventig. Ontelbare malen moet het al gezegd en geschreven zijn. Het drukt het besef uit van een tijd die nu echt definitief afgesloten is, van verwachtingen die voor altijd onvervuld zijn gebleven, en van de saaiheid en gedesillusioneerdheid die erop gevolgd zijn.
De woelige jaren zestig zijn een constructie achteraf, zij het niet een volstrekt willekeurige. Maar voor hoeveel mensen zou die periode nu echt woelig zijn geweest, althans onrustiger en opwindender dan andere perioden in hun leven? Laat ik een voorbeeld nemen: mijzelf. De woelige jaren zestig - we beperken ons voor het gemak tot Nederland - begonnen omstreeks 1964 (opkomst Provo, begin Vietnam-protest) en eindigden omstreeks 1972 (aflopen Vietnamese oorlog, Kabouters verdwenen, eerste milieu-alarmisme voorbij, ‘De Grote Matheid’ door H.J.A. Hofland).
Toevallig was dat net de tijd dat ik studeerde, sociale wetenschappen in Amsterdam, dus woeliger kan het al niet, en wat deed ik? Lang in bed liggen, veel niets doen, mij vervelen met vrienden, plichtmatig studeren en saaie feestjes aflopen.
Maar dat was niet het enige. Niet alleen gebeurden er in mijn leven ook wel wat spannender dingen, maar bovendien: ik was me er wel degelijk van bewust in een roerige tijd, vol conflicten en veranderingen, te leven. De wanhoop die ik vaak voelde kwam juist voor een groot deel voort uit het feit dat ik van al die publieke opwinding zo weinig terugvond in mijn privéleven en dat ik voor mijn gevoel zo weinig kon beantwoorden aan het beeld dat in geschriften en zelfs in gesprekken van de Nieuwe Jeugd werd opgehangen. Tegelijk hoorde ik veel mensen serieus praten over de komende Revolutie, over de komst van een nieuwe maatschappij en een nieuwe cultuur, en dat liet me niet helemaal onberoerd. Al geloofde ik er niet echt in, ik had toch wel het idee dat er fundamentele dingen aan het veranderen waren.
Ik denk dat deze indrukken wel een meer algemene geldigheid hebben. De jaren zestig waren woelig in de zin dat er een wijdverbreide verwachting van fundamentele veranderingen bestond. Die verwachting bevestigden mensen voortdurend tegenover elkaar, in gesprekken, in geschriften, in uiterlijkheden en manieren van optreden die als voorbodes van de nieuwe tijd werden gezien. Er werd een groot collectief ritueel opgevoerd waarin men tekens van vernieuwing en alternatiefheid uitwisselde. Makkelijk was het allemaal niet. Met name de Jongeren (bestaan die nog?) moesten voortdurend aan hooggestemde verwachtingen van zowel henzelf als idealiserende ouderen voldoen: ze moesten vlijmscherpe maatschappijcritici zijn, ze moesten vrij zijn van frustraties, spontaan en liefdevol in de omgang, diep ontevreden en moreel verontwaardigd over de politieke verhoudingen en hoopvol gestemd over de toekomst. Dat was natuurlijk niet vol te houden. Juist bij uitgesproken vertegenwoordigers van de zg. jeugdcultuur kon je, midden in de woelige jaren zestig, soms een
| |
| |
eigenaardige melancholie aantreffen, die vaak ook wel toegegeven werd al voordat ze definitief in de mode raakte.
Wat de jaren zestig voor velen vooral woelig maakte, was de beleving van een totaal, alomvattend conflict, tussen vernieuwers en behoudenden, bevrijders en onderdrukkers. Er bestond, bij de vernieuwers, een coherent en veelomvattend beeld van de Tegenstander. Die was niet alleen behoudend en autoritair, maar ook van oudere leeftijd (boven de dertig in elk geval), puriteins, zwaar gefrustreerd, bekrompen, militaristisch, kerks, kortgeknipt, in keurig pak gestoken, intolerant, burgerlijk. Hij steunde Oranje, God en de nato en beschouwde de communistische dreiging als het grootste kwaad van de wereld. En sommige tegenstanders leken hun uiterste best te doen dit beeld te bevestigen. Kenmerkend voor vooal het begin van de woelige jaren zestig - de tijd van Provo - waren de ontstelde en paniekerige readies op minder gebruikelijke uitingen van protest, die de protesteerders het gevoel gaven dat ze in eon echt belangrijke strijd gewikkeld waren en die het beeld van de Tegenstander - de autoriteiten, de regenten - alleen maar konden versterken. In het overspannen karakter van hun reacties toonden dezen niet alleen botheid en bekrompenheid, maar ook irrationele angst. Het besef dat de Tegenstander behalve machtig ook beklagenswaardig en inferieur (want angstig, irrationeel, zich niet bewust van eigen belachelijkheid) was, en het vermogen dit besef over te dragen, maakten Provo en andere groepen jongeren veel sterker en invloedrijker dan anders mogelijk was geweest. Hun superioriteitsgevoel ging niet gepaard met die combinatie van haat, afgunst en verholen ontzag die zo kenmerkend is voor de houding van veel linkse groepjes tegenover de machtigen dezer aarde. In het beeld van de Tegenstander toonden zich de ideeën en idealen van degenen die zich tot de linkse jongeren rekenden.
Zoals de Tegenstander niet alleen rechts en behoudend, maar ook oud, autoritair enz. was, zo was men zelf niet alleen links en progressief, maar bijv. ook jong, anti-autoritair, anti-militaristisch, anti-monarchistisch, anti-kolonialistisch, langharig, alternatief gekleed, popmuziek minnend, drugs gebruikend, en de sexuele revolutie propagerend en naar vermogen in de praktijk brengend (in veel linkse blaadjes stonden pin-up-foto's afgedrukt als symbool van progressiviteit). Tussen de aangehangen politieke idealen en stijlvoorkeuren werd een inherente en bijna onverbrekelijke samenhang gezien. Werd dit idee van een vaste samenhang aanvankelijk waarschijnlijk meer gevoeld dan doordacht, gevormd als het was in gemeenschappelijke ervaringen van leeftijdgenoten, later werd het in allerlei ingewikkelde theorieën beargumenteerd. Geschriften als van Marcuse, Keniston, Roszak en in Nederland Van Benthem van den Bergh betoogden allemaal, hoezeer ze verder ook verschilden, dat jongeren en in het bijzonder studenten door hun positie in de moderne Westerse samenleving bij uitstek geneigd waren tot een links-revolutionaire opstelling; dat ze psychisch niet zo gefrustreerd waren als hun ouders en daardoor een grotere gevoeligheid hadden ontwikkeld voor de onrechtvaardigheid en onderdrukking om hen heen; en dat ze dit alles zowel in hun vrije levensstijl als in hun politieke activiteiten tot uitdrukking brachten. Het voorwerp van al die lof liet zich die lof maar al te gemakkelijk aanleunen en deed er soms zelfs nog een schepje bovenop. Daarbij kon krampachtigheid moeilijk uitblijven en werd, zoals gezegd, het besef levend dat men aan de hooggespannen verwachtingen eigenlijk niet kon voldoen. Gevoelens van machteloosheid namen toe naarmate de verwachtingen verder werden opgeschroefd, en het maatschappijbeeld veranderde dienovereenkomstig. In de tijd dat massamedia De Jongeren gingen ontdekken en idealiseren, reïficeerde onder jongeren zelf het beeld van de
Tegenstander steeds meer van een zakkige regent tot een monsterlijk Systeem waar iedereen slachtoffer
| |
| |
van was. De ideologitis was uitgebroken.
Waarom zijn de woelige jaren zestig niet opgevolgd door de woeliger jaren zeventig? Wat heeft de beweging in elkaar doen zakken, de hooggespannen verwachtingen de bodem ingeslagen? Over deze vragen is opmerkelijk weinig geschreven, - opmerkelijk vooral bij vergelijking met de enorme hoeveelheid sociologiserende geschriften die de opkomst en verbreiding van de beweging - het jongeren-protest, de tegencultuur, etc. - hebben getracht te verklaren. In die verklaringen was meestal geïmpliceerd dat dit nog maar het begin was, dat de strijd doorging, dat de beweging steeds krachtiger zou worden. Vrij algemeen werd aangenomen dat het Protest zowel manifestatie als drijvende kracht van de overgang naar een nieuw type maatschappij was. Over het niet uitkomen van deze toekomstverwachtingen hebben dezelfde schrijvers een diep stilzwijgen bewaard, wat begrijpelijk is (het is nooit prettig te moeten toegeven dat je onzin beweerd hebt) maar niettemin jammer. Hoe aardig zou het bijvoorbeeld niet zijn als de Godfried van Benthem van den Bergh van nu het eens zou hebben over de GvBvdB van zeven jaar geleden, die in een interview in Maatstaf (aug/sept. 1969) dingen beweerde als: ‘Ik geloof dat het studentenprotest exemplarisch is voor de overgang (...) naar het huidige “industrietijdperk”, waarin zij (de studenten, nw) streven naar bevrijding van ongebruikte energie, ontwikkeling van menselijk potentieel en het scheppen van sociale voorwaarden voor menselijk welzijn’ (p. 214). Ter verklaring van het aflopen van de roerige periode van weleer is wel, terecht, gewezen op de beëindiging van de Vietnamese oorlog, die immers een van de grote bronnen van protest en verontwaardiging was. Daarnaast zijn economische veranderingen ongetwijfeld van invloed geweest: vermindering van de welvaartsgroei en vergroting van allerlei economische problemen. De protestbeweging van de jaren zestig was - er is al vele malen op gewezen - een
welvaartsverschijnsel, een beweging van mensen die zich betrekkelijk onbezwaard voelden door problemen van materiële aard en die wat dat betreft de toekomst optimistisch tegemoetzagen, zowel voor zichzelf persoonlijk als voor hun samenleving.
De ‘homo ludens’ van Provo leek in verschillende opzichten op toekomstprojecties van futurologen als Kahn en Wiener, met als typerend verschil dat Provo dit zonnige toekomstbeeld gebruikte om zich alvast af te zetten tegen de puriteinse klootjesvolk-idealen van hard werken, spaarzaamheid en materieel gewin. Pas in het begin van de jaren zeventig verschuift bij veel opinion-leaders en hun volgelingen het economisch toekomstperspectief van optimistisch naar pessimistisch; economische groei wordt, in plaats als een vrij probleemloos proces met prettige consequenties, nu veeleer opgevat als een noodlottig gebeuren dat bijna onafwendbaar naar de grote milieucrisis voert. Omstreeks dezelfde tijd beginnen zich de eerste tekenen van een economische recessie voor te doen. En met het doorzetten van die recessie neemt de preoccupatie met de platte materiële eisen des levens - behoud van inkomen en werk - weer toe, ten koste van de gerichtheid op grootse politieke en culturele idealen. Het typerende midden-zestiger-jaren-gevoel van de in gunstige zin veranderende tijden kan moeilijk gehandhaafd worden. En niet ongelijk de dertiger jaren krijgen woorden als zuinigheid, eenvoud en voorzichtigheid weer een positievere klank.
Deze erg schetsmatige redenering zou veel verder uitgediept en genuanceerd kunnen worden, maar dat is hier niet de bedoeling. Liever wil ik wijzen op een aantal processen die te beschouwen zijn als inherent aan de dynamiek van de beweging zelf, en dan speciaal de geleidelijke ontbinding ervan. In die dynamiek ligt, zo zal ik proberen aannemelijk te maken, een zekere fatale logica besloten, die kan verklaren waarom het zo en niet anders moest lopen. Woorden als ‘inherent’, ‘logica’ en
| |
| |
‘moest’ suggereren misschien een determinisme dat moeilijk waargemaakt kan worden. Het gaat om tendenties met een zekere regelmaat en waarschijnlijkheid, die empirisch constateerbaar zijn voor de protestbeweging van de jar en zestig, maar die daar tegelijk van te abstraheren zijn en daarmee wellicht een ruimere geldigheid - voor meer protestbewegingen in meer tijden - bezitten.
Om te beginnen is daar het verbrokkelingseffect, dat zowel verwijst naar de aangehangen ideeën en idealen als naar de groepen die die ideeën en idealen aanhingen. Hier beperk ik me vooral tot het eerste, het tweede komt verderop uitvoeriger aan de orde. Waar het in dit verband om gaat, is dat de samenhang tussen levensstijl en verschillende opvattingen en uiterlijkheden na verloop van tijd minder vast en onverbrekelijk bleek te zijn dan aanvankelijk was verondersteld. Een symbool van oppositionele gezindheid als langharigheid bleek, ondanks alle afweer en ontsteltenis die het bij ouderen opriep, zich verrassend gemakkelijk te kunnen verbreiden, tot ook de jonge manager zich een gedekt kapsel had aangemeten. De Sexuele Revolutie bleek o.a. te leiden tot de bloei van het sexclub-wezen, ten gerieve van teveel geld verdienende zakenlieden. Juist door de succesvolle verspreiding van sommige symbolen van progressiviteit bleek, met andere woorden, hoezeer het inderdaad niet meer dan symbolen waren. En met de uitbreiding van een verbaal beleden oppositionele gezindheid tot steeds grotere groepen werd de beweging heterogener; men kreeg te maken met types als de geflipte priester, die zojuist ontdekt had dat God dood was en de duivel voortaan het Systeem heette, en de partijcommunist die niet meer smalend sprak van de spelletjes van bourgeois-kinderen maar hoog opgaf van de heroïsche strijd der studenten. De al van het begin af bespeurbare tegenstellingen tussen de ‘politici’ en de ‘escapisten’ onder de linkse jongeren verscherpten zich, - ik kom daar nog op terug. Tegelijk
| |
| |
verbrokkelde het beeld van de Tegenstander: die Week bijv. best langharig te kunnen zijn, jeugdig, in sommige opzichten onbekrompen en niet-autoritair in optreden. Dit alles maakte het er voor de oppositionelen en hun ideologen niet eenvoudiger op: wie moesten zij tot hun medestanders rekenen, wie als zodanig afwijzen, en op grond waarvan? En wie waren eigenlijk de belangrijkste tegenstanders? Met deze verbrokkeling werden conflicten minder als totaal beleefd, en meer als deelconflicten over weliswaar belangrijke maar toch beperkte strijdpunten.
Dit verbrokkelingseffect hangt direkt samen met een realiseringseffect: juist doordat sommige oppositionele doelstellingen ten dele gerealiseerd werden, werden gronden voor verzet weggenomen. Politieke verhoudingen werden, althans in uiterlijke vorm, minder autoritair, het Gezag en zijn politionele arm leerden geleidelijk aan soepeler en meegaander reageren op rellerige protestuitingen, de tolerantie voor afwijkende kleding, haardracht, rookgewoonten en taalgebruik nam toe, hetgeen betekende dat ze ook steeds minder afwijkend werden. Publiciteitsbewuste groepen die het moesten hebben van ontstelde en woedende reacties, verloren zo grond onder de voeten. We kunnen in dit verband natuurlijk ook spreken van een gewenningseffect. Dit ligt, alweer, het meest voor de hand voor uiterlijkheden als langharigheid en spijkerkleding, en daarbij passend gedrag. Hierbij speelden de massamedia een communicatieve rol van betekenis, als overbrengers van de nieuwere - vrijere, minder formele - gedragsmodellen om na te volgen. Maar ook aan bepaalde doelgerichte vormen van actievoeren gingen mensen steeds meer wennen. Zo werd op bezettingen van universiteitsgebouwen, aanvankelijk een probaat middel om mensen aan het schrikken te maken, steeds lauwer gereageerd, zowel van de kant van de publiciteitsmedia als door universitaire autoriteiten. Ten dele was dit een bewuste taktiek - men ging inzien dat het ontbreken van enige
| |
| |
scherpe reactie dodelijk was voor het effect van een bezetting -, ten dele ook een uiting van echte onverschilligheid. De stijl van actievoeren van radicale studenten werd na verloop van tijd overgenomen door boeren, binnenschippers, vrachtwagenchauffeurs, die met hun acties veel meer daadwerkelijke schade konden aanrichten. Daarmee verloren universiteitsbezettingen hun symbolische betekenis als bedreigers van de Bestaande Orde, - ze werden in hardheid immers overtroffen door acties van groepen die die Orde helemaal niet wilden bedreigen maar die alleen maar uit waren op de verdediging van hun naakte economische eigenbelang.
Op wat langere termijn was er tevens sprake van het verantwoordelijkheidseffect dat in ieder generatieconflict besloten ligt: jongeren worden ouder, zodat hun rol in het generatieconflict per definitie van beperkte duur is, en ze krijgen ‘verantwoordelijke’ posities, waarin ze zichzelf onmogelijk meer als oppositionele outsiders kunnen definiëren. En wanneer ze in die verantwoordelijke posities hun oorspronkelijke doelstellingen ten dele kunnen verwezenlijken - maar meestal in mindere mate dan ze eens gedacht hadden - blijft er voor de volgende generatie jeugdigen veel minder over om zich tegen af te zetten, of het moest zijn tegen de veranderingen die hun voorgangers er met zoveel moeite doorkregen. We zijn hier weer terug bij het realiseringseffect, maar nu in verband gebracht met de opeenvolging van generaties. Typerend voorbeeld hiervan: voormalige radikale studenten die nu als wetenschappelijk medewerker of leraar de emancipatorische wetenschap aan de man moeten zien te brengen, en die hun best moeten doen hun studenten warm te krijgen voor de ooit eens zo zwaar bevochten democratische besluitvorming. Of neem de ouder wordende pop journalist, zelf allang doorgedrongen tot de established massamedia, die bang is de autentieke muziek van groepen onbegrepen jeugd te missen, zodat die groepen zich wel moeten laten begrijpen.
Zoals mensen in het algemeen gematigder worden wanneer ze zo'n beetje hun zin krijgen en posities van enig gewicht gaan bekleden, zo kunnen ze omgekeerd radikaler worden wanneer de gehoopte veranderingen uitblijven of de veranderingen die wel gerealiseerd worden tot teleurstellende resultaten leiden, en in beide gevallen kan vermindering van invloed het gevolg zijn. In de recente geschieddenis van het jongerenprotest zijn beide effecten opgetreden, het realiserings- annex gewennings- annex verantwoordelijkheidseffect aan de ene kant en het radicaliseringseffect aan de andere kant. Ten dele hebben beide zich op moeilijk ontwarbare manieren met elkaar vermengd, waarbij bijv. verbale radikalisering samenging met veel meer ‘aangepast’ gedrag. De duidelijkste, meest spectaculaire en meest tragische vormen van radikalisering hebben zich niet in Nederland maar elders voorgedaan: bij groepen als Baader-Meinhof en Weathermen, die bij toenemend harde acties steeds meer weerstanden opriepen, zodat ze reden vonden hun acties nog meer te verscherpen. Een vergelijkbare wisselwerking tussen toenemende radikalisering en toenemend isolement - maar dan zonder gewelddadigheid en daardoor veel minder ingrijpend en definitief - heeft zich in Nederland voorgedaan onder sommige groepjes studenten die tot de ontdekking kwamen dat het kapitalistische systeem niet aan de universiteiten moest worden aangevat, maar door direkte akties in bedrijven.
Belangrijker en raadselachtiger is de verschuiving die in de Nederlandse studentenbeweging sinds ongeveer 1968 is opgetreden naar een meer c.p.n.-achtige oriëntatie: een verschuiving in de richting van een tegelijk pragmatisch en dogmatisch soort marxisme, waarin de belangrijke theoretische vragen allang zijn beantwoord, bijgevolg meer in termen van machtsstrategie dan van politieke doelstellingen wordt gedacht, de massa als manipuleerbaar instrument wordt opgevat en de materialistische
| |
| |
maatschappijvisie direkt wordt vertaald in een sterke nadruk op materiële noden en in daarmee corresponderende eisen (lonen omhoog! prijzen omlaag!). Ook deze ontwikkeling is ten dele te interpreteren als een proces van radikalisering. Er bestond in de studentenbeweging van de jaren zestig een sterke neiging tot het tegen elkaar opbieden in radikaliteit, en daarin konden de meer orthodoxe marxisten de vagere, meer zoekende en twijfelende marcusianen en aanverwanten gemakkelijk overvleugelen: een filosoof als Marcuse (om deze te gebruiken als aanduiding voor het denken dat in stond tussen het ‘oud-linkse’ marxisme en het a-politieke escapisme) kon als burgerlijk individualist ontmaskerd worden, als iemand die de fundamentele tegenstelling tussen kapitaal en arbeid verdoezelde. De studentenbeweging evolueerde via dit soort discussies van - om de terminologie uit de tijd van omstreeks 1970 aan te halen - een ‘anti-autoritaire fase’ naar een ‘zuiver anti-kapitalistische oppositie’.
Tegelijk verbreedde zich op deze wijze de kloof tussen direkt realiseerbare eisen (‘medezeggenschap van alle geledingen op alle niveau's’) en het uiteindelijke doel, de socialistische maatschappij zonder uitbuiting en zonder klassenverschillen. Het is hier dat de c.p.n. model kon staan, als partij die al een soort theorie had ontwikkeld waarin de kloof tussen het uiterst beperkte eigen optreden en het verreikende einddoel werd overbrugd. En in de dagen na de Maagdenhuisbezetting, toen de studentenbeweging volkomen gedesoriënteerd was, was er behoefte aan precies zo'n theorie. Wat hierbij in feite gebeurde was, om het dialektisch uit te drukken, de omslag van de radikaliteit in haar tegendeel, of preciezer gezegd, het samengaan van een radikale ideologie met een praktijk die verstarrend werkte. Door haar bureaucratische inslag, preoccupatie met financiële kwesties, afkeer van niet-gecontroleerde experimenten, anti-egalitarisme en zakelijk opportunisme heeft een c.p.n.-achtige politiek vaak een meer conserverende dan vernieuwende invloed. In elk geval is de studentenbeweging ermee in rustiger vaarwater terecht gekomen. Dit hangt overigens samen met de genoemde realiserings- en verantwoordelijkheidseffecten, die zeker ook van toepassing zijn op de na 1969 belangrijk geworden participatie van studenten in de universitaire besluitvorming.
Deze hele ontwikkeling betekende ook - en hiermee zijn we terug bij het verbrokkelingseffect - dat de al aanwezige verschillen tussen druk vergaderende politieke activisten en propageerders van een Alternatieve Levensstijl nu onoverbrugbaar groot werden. Het kenmerkende van de échte Woelige Jaren Zestig was nu juist dat die twee samengingen, - in bijna perfecte vorm bij Provo, later minder duidelijk in een blad als Hitweek/Aloha en een beweging als de Kritiese Universiteit (in het eerste geval ging men veel meer naar de ‘levensstijl’-kant, in het tweede veel meer naar de politieke kant) en in een laatste doelbewuste en nogal krampachtige poging bij de, Kabouters. Ook in de buitenlandse voorbeelden, uit Amerika, Duitsland, Frankrijk, waren politiek en levensstijl, linkse ideologie en jeugdcultuur aanvankelijk nauw met elkaar verbonden. De toenemende invloed van het orthodoxe marxisme betekende dat beide weer verregaand ontkoppeld werden, zowel in de ideologie - in het marxisme is geen plaats voor zoiets als een generatieconflict of een jeugdcultuur of een ‘psychedelische revolutie’, noch voor een psychologische theorie waarin het eigen politieke optreden vanuit persoonlijke motieven wordt verklaard - als in de praktijk. Politiek en ‘privéleven’ werden weer verregaand gescheiden, en voorzover dat privéleven voor het voetlicht kwam viel het niet op door onconventionaliteit.
Ook aan de andere kant van het front der Opstandige Jongeren - de kant van het a-politieke escapisme, psychologisme en mysticisme - kon gemakkelijk een radikalisering optreden die vermindering van feitelijke invloed tot gevolg had.
| |
| |
Algemeen gesteld, liggen ideeën en activiteiten die een schokkende en uitdagende werking hebben, heel dicht bij ideeën en activiteiten die, omdat ze nog iets ‘verder’ gaan, voornamelijk beklagenswaardig of belachelijk worden gevonden. In de ontwikkeling van de jeugdcultuur is de moeilijk waarneembare grens tussen die twee regelmatig overschreden.
Hasjies roken kon nog gezien worden als uitingsvorm van de komst van een Nieuwe Mens, bij het gebruik van hard drugs werd dat wel heel erg moeilijk. Gefilosofeer over de Eenheid van het Al kreeg nog zeer ernstige aandacht, maar waar dit overging in onbegrijpelijk gestamel of Harah-Krishna-geroep, werden de komische kanten al te opvallend. ‘Hippies’ die nog zo'n beetje studeerden konden een groter stempel drukken op het culturele klimaat dan mensen die zich helemaal terugtrokken in plattelandscommunes. Enzovoort. Misschien zijn dergelijke vormen van radikalisering veel minder voorgekomen dan toenemende aanpassing, commercialisering en conformering. Feit is in elk geval dat de hele zg. jeugdcultuur vervluchtigd is tot enerzijds algemeen aanvaarde gedragsvormen, anderzijds tot activiteiten van kleine sektarische groepen. Bij aanhangers van radikale ideeën liggen hooggestemd optimisme en zwartgallig pessimisme over de toekomst van de samenleving meestal heel dicht bij elkaar. Terwijl onder de provo's zowel scepticisme als optimisme voorkwam - het speldeprik-idee naast het toekomstbeeld van de Homines Ludentes -, werden omstreeks 1968 de geluiden over een Nieuwe Jeugd, een Bevrijde Samenleving, enzovoort steeds krachtiger, hoewel tegelijkertijd pessimistische opvattingen over de overweldigende kracht van de bestaande orde van zich lieten spreken. Niet lang daarna brak het milieu-alarmisme uit, voor een groot deel gedragen door dezelfde mensen die kort tevoren zulke mooie toekomstvisioenen hadden gehad. Maar ook dit apocalyptische toekomstperspectief verdween weer naar de achtergrond, en wat overbleef was vaak: berusting, scepsis,
| |
| |
twijfel, cynisme, een stemming die neerkwam op conservatisme of bescheiden reformisme.
Ook hier is een zekere logica in de ontwikkelingen te onderkennen: er is een groeiende beweging, die het optirnisme onder de aanhangers steeds meer opschroeft; wanneer de verwachte revolutionaire veranderingen desondanks uitblijven, slaat het optirnisme om in pessimisme of schrompelt het geleidelijk ineen; hierdoor verliest de beweging aan kracht en invloed, waardoor de pessimistische of berustende houding weer versterkt wordt, enz.
Voorzover er in de aangegeven ontwikkelingen inderdaad een zekere wetmatigheid zit, leidt dit betoog zelf ook tot pessimistische conclusies: iedere radikale beweging die niet aan daadwerkelijke politieke revolutie tot stand brengt (en dan nog) of op heel duidelijk aanwijsbare belangen is gebaseerd (idem), verzandt na verloop van tijd, zonder dat de oorspronkelijke doelstellingen ook maar in de verste verte zijn gerealiseerd. Een soortgelijk verhaal zou bijv. misschien over een jaar of tien over het huidige feminisme te schrijven zijn, een beweging die in haar ontwikkeling tot nu toe veel overeenkomsten vertoont met het juvenisme van de jaren zestig.
Toch zijn de conclusies van dit stuk niet zo eenduidig. De matte jaren zeventig zijn niet een terugkeer van de angstige jaren vijftig.
In de jaren zestig is wel degelijk veel veranderd dat niet meer terug te draaien is. Alleen, de woeligheden van die tijd zijn achteraf gezien vooral - waarschijnlijk wel nodige en nuttige - oppervlakteverschijnselen die de in het oog lopende pendanten vormden van meer fundamentele veranderingen op langere termijn. Die veranderingen (we beperken ons nog steeds voornamelijk tot Nederland) zijn bijvoorbeeld te vinden in cijfers over de toename van onkerkelijkheid, de vermindering van geboorten van rooms-katholieke kindertjes, de deconfessionalisering in de politiek, de toename van het aantal echtscheidingen. Minder goed in cijfers uit te drukken, maar evenzeer te constateren zijn ontwikkelingen als de voortgaande desacralisering van Het Gezag, de ontideologisering van de buitenlandse politiek en de verdergaande ontbinding van de burgerlijk-puriteinse moraal. Het zijn veranderingen die met schokken en conflicten zijn verlopen, en juist omdat in de jaren zestig de weerstanden nog zoveel groter waren, waren die jaren woeliger dan de daaropvolgende. Al deze veranderingen zijn overigens niet in ieder opzicht gunstig te noemen. Het is een cliché, maar niettemin heel waarschijnlijk, dat de afbraak van de oude moraal in het algemeen de onzekerheid heeft doen toenemen, de eenzaamheid heeft vergroot en mensen voor allerlei nieuwe problemen heeft gesteld. Aan de andere kant is er de laatste jaren weer een relatieve maatschappelijke stabiliteit ingetreden, die voor veel mensen misschien wel ontspannend heeft gewerkt. De grote matheid van de jaren zeventig is ook niet onverdeeld negatief. Veel krampachtigheid is erdoor verdwenen, veel gespeelde radikaliteit en gespeelde spontaniteit. Het lachwekkende hippiedom bestaat niet meer, de wartaal en onzintheorieën van toen worden niet meer serieus genomen. Het conformistisch nonconformisme in groepsverband is afgenomen ten gunste van meer individualistisch nonconformisme. Het vergaderidiotisme en de discussieer-manie
zijn minder sterk geworden. De politiek is vervelender geworden, maar de literatuur weer wat levendiger. Het leven is er niet zo veel beroerder op geworden, vind ik.
|
|