port werd gesteld, in een laatste brief prees omdat hij zich zo goed weerde in de schoenmakerij, terwijl hij hem vroeger juist had verweten geen spijker recht in een hak te kunnen slaan, geen zool te kunnen pennen zonder een naald te breken. Hij zag de fluwelige, donkere ogen van zijn broer, die echt schoenmaker was, en voor wie hij na de oorlog alles zou doen om hem te helpen. Voordat de schoenmakerij van zijn vader was gelikwideerd, had Sander bijtijds de penmachine voor achthonderd gulden verkocht aan een schoenmaker om de hoek, ze hadden zich een breuk gesjouwd, 's avonds in het donker. Hij zou zijn broer het geld cent voor cent uitbetalen om een nieuwe te kopen. Natuurlijk, hij moest het geld aan zijn vader geven, maar die zou na de oorlog te oud zijn om opnieuw een schoenmakerij te beginnen. Hij zou wel
zien. Zelf wilde hij er niets van houden, verdrietgeld was het, en het kwam hem niet toe.
Hoe had hij zo stom kunnen zijn, de hak van het damesschoentje....
‘Voorzichtig,’ hoorde hij plotseling roepen. Frank Furth had de handel van de uitpoetsmachine omhoog getrokken, zei alleen tegen Sander dat hij hem aan het schrikken maakte. En toen, tegen de anderen: ‘We moeten weer even uitblazen.’
‘Er zijn dagen dat ik denk: was ik maar niet zo rot geweest tegen mijn familie. Nu zitten ze in Polen, en kun je niets voor ze doen. Een briefje in de schoenen stoppen, vragen om ze de groeten te doen als ze ze tegenkomen, dat is alles. Dan moet je nog mazzel hebben ook.’
Manus Diamant zweeg, staarde voor zich uit, twee grote, verdrietige ogen in een breed gezicht.
‘Met mijn moeder had ik vaak bonje,’ vervolgde hij. ‘Als ik net de schoenmakerij geopend had, 's morgens, kwam zij altijd binnenhollen. Voor een doosje schoensmeer, een paar veters, je kan het zo gek niet bedenken. Je kan je eigen moeder toch geen geld voor handel in rekening brengen? Dan gaf ik het haar, en was meteen mijn jatmoos verpest voor die dag. Wacht dan toch, mens, verweet ik haar, als mijn eerste verkoop niet goed is, is mijn hele dag versjteerd. Maar ze trok zich er niets van aan. “Ik wil je graag betalen,” zei ze steevast, en had de mezomme al in haar hand, alsof ze niet wist dat ik het van haar niet kón aannemen. Kan je zoiets dan doen?’ vroeg Manus, en vervolgde: ‘Ze was stronteigenwijs. Moet je maar niet bijgelovig zijn, beweerde ze altijd. Wij jidden zijn goochemer dan de gojem omdat die het wél zijn. Onzin. Het was helemaal geen bijgeloof. Ik heb vaak genoeg ondervonden dat een goeie jatmoos belangrijk is voor je hele handel.’
‘En wat zijn wij dan goochemer?’ vroeg Frank Furth ironisch.
‘Dat weet toch iedereen. Jidden hebben nu eenmaal meer gochme dan...’
Sander werd driftig.
‘Je praat naar je verstand. Meer gochme. Daarom laten onze mensen zich als vee van huis halen.’
Iedereen schreeuwde plotseling door elkaar, maar Frank Furth riep er bovenuit:
‘Jij moest je ook doodgenéren voor zulke kletspraatjes. Jij hebt een stempel: gemengd gehuwd. Ik zou je wel eens willen zien als je het niet had. Dan was jij ook allang weggehaald. Een stempel van de Joodsche Raad vanwege pigol? Zover was je niet eens gekomen. Wat heeft het allemaal met gochme te maken? Arme, weerloze bliksems, dat zijn de jidden op het ogenblik, die van alle kanten worden bedreigd. Zich niet melden? Betweters, na de oorlog als er geen gevaar meer is, zullen ongetwijfeld met zulke verhaaltjes komen aankakken. “Het is de joden hun eigen schuld geweest, hadden ze zich maar niet moeten laten registreren.”’
‘Toch ken ik iemand die zich niet...’ wilde Sander zeggen, in de rede gevallen door Frank Furth: ‘Natuurlijk loopt er een enkeling rond die nooit lid was van de Joodsche Gemeente en die niet als jood bij het Bevolkingsregister staat ingeschreven. Dan zou je stapelmesjogge