Maatstaf. Jaargang 25
(1977)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]B. SouvarineGa naar eind1 Solzjenitsyn en Lenin
| |
[pagina 2]
| |
deze reeds zo overdadige bibliografie nog voortdurend met nieuwe bijdragen verrijkt. In Encounter (van maart 1974), een der beste Engelse tijdschriften, brengt Joel Carmichael onder zijn naam nogmaals alle fouten en onnauwkeurigheden van zijn voorgangers bijeen, waar hij dan de zijne aan toevoegt (German Money and Bolshevik honour); hij gaat zo ver er Trotski bij te betrekken die met de hele zaak totaal niets te maken heeft gehad. In Novyj Zjurnal (no. 115, 1974) parafraseert R. Goel alles wat vóor hem Melgoenov, David Shub, Kerenski, George Katkov en andere eerbiedwaardige, maar niet onfeilbare leninofoben te berde hebben gebracht, wier gepassioneerdheid niet bijdraagt tot hun luciditeit. Onnodig te wijzen op de overvloedige commentaren van de Russische kranten en tijdschriften uit de emigratie op dit gebied van informatie en toelichting. In tegenstelling tot wat Solzjenitsyn beweert, is er derhalve niets ‘zorgvuldig verborgen gehouden’, er is alles gedaan om ‘de aandacht te trekken.’ Zo zelfs, dat in het taalgebruik over dit nog steeds brandende onderwerp de uitdrukking ‘geplombeerde wagon’ al sinds geruime tijd gemeengoed is geworden. Churchill gebruikt de term in zijn Memoires en zelfs Trotski in de zijne (tussen aanhalingstekens). Onlangs kondigde de Franse televisie in zijn programma aan: ‘Het vertrek van de geblindeerde trein van Lenin’ (Figaro, 7 april 1973). Van nog recenter datum is de verwijzing naar de ‘plombirovannyj vagon’ in een prijzende recensie van Solzjenitsyns boek in het te Parijs verschijnende dagblad Pensée russe (16 oktober 1975). En in het boek zelf kan men lezen, dat Lenin er op een gegeven moment van droomde een verzegelde wagon te krijgen om via Frankrijk en Engeland naar Rusland te kunnen reizen (p. 212 Russische tekst; de Franse vertaler schrijft: ‘een geplombeerde wagon’).Ga naar eind5 Men vraagt zich af, hoe het komt dat de term ‘geplombeerd’ zo'n bijzondere en ongunstige klank heeft gekregen, diametraal tegenovergesteld aan zijn werkelijke betekenis. Op originele wijze draagt Solzjenitsyn dus zijn steentje bij aan de reeds zo lange reeks van min of meer historische, min of meer tendentieuze werken, die elkaar dikwijls tegenspreken en waarin de hypothesen en uitleggingen nooit de plaats van bewijsstukken innemen. Toegegeven, Solzjenitsyn onderschrijft lang niet alles, wat de genoemde auteurs vóor hem te berde hebben gebracht. Had hij dat wel gedaan, dan was hij niet Solzjenitsyn geweest. Maar zijn toespelingen en suggesties, dikwijls in bedekte termen gedaan, koppelen hem, misschien buiten zijn weten om, aan de voorafgaande reeks en men kan hem niet correct beoordelen, wanneer men van die samenhang afziet. Bovendien maken de verwijzingen, waarmee hij zijn verhaal ondersteunt om er het historische waarheidsgehalte van aan te tonen, indruk op de argeloze lezer, dus op bijna iedereen, zoals o.a. uit de recensie in Bulletin de Paris (2 januari 1976) blijkt met zijn warme aanprijzing van dit ‘portrait historique nourri d'une documentation immense, rigoureuse, implacable.’Ga naar eind6 Deze ‘documentation’ moeten wij derhalve onderzoeken en zien wat zij waard is. Solzjenitsyns verdiensten zijn uitzonderlijk en opzienbarend, zijn getuigenis van het sovjetregime is onvergetelijk, zijn literair talent heeft van het begin af aan de bewondering van heel beschaafd Rusland afgedwongen en hij heeft tot ver buiten de grenzen de gedenkwaardige gewetenskreet van een groot, afschuwelijk gemarteld volk doen horen: ‘Niet in de leugen leven!’ Daarom is men ook aan hem de waarheid verschuldigd, als hulde aan zijn persoon en aan zijn werk. Amicus Plato, sed magis amica veritas.
Verwijzingen naar formuleringen of uitspraken van Lenin hebben niet de bewijskracht die Solzjenitsyn eraan hecht. In de 55 delen van de Volledig verzamelde werken van Lenin die overigens nog incompleet zijn,Ga naar eind7 treft men van alles aan en de tegenstelling van alles. In een boek van 1925, getiteld Het leninisme en | |
[pagina 3]
| |
wemelend van de citaten, heeft Zinovjev geprobeerd Stalin in verlegenheid te brengen. Deze heeft toen, door Boecharin geholpen, geantwoord met een pakket andere citaten van dezelfde Lenin. De een noch de ander heeft ook maar iemand weten te overtuigen. De aanbidders van het leninisme onderhouden de cultus van hun afgodsbeeld met behulp van talloze citaten: dat zijn niet dezelfde als die van Solzjenitsyn. Er zijn citaten en citaten: het is een kwestie van tijd, plaats, omstandigheden. En ook van het geweten van degeen die citeert. Door Marx' uitspraak over de religie als ‘opium van het volk’ te citeren, heeft Lenin er een flagrant averechtse betekenis aan gegeven. Want in de jaren veertig van de vorige eeuw werd opium als een weldadig geneesmiddel beschouwd. Toen Marx een beeld van de menselijke ellende ophing, heeft hij zijn gedachte in de vorm van een gezegde van Balzac gegoten: ‘La loterie était l'opium de la misère,’ dat wil zeggen, een kalmeermiddel. Jaurès drukte op zijn wijze dezelfde gedachte uit, toen hij het had over de religie als zijnde ‘la vieille chanson qui berçait la misère humaine.’ Lenin heeft aan het opium van Marx de betekenis van een schadelijk middel gegeven.Ga naar eind8 Bijna niemand had de passage over ‘het opium van het volk’ in Marx' Critiek van Hegels rechtsfilosofie gelezen en vooral had geen mens er enige bijzondere aandacht aan besteed. De averechtse betekenis van Lenin heeft overal ter wereld ingang gevonden en wordt door alle papegaaien nagebauwd. Een ander voorbeeld: Om het sovjetregime te rechtvaardigen citeert Lenin Marx als stond dat regime gelijk aan ‘de dictatuur van het proletariaat’, terwijl Marx onder die woorden een ‘politieke hegemonie’ verstond als resultaat van het algemene kiesrecht, hetgeen niets gemeen heeft met het monopolie van één partij, de alleenheerschappij van een ‘oligarchie’ (Lenin dixit) een inquisitoriale gpoe en een Archipel Goelag. Tijdens de Dreyfus-affaire had een zekere, min of meer geletterde grappenmaker de veroordeling van een onschuldige gerechtvaardigd door een uitspraak van Goethe te citeren, die daarna eindeloos is herhaald: ‘Ik geef de voorkeur aan het onrecht boven de wanorde.’ Anders gezegd, jammer voor de onschuldige, maar aan de gevestigde orde mag niet worden getornd. Maar wanneer men de beroemde uitspraak in Goethe's Campagne in Frankreich naslaat, beweert die precies het omgekeerde van de versie die zoveel opgang heeft gemaakt: het ging om een plunderaar in Mainz, die door het grauw gelyncht zou zijn, als Goethe niet tussenbeide was gekomen; die vond dat je beter een schuldige kon sparen dan een rechtsverkrachting toelaten, een lynchpartij. Prachtig voorbeeld van een averechts gebruikt citaat dat om toelichting vraagt. Lenin heeft zijn naaste kameraden de mantel uitgeveegd, maar hun ook dikwijls lof toegezwaaid. Hij heeft de democratie geprezen en toen alle democratie afgeschaft. Hij heeft de constituante opgehemeld en toen meedogenloos uiteengejaagd. Hij was eerst tegen de sovjets, toen ervoor, er daarna weer tegen en er tenslotte weer voor, maar toen in een verminkte vorm om ze tot een gewillig instrument te maken. Hij had zich vastgelegd op een revolutionaire oorlog tegen Duitsland om een rechtvaardige en democratische vrede af te dwingen, maar heeft een ‘schandelijk vredesverdrag’ moeten tekenen en verdedigen. Hij had ‘een vreedzame concurrentie der partijen aan de boezem van de sovjets’ in het vooruitzicht gesteld en hij heeft alle partijen onderdrukt, zelfs zijn eigen (die alleen in naam nog een ‘partij’ was). Na tal van theorieën over het verdwijnen van de staat, het afschaffen van de politie, het leger, de bureaucratie, heeft hij een militaire en bureaucratische politiestaat gecreëerd - de meest monsterlijke die de geschiedenis kent. Solzjenitsyn weet dit alles, maar hij beroept zich op vier delen van een geheel dat er 55 bevat en dit weerhoudt ons ervan citaten tegen de zijne in stelling te | |
[pagina 4]
| |
brengen, hem stap voor stap te volgen en er dusdoende weer een nieuw boek bij te schrijven. Deze algemene opmerkingen over de kunst of wijze van citeren verwijderen ons niet van ons onderwerp: Lenin in Zürich. Zij dringen zich vooral op bij een nauwgezette bespreking van de talloze ontleningen en toespelingen op de teksten van Lenin, die onze romanschrijver ongetwijfeld met de pen in de hand heeft gelezen, en waaruit hij hier en daar een woord, het slot van een zin, een epiteton, een karakteristieke trek overneemt. Want één regel is genoeg om een fout te doen insluipen en er is dikwijls een bladzijde of meer voor nodig om de waarheid te reconstrueren. Een gedetailleerde weerlegging zou gevaar lopen een langdradige indruk op de lezer te maken die weinig met de leninologie op heeft en zou op den duur vermoeiend werken. Belangrijker is een onderzoek naar de grote lijnen van het verhaal dat de historische omstandigheden, waarin de dramatis personae gesitueerd zijn, tot leven wil brengen. Men komt dan onmiddellijk tot een constatering, hoe verrassend die ook lijkt, namelijk, dat Solzjenitsyn slachtoffer is van de tendentieuze en meestal misleidende communistische historiografie, waarmee hij zich ongetwijfeld tijdens het raadplegen van het omvangrijke notenapparaat bij de Werken van Lenin heeft gevoed. (De Sovjet-encyclopedieën geven eenzelfde valse interpretatie omdat zij uit dezelfde ‘ideologische’ bron voortkomen). Dit treedt vooral duidelijk naar voren, waar het gaat om de Conferentie van Zimmerwald,Ga naar eind9 waar, volgens de romanschrijver, ‘de Zimmerwalder Linke als een internationale beweging werd geboren en Lenin niet langer een willekeurige Russische sectariër was, maar er de leider van werd,’ met nog de toevoeging, dat ‘de eer’ van de conferentie ‘aan R. Grimm toekwam’, omdat die haar zou hebben bijeengeroepen. Dit alles is onnauwkeurig. In werkelijkheid berustte het initiatief bij de Italiaanse Socialistische Partij en haar afgezant O. Morgari, die in Parijs, Londen en ook in Zwitserland de voorbereidende stappen had ondernomen. Inderdaad heeft Robert Grimm, gezien de geografische ligging en de neutraliteit van zijn land een grote pacifistische activiteit ontplooid, daarbij daadwerkelijk bijgestaan door Angelica Balabanova, die aan zijn zijde het Italiaanse socialisme vertegenwoordigde en die het voordeel had dat zij vijf of zes talen sprak. Vóor een internationale bijeenkomst van socialistische vrouwen in Bern, in april 1915, gevolgd door een pacifistische jeugdconferentie, op welke beide bijeenkomsten Lenin zijn woordvoerders had geïntroduceerd om er zijn afwijkend geluid te laten horen, waar niemand overigens naar luisterde, had er in Lugano een Italiaans-Zwitserse voor-conferentie plaatsgevonden ter inleiding van Zimmerwald. Het daarop volgende werk van Grimm geschiedde onder voortdurend toezicht en met de geregelde medewerking der Italianen, hetgeen Solzjenitsyn blijkbaar onbekend is. Onze romanschrijver had het zeer oprechte en betrouwbare boekje van Angelica Balabanova, Iz litsjnych vospominanij Tsimmerwaldtsa (Uit de persoonlijke herinneringen van een deelneemster aan Zimmerwald, Leningrad 1925) moeten lezen om een juist beeld van de conferentie te krijgen en er zich van te overtuigen, dat de ‘Zimmerwalder Linke’ geruime tijd niets te betekenen heeft gehad. Niemand trok zich in die tijd iets van die zogenaamde ‘Linke’ aan, die vóór de Russische revolutie onopgemerkt bleef. Zij bestaat slechts in de uitgaven van Gosizdat [De Sovjetrussische staatsuitgeverij]. Het handjevol volgelingen van Lenin vertegenwoordigde tijdens de conferenties van Zimmerwald en KienthalGa naar eind10 alleen zichzelf. Met name in Frankrijk neigde men tot de opvatting dat Lenin een soort Tolstojaan was,Ga naar eind11 die zich principieel tegen elke oorlog kantte (vlg. van Lenin: Lettre ouverte à B. Souvarine). Toen men er achter kwam, dat hij de burgeroorlog aanprees, terwijl de Zimmerwalders het en bloc voor de vrede opnamen | |
[pagina 5]
| |
en niet voor burgeroorlog of welke oorlog ook, hield men hem, op een paar aanhangers na, voor een utopist of een ontoerekenbare. Onnodig te zeggen dat de genoemde ‘Linke’ op de loop der gebeurtenissen geen enkele invloed heeft uitgeoefend. Het verslag van Balabanova over de conference van Kienthal had Solzjenitsyn de ogen kunnen openen. De schrijfster vermeldt prijzend (p. 80) de deelneming van Natanson, Martov, Lapinski, Radek, zonder van Lenin ook maar gewag te maken. Eerst drie pagina's later noemt zij die naam, alsof zij zich bedacht had of omdat de uitgevers haar tot de orde hadden geroepen. Dit heeft niets met de later uitgewerkte leninistische interpretaties gemeen. Het was de Frans-Duitse ontmoeting, gevolgd door een gemeenschappelijke verklaring te Zimmerwald, die aan de conferentie een schijn van historische waarde heeft verleend. Trotski was de voornaamste redacteur van de slotproclamatie. De ‘Linke’ was een quantité négligeable en kreeg eerst na de bolsjevistische machtsovername in Petrograd gewicht. Niet minder in strijd met de historische waarheid zijn Solzjenitsyns diverse uitspraken en toespelingen over de revolutie van 1905. Onder invloed van Zeman en Scharlau's The Merchant of Revolution maakt onze romanschrijver van Parvus de ‘vader van de eerste revolutie’, en hij schrijft hem krankzinnige uitspraken toe als bijvoorbeeld over de Japanse geldsommen die de bolsjewieken zouden hebben geïncasseerd, geld dat bovendien nog de opstand der zeelieden van de kruiser Potjomkin zou hebben mogelijk gemaakt. Er zouden bladzijden en bladzijden voor nodig zijn om op alle in het wilde weg gedane uitlatingen in te gaan en vooral er de juiste samenhang der feiten tegenover te stellen. (Bijvoorbeeld, Japan heeft separatisten van vreemd ras kunnen financieren en heeft de Sociaal-Revolutionairen geholpen hun krant Volja in Nagasaki te publiceren, maar dit heeft niets met Lenin te maken en dit onderwerp kan in enkele regels niet ernstig behandeld worden). Een degelijke en afdoende weerlegging impliceert een critische verhandeling over het boek van Zeman en Scharlau, de voornaamste bron voor het hoofdstuk van Lenin in Zürich, waarin de pseudo-vader van de eerste revolutie zich zijn onzinnige bedenksels veroorlooft. In het laatste nummer van Contrat Social (vol. xii, no. 4, Parijs 1968) hebben wij de door Zeman uitgegeven verzameling Duitse documenten geanalyseerd en de biografie van Parvus door dezelfde Zeman met medewerking van Scharlau (The Merchant of Revolution) onder de loupe genomen: die recensie nam veertien bladzijden in beslag, waarin nog lang niet alles is gezegd, en er kan geen sprake van zijn het allemaal nog eens over te doen. Men moet zich beperken tot de reconstructie van de waarheid op een aantal essentiële punten. De beide auteurs, aan wie Solzjenitsyn zich toevertrouwt, hebben de bekende klip niet weten te omzeilen der biografen, die van hun personen het centrum van de geschiedenis van hun tijd maken en zij zijn ver over de schreef gegaan door Parvus tot de voornaamste figuur in de revolutie van 1905 op te vijzelen. Als een eerste biografie van deze theoreticus van de ‘permanente revolutie’, gedurende vele jaren met Trotski geassocieerd, verdient hun werk onze aandacht, voor zover het op zekere documentaire gegevens steunt, maar het boek heeft de neiging de niet gewaarschuwde lezer op een dwaalspoor te brengen, doordat het de documentaire lacunes opvult met tendentieuze veronderstellingen en kwaadwillige insinuaties, vooral aan het adres van Lenin. De werkelijkheid was geheel anders dan de biografie van The Merchant en de gefantaseerde roman Lenin in Zürich doen veronderstellen. De revolutie van 1905, een grandioos en spontaan historisch verschijnsel met vele en tragische verwikkelingen, heeft zich langer dan een jaar over het hele keizerrijk verspreid. Daarbij heeft de sovjet van Petersburg slechts een regionale en voorbijgaande betekenis gehad en | |
[pagina 6]
| |
zeker niet die, welke in 1917 de sovjet van Petrograd er retrospectief aan heeft toegeschreven. De Petersburg-sovjet van 1905 heeft een vijftigtal dagen stand gehouden. De voorzitter ervan was een kleurloze socialist Nosar, alias Chroestaljev, die in december 1905 werd gearresteerd; hij werd opgevolgd door een quasi-anonieme trojka, waarin Trotski het meest de trom roerde; dit driemanschap heeft zich nauwelijks een week staande kunnen houden. Parvus trad nergens op de voorgrond; hij ageerde vooral als publicist en werkte, net als Trotski, met talent mee aan de Roesskaja Gazeta en aan Natsjalo, het blad van de mensjewieken. Hij heeft met name het ‘Financiële Manifest’ van de sovjet geschreven dat in die periode stof opwierp, maar spoedig weer was vergeten. Hij heeft voorts een brochure van Trotski, uitgegeven in Genève, van een voorwoord voorzien: hoeveel exemplaren ervan in Rusland zijn terechtgekomen en wie het geschrift gelezen heeft kan niemand meer nagaan. In de volgende jaren heeft de brochure als discussie-onderwerp over de ‘permanente revolutie’ voor de op theoretische beschouwingen verzotte sociaaldemocraten gediend zonder de geringste invloed op de werkelijke beweging (Solzjenitsyn geeft de these in zes regels zeer juist weer). In zijn boek over 1905 noemt Trotski Parvus eenmaal, en dat terwijl de beide mannen elkaar toen zeer na stonden en solidair met elkaar waren. S. Witte heeft naderhand opgemerkt: ‘Wat de sovjet der arbeiders aangaat, heb ik er niet bijzonder veel betekenis aan gehecht. Dat was hij ook niet waard.’ Een discutabele opvatting, maar niet te verwaarlozen en toch wel van betekenis. Maar in 1917 was Trotski's prestige zo groot, dat zijn luister zich retrospectief op de kortstondige sovjet van 1905 legde, die de communistische literatuur met grote ijver in de herinnering terugriep. Toen Trotski tien jaar later in ongenade was gevallen, kwam er een abrupt einde aan die literatuur en er was nergens meer sprake van de Trotski van 1905, behalve om hem door het slijk te sleuren, en nog minder van een Parvus, aan wie men altijd al stilzwijgend voorbij was gegaan en die eerst in de boeken van Zeman en Scharlau en, naderhand van Solzjenitsyn weer tot leven werd gebracht. Het is waar dat het aan het licht komen van de Duitse archieven materiaal heeft opgeleverd om dit buitenissige personage nader te verklaren. Alleen moet men die documenten ook kunnen lezen. Er zijn documenten en documenten. De verzameling van Zeman, Germany and the Revolution in Russia (London 1958), publiceert er 136 van, ontleend aan de Duitse archieven. W. Hahlweg heeft er, zoals reeds gezegd, slechts 100 gebracht en Solzjenitsyn stelt zich met 8 tevreden. Maar die van de Wilhelmstrasse zijn niet de enige bron. Wij bezitten anderzijds de privé brieven van Lenin aan zijn familie, aan Sjljapnikov, aan Kollontaj, aan Inessa Armand, aan Ganetski, Boecharin, Gorki, Radek en anderen. Zij zijn onthullend voor de materiële situatie van Lenin tot aan zijn vertrek uit Zwitserland: zij tonen aan, dat hij na de onderbreking van de postverbinding met Rusland van middelen was verstoken, dat hij voor zijn vrouw en zichzelf betaald werk zocht, dat hij ontzet was over de prijsstijgingen, enz. Alle aantijgingen of insinuaties in verband met het Duitse goud zijn dus pure laster, althans tot april 1917. Op dit punt kan men Solzjenitsyn niets verwijten, hij constateert de armoede van het echtpaar Oeljanov, de gierigheid van Lenin die uit zuinigheid geen kranten koopt, maar ze in de Openbare Leeszaal leest, enz. Maar vanaf hoofdstuk 47 neemt de roman een kwalijke wending, wanneer Lenin tijdens gefantaseerde en onwaarschijnlijk aandoende gesprekken, na herhaalde malen ieder geldaanbod van Parvus te hebben afgeslagen, tegen zijn Poolse socialistische kameraad Ganetski zegt: ‘Pak aan.’ Een bijzonder schreeuwende onwaarschijnlijkheid die voor de volgende hoofdstukken weinig goeds voorspelt. Ganetski had toen niets van een kleine jongen (hij was 35), noch van een ondergeschikte, hij is onafhankelijk, Lenin heeft hem geen | |
[pagina 7]
| |
bevelen te geven, Parvus en Ganetski zijn oude kennissen. Hetzelfde slaat op Boecharin, in verband met wie Solzjenitsyn schrijft: ‘Lenin verbood Boecharin... evenals Sjljapnikov...’ Dit alles is bezijden de waarheid. Lenin kan Boecharin noch Sjljapnikov ‘verbieden’. Hij raadt hun af relaties met Parvus te onderhouden, hetgeen van de kant van een oudere normaal is, maar hij verbiedt niet. Lenin, in Zürich de inspirator van een ‘uiterst klein groepje, dat zich Partij noemde’, (Solzjenitsyn dixit), is nog niet de Lenin in het Kremlin. Ook in andere opzichten vergist onze auteur zich herhaaldelijk in de relaties van Lenin met zijn partijgenoten. Ganetski hoort niet tot zijn intieme kring, Lenin schrijft hem in 1913 ‘Waarde kameraad’, de conventionele formulering. In 1914: ‘Beste vriend’, want hij kent hem nu beter en zij bewijzen elkaar wederkerig diensten. Terwijl hij aan Kamenev schrijft: ‘Beste Ljev Borisovitsj’ en aan Safarov: ‘Beste Georges’, omdat deze laatste tot de jongeren behoort. Het is ook niet waar, dat Lenin Zinovjev tutoyeerde. Met uitzondering van zijn familie tutoyeerde Lenin niemand, behalve af en toe Inessa Armand. In zijn jeugd was hij met Martov en Krzyzanowski op voet van jij en jou geweest, maar dat behoorde tot het verleden. Eenmaal heeft hij Lazzari getutoyeerd, maar dat kwam, omdat hij antwoordde op een brief in die vorm in het Italiaans. In alle andere gevallen bewaarde hij zijn afstand. Maar terug naar de Duitse documenten. G. Katkov heeft voor het eerst een document openbaar gemaakt, dat hij ten onrechte voor beslissend hield, maar waar de kortzichtige leninofoben een groot gebruik van hebben gemaakt: een telegram van von Kühlmann, bestemd voor de Kaiser, gedateerd 3 december 1917, dus een maand na de oktober-omwenteling en waarin de minister van Buitenlandse Zaken zichzelf de verdienste toekent, dat hij de separatisten, als ook de bolsjewieken, financieel heeft gesteund ‘via diverse kanalen en onder verschillende benamingen’ (dus onder camouflage en zonder medeweten van de begunstigden?), waarmede de grote circulatie van de Pravda zou zijn verklaard. Dit rapport achteraf is typerend voor de hoogwaardigheidsbekleder, die er zich nu zonder bewijsvoering op beroemt de hand in de gebeurtenissen te hebben gehad, wetend dat de souverein niets kan verifiëren; maar hij verraadt zich door een detail naar voren te brengen dat zijn verhaal in discrediet brengt, namelijk dat over de Pravda. Die krant verscheen zonder enige hulp van buiten sinds 1912, met onderbrekingen en onder telkens een ander impressum, afhankelijk van de inbeslagnemingen. En het enorme succes van de krant in 1917 was te danken aan zijn tomeloze propaganda voor een onmiddellijke vrede. Geld had hier niets mee te maken. Kühlmann kan zeggen wat hij wil. Zonder te weten dat Sir Lewis Namier deze Kühlmann voor een ‘leugenaar’ had uitgemaakt (in Avenues of History, London 1952), hebben wij het ‘document’ in Contrat Social van januari 1958 kort na de publikatie ervan weerlegd en het telegram beoordeeld als een voor de hand liggend middel zichzelf zonder risico van tegenspraak naar voren te schuiven. In de documentencollectie komt nog een bericht van hetzelfde sujet voor, gedateerd 29 september 1917, met twee erg vage regels over ‘de bolsjevistische beweging’, maar precieser en aanvaardbaarder over de separatisten van Finland en de Oekraïne. De ‘leugenaar’ durft de naam van Lenin niet te noemen.
Die naam komt in de bundel van Zeman 46 maal voor (zie het register) en staat in geen enkel geval in verband met een geldstorting. Lenin is onzichtbaar aanwezig, velen tonen belangstelling voor hem, maar daar kan hij niets aan doen en het laat hem koud. Anderen dan Lenin strijken ‘het Duitse goud’ op (in werkelijkheid papieren marken), maar wat doen zij ermee? De eerste begunstigde der geheime fondsen is Parvus, die bijzondere aandacht verdient (hierover straks). De tweede is | |
[pagina 8]
| |
een Est, een zekere Kesküla, nationalist en ex-sociaaldemocraat, voordien totaal onbekend en iemand, over wie de toenmalige Duitse gezant in Bern, von Romberg, had verklaard, dat dit geslepen personage ‘erin was geslaagd’ Lenins programma in geval van revolutie ‘te ontdekken’, maar dat dit stuk strikt geheim moest blijven ‘om er niet alle waarde aan te ontnemen.’ (rapport van 30 september 1915). Om de feitenkennis en de intelligentie van de Duitse diplomaat, als ook de huzarenstreek van de Est naar behoren te kunnen waarderen, is het voldoende erop te wijzen, dat deze vermaarde ‘Thesen’ in No. 33 van de Social-Demokrat (1 november 1914) waren verschenen, in no. 47 van dezelfde krant (13 oktober 1915) waren aangevuld en voor 10 cent in de handel waren. En deze data zijn nog niet eens doorslaggevend, want de tekst was voordien al in de vorm van vlugschriftjes verspreid. Terloops zij gezegd, dat in Rombergs rapport punt 5 van het ‘programma’ wordt aangehaald: het afstand doen van Duitsland van iedere annexatie en iedere oorlogsschadeloosstelling (kennelijk bewijs van een verstandhouding met het Duitse imperialisme). Maar er is iets nog fraaiers: om het programma te versterken heeft Kesküla er een uit zijn duim gezogen projekt van Lenin aan toegevoegd om met een Russisch leger India binnen te vallen. Dit idiote bedenksel roept niet Rombergs argwaan op, noch die van de rijkskanselier, de ontvanger van het rapport, evenmin die van de leninofoben, erop gebrand om er munt uit te slaan en al evenmin bij Solzjenitsyn. Men heeft goed gelezen: ‘een invasie van India door de Russische troepen.’ (punt 7). Is dit geen aanleiding genoeg om het Credo quia absurdum te citeren? Men zou zich schamen zoiets te gaan weerleggen... Men vindt die Kesküla terug in het grillige en met behoedzaamheid te lezen boek van Michael Futrell (Northern Underground (London 1963), een mengsel van waarheden en leugens, die men niet in enkele regels uit elkaar kan halen. De auteur vermeldt de volgende uitspraken van Kesküla: ‘Lenin was mijn beschermeling... Ik ben degeen die Lenin gelanceerd heeft...’ Dergelijke dwaasheden geven een voldoende indruk van de Estische charlatan die zich er bovendien op laat voorstaan, dat hij de 300.000 marken die hij tijdens de oorlog had ontvangen, aan de Wilhelmstrasse heeft teruggestort, maar dat deed hij in 1923, ‘in een tijd gekenmerkt door een astronomische inflatie’, zoals Futrell opmerkt (inderdaad, een kaartje van de autobus kostte toen een miljoen mark). Wij hebben reeds teveel over die zonderlinge beschermer van Lenin uitgeweid, maar de manier, waarop Solzjenitsyn het geval opblaast, is er de oorzaak van. Om dezelfde reden moeten wij nog een ogenblik bij een andere busybody stilstaan, Tsivin geheten. Want het enige Duitse document, dat Solzjenitsyn op zijn lijst opvoert en dat iets anders voorstelt dan wat vage algemeenheden, is een bericht van von Romberg aan de rijkskanselier met betrekking tot een Russische sociaal-revolutionair, die Duitse gelden ontvangt, een zekere Tsivin (bijnaam: Weiss), een persoon, die met Lenin niets heeft uit te staan. Hij beweert Tsjernov en Bobrov (Natanson) te kennen, gerespecteerde leiders van de sociaal-revolutionaire partij, maar dit komt alleen uit zijn eigen koker en bewijst niets. In ieder geval heeft Lenin hiermee niets te maken. Waarom publiceert Solzjenitsyn dus dit document als bijlage bij een portret van Lenin? De enige plausibele verklaring is, dat hij niets anders heeft om de historiciteit van zijn verhaal aan te tonen. Maar hij bewijst er alleen de armoede van zijn documentatie mee. De verzameling Hahlweg toont net als die van Zeman aan, dat Duitsland erop uit was onrust in Rusland te stoken, zoals het ook de Ierse opstand heeft aangewakkerd, of zoals Frankrijk Marcel Cachin en Charles Dumas naar Italië stuurde om Mussolini te subsidiëren; Duitsland heeft vooral pogingen in het werk gesteld om de separatistische bewegingen in Rusland te | |
[pagina 9]
| |
stimuleren en zonder twijfel werd het daarbij door allerlei soorten busybodies uitgezogen, intriganten, sluwe vossen, die om de geheime fondsen krioelden. Zulke aan iedere controle onttrokken subsidies worden over het algemeen door de tussenpersonen, de parasieten, verslonden en er blijft maar weinig van over dat zijn bestemming bereikt, zo weinig dat het voor de loop van het gebeuren geen gewicht in de schaal legt. De Duitse documenten onthullen niets anders, niets dat een bijdrage tot de biografie van Lenin zou kunnen leveren. Zij zijn in ons bovengenoemd artikel L'or et le wagon in Contrat Social geanalyseerd en er hier op terug te komen zou ons te ver van Solzjenitsyns boek wegvoeren.
Lenin is geen toonbeeld van de moraal. Daarop maakt hij ook geen aanspraak, want voor hem was alles wat de revolutie kon dienen moreel. Maar wel lette hij er terdege op niet de achting te verspelen van het Russische volk, dat hij tegen het oude regime in opstand hoopte te brengen en naar een sociale revolutie en het communisme wilde leiden. Bovendien was hij op zijn manier een man van principes, een dogmaticus, getemperd door politieke plooibaarheid, maar met zeer vastomlijnde ideeën omtrent mensen en dingen. Dit dient men niet uit het oog te verliezen, wanneer men zich interesseert voor zijn contacten met het imperialistische Duitsland, met de ‘sociaal-patriotten’ of de ‘sociaal-verraders’ en vooral met Parvus. Men kan met maar al te goed recht tegen Lenin een aantal onvergeeflijke grieven aanvoeren, al was het alleen maar wegens zijn pseudo-dictatuur van het proletariaat, in de omgekeerde betekenis ervan, in werkelijkheid een dictatuur over en tegen het proletariaat als wel over en tegen de maatschappij van zijn land; of om het feit dat hij een monsterlijk staatsapparaat voor onderdrukking heeft opgebouwd, zonder precedent in de geschiedenis en dat toen aan Stalin heeft nagelaten. Solzjenitsyn heeft Rusland en de mensheid een buitengewone dienst bewezen door de waarheid over Lenins verantwoordelijkheden uit te spreken. Maar dat is geen reden om vervolgens verhaaltjes op te dissen, die niets meer met geschiedenis gemeen hebben, onder het mom van een roman met historische pretenties. Als bijvoorbeeld in verband met Parvus. Deze, een Russisch-Duitse sociaal-democraat, intelligent, goed ontwikkeld, een origineel denker, een marxistisch schrijver van talent, heeft in de Russische revolutie van 1905 in genen dele die grote rol gespeeld, die Solzjenitsyn hem toeschrijft (zie boven). Als hij er genoeg van krijgt om in de Duitse sociaal-democratie, waar de kopstukken hem aan de leiband houden, een tweede viool te spelen, vertrekt hij naar de Balkan, waar hij zich op een aantal zeer winstgevende ‘zaken’ stort. Trotski, die hem beter dan wie ook heeft gekend, schrijft in Mijn leven: ‘...Er stak in Parvus altijd iets extravagante en onberekenbaars. Naast andere zonderlinge eigenschappen was deze revolutionair door een wel zeer onverwachte idée fixe bezeten, nl. om rijk te worden... Hij knoopte die illusie zelfs vast aan wat hij voor de sociale revolutie hield...’ Want hij droomde van een groot socialistisch dagblad in drie talen, dat tegen de sombere, banale sociaal-democratische pers zou afsteken, en daar zou heel wat geld voor nodig zijn. Verderop vertelt Trotski dan nog een amusante anekdote om te bewijzen dat Parvus, vrijgevig als hij was, ‘alles altijd in het groot deed.’ Zodra in 1914 de oorlog is uitgebroken heeft Parvus zijn besluit genomen: hij verafschuwt het tsarisme boven alles en ziet in de Duitse macht het middel bij uitstek om er een einde aan te maken. En Duitsland is voor hem het land van de Kultur. In maart 1915 legt hij aan de Duitse regering een memorandum voor, een opmerkelijk verslag over de zwakten van het Russische keizerrijk met zijn voorstel om het van binnenuit aan te vallen. En wel op twee manieren: door subsidies aan de revolutionaire beweging en door het financieren van de separatistische aspiraties onder de | |
[pagina 10]
| |
niet-Russische bevolkingsgroepen. De mensen van de Wilhelmstrasse, van de regering en de generale staf, slecht thuis in deze materie, laten zich door de klemmende argumenten van Parvus overtuigen, maar wanneer het dan om de toe te passen middelen gaat, leidt hij hen zonder blikken of blozen om de tuin. Hij beweert allereerst vol aplomb, dat hij de diverse, sterk verdeelde Russische socialistische organisaties en fracties zal herenigen. Dan doet hij het voorkomen, dat hij het clandestiene apparaat der bolsjewieken voor zijn ondergrondse propaganda in Rusland naar zijn hand kan zetten. Wel zal daar veel geld mee gemoeid zijn, zegt hij. En hij krijgt het. Welnu, het herenigen van de uiteenlopende socialistische fracties en splintergroepen was ofwel een absurde utopie of een aperte leugen: al deze groepen hadden de meest klemmende redenen om gescheiden te existeren, vooral de bolsjewieken. Lenin is een maniak van de splitsing, alles bewijst dit, Solzjenitsyn weet het en hij schrijft het neer. Waarom doet hij dan net of hij het vergeten is, wanneer hij het charlatanisme van Parvus serieus neemt? En wat de clandestiene organisatie der bolsjewieken aangaat, die was toentertijd tot vrijwel nul gereduceerd. Het bewijs vindt men in de correspondentie van Lenin met Sjljapnikov en zijn naasten. Zinovjev bevestigt dit in zijn Geschiedenis van de Communistische Partij van Rusland: ‘De oorlog leidde tot een zo goed als totale destructie van de Partij... De Partij is verstrooid en verpletterd.’ Boecharin uit zich in dezelfde geest en ook Molotov, in een gesprek met Djilas. Alle subsidies hadden bovendien door Sjljapnikov direkt, of onder zijn toezicht moeten worden doorgegeven. Solzjenitsyn heeft zich derhalve op een dwaalspoor laten leiden door Zeman en Scharlau, die zonder onderscheidingsvermogen ‘documenten’ hebben gebruikt, die geen documentatie over Lenin brengen. Uit de documenten leert men, dat Parvus de revolutie in Rusland onvoorzichtigerwijze voor de 22ste januari 1916 heeft aangekondigd en dat hij beweert één miljoen mark naar Petrograd te hebben gestuurd (aan wie? door wie? om er wat mee te doen? Parvus kan vertellen wat hem goeddunkt, maar er is nergens een tastbaar spoor van zijn manipulaties te ontdekken). Op de aangekondigde datum gebeurt er in Petrograd niets, maar het jaar erop, in maart, stort het tsarenrijk tot ieders verrassing en zonder dat iemand er de eer voor kan opeisen, ineen. De wanhopig lange oorlog en de zorgeloosheid van de heersende kaste zijn de enige faktoren die een einde aan het ancien régime hebben gemaakt. Natuurlijk heeft een halve eeuw agitatie der socialisten er indirekt het zijne toe bijgedragen, maar als er iemand zou zijn te noemen, die een krachtige stoot heeft gegeven om Leger, Kerk en Staat in Rusland in discrediet te brengen, dan is dit zonder twijfel een zekere Tolstoj geweest. Het Duitse geld heeft er in ieder geval geen rol bij gespeeld en Parvus nog minder. En de socialistische partijen en professionele revolutionairen staan aan het begin van een nieuw tijdperk.
Wat waren Lenins betrekkingen tot Parvus? Op 9 januari 1915 schrijft hij in een brief aan Rjazanov: ‘Parvus hebben wij niet gezien!’ Op dat tijdstip had niemand nog enige kennis van Parvus' contacten met zekere Duitse autoriteiten. Eind mei van hetzelfde jaar klampt Parvus in Bern Lenin in een restaurant aan, beiden gaan weg om van gedachten te wisselen, maar zodra Lenin de lucht krijgt van Parvus' plannen, laat hij hem schieten. Het is uit tussen de twee. Zeman en Scharlau blijven volhouden, dat er een onderhoud bij Lenin thuis zou hebben plaatsgevonden en zij geven het adres: Distelweg. Maar jammer voor hen waren de Oeljanovs al op 17 april naar de Waldheimstrasse verhuisd (zie V.I. Lénine - Chronique biographique, t. 3, p. 333). Hun boek wemelt van de fouten, misleidingen en onaanvaardbare insinuaties. Ons artikel L'or et le wagon brengt er een flink aantal van aan het licht. Solzjenitsyn heeft geen gelukkige | |
[pagina 11]
| |
hand gehad, toen hij zijn toevlucht nam tot een ‘bron’ met zulk troebel water. Wanneer Parvus kort na zijn vernedering zijn tijdschrift Die Glocke publiceert, kwalificeert Lenin het [in een artikel in Social-Demokrat van 20.11.1915] als ‘een riool van het Duitse chauvinisme,...orgaan van renegaten en vunze lakeien.’ En hij behandelt Parvus als een ‘diep gezonken avonturier... die de schoenzolen van Hindenburg likt... een miserabele lafbek... incapabel tot ook maar één eerlijke gedachte.’ (Volledig verzamelde werken, dl. 27, p. 82). Later worden hernieuwde pogingen van Parvus om Lenin te benaderen met verachting afgewezen. Wanneer Parvus na oktober 1917 zijn karakterloosheid zo ver drijft, dat hij naar Petrograd wil gaan, verzet Lenin zich met de woorden: ‘De zaak van de revolutie mag niet door vuile handen bezoedeld worden.’ Het is daarom met verbijstering, dat men in Lenin in Zürich uit de duim gezogen conversaties leest, waarin Lenin en Parvus het over onvoorstelbare zaken hebben. Solzjenitsyn verzint verder nog een bezoek aan Lenin van een zekere Sklarz en dat, terwijl Lenin heeft geweigerd die man te ontvangen: ‘Gebruik maken van de diensten van lieden, die met de uitgever van Die Glocke in contact staan, kan ik natuurlijk niet,’ schrijft hij op 30 maart 1917 [aan Ganetski] (Volledig verzamelde werken, dl. 49, p. 418). De rechten van de romanschrijver hebben hun door het respekt voor de waarheid gestelde grenzen, vooral als het om recente feiten met nog levende getuigen gaat en om een onaanvechtbare documentatie. Zelfs dan, wanneer het alleen de literaire kunstgreep betreft, die van de monologue intérieur, waar Solzjenitsyn zo dikwijls zijn toevlucht toe neemt, moet men de eis stellen, dat de sprekers zich in een aanvaardbare taal uitdrukken. Parvus kan zijn fabeltjes en snoeverijen aan Duitse waardigheidsbekleders slijten, maar niet aan Lenin, bijvoorbeeld over de revolutie van 1905. Hij kan er tegenover Lenin niet prat op gaan, dat hij stakingen heeft aangemoedigd, een kruiser in de lucht heeft laten springen, noch kan hij in het wilde weg over Japans geld doorslaan. Lenin zal heus niet in de stemming zijn geweest om naar zulke dwaasheden te luisteren. Hij was altijd erg zuinig op zijn tijd. Kroepskaja hield aan zijn deur streng de wacht. Solzjenitsyn schrijft zelf: ‘Eén enkel verloren uur maakte Lenin ziek.’ Die Lenin zou het niet geduld hebben om ook maar een enkele minuut aan een charlatan te verliezen, die de mond vol had over ‘revolutie maken’ tegen een prijs in goud of zich woorden zou hebben veroorloofd als: ‘U hebt immers behoefte aan kapitaal? Want waar denkt u anders de macht mee te veroveren?’ Parvus zou tegen het einde tekenen van grootheidswaanzin gaan vertonen, maar in 1915 was hij niet gek. En Lenin is zeker de man niet om de ‘sociaal-verrader’, van wie hij walgt, met ‘Israël Lazaritsj’ aan te spreken. Het schijnt dat ook Solzjenitsyn er niet aan twijfelt dat geld de zenuwstreng van de oorlog is, dus ook van de burgeroorlog. Hij had er beter aan gedaan geloof te hechten aan Machiavelli, die in zijn Verhandeling over Titus Livius schreef: ‘...Niets is onjuister dan de algemeen verbreide opvatting, dat het geld de zenuwstreng van de oorlog zou zijn... Niet het geld, maar goede soldaten, die vormen de zenuwstreng van de oorlog... Want goud is niet voldoende om goede soldaten te vinden, maar goede soldaten zijn alleszins voldoende voor het vinden van goud.’ Inderdaad, Lenin heeft op een Voorlopige Regering zonder aanhang de macht veroverd met goede soldaten, zijn professionele revolutionairen, zijn rode garde en het garnizoen van Petrograd, van mensen, die weliswaar zijn Materialisme en Empiriocriticisme niet hadden gelezen, maar die doodeenvoudig niet naar het front terug wilden. En met zijn goede soldaten heeft Lenin ‘goud kunnen vinden’ in de bankkluizen, in de staatskas, enz. Maar nee, zijn lasteraars zijn nog steeds bezig met goud in ‘documenten’ te zoeken die zij verdraaien om ze te laten zeggen wat zij niet zeggen. De studie van prof. Alfred Erich Senn in | |
[pagina 12]
| |
Soviet Studies (vol. xxviii, no. 1 van 1976) over ‘De mythe van het Duitse geld in de Eerste Wereldoorlog’ weerlegt op afdoende wijze de luchthartig gemaakte verdenkingen, de voorbarige conclusies die het ontstaan van die ‘mythe’ in de hand hebben gewerkt en hij laat talrijke auteurs ervan de revue passeren; hij toont op grond van een onpartijdige analyse, zowel van de documenten als van de commentaren erop, het ontbreken van ieder bewijsstuk aan. Eigen wegen volgend sluit prof. Senn aan bij het betoog van prof. Alexander Dallin tegen het rapport van G. Katkov tijdens een in 1967 gehouden conferentie, waarvan de verslagen door Richard Pipes zijn gepubliceerd: Revolutionary Russia (Cambridge, Mass. 1968). Alexander Dallin heeft zeer juist gezien, dat Parvus zijn geldschieters heeft bedrogen en dat zijn opgeschroefde ondernemingen tot geen enkel ernstig resultaat hebben geleid. Verder heeft prof. Senn de bankrekeningen van Parvus in Zwitserland nageplozen en geconstateerd dat zij ‘meer stortingen dan uitbetalingen vertoonden’, of met andere woorden, dat er meer persoonlijke inkomsten geboekt stonden dan bijdragen aan derden... In zeer gematigde termen spreekt hij dan over ‘de sterke neiging van schrijvers in het westen om de activiteiten van Helpland (d.i. Parvus) in Zwitserland van 1915 tot 1917 te overdrijven.’ Dit is wel het geringste wat men kan zeggen. De analysen en observaties van de twee Amerikaanse geleerden in de stijl van understatement, eigen aan hun milieu, hebben dezelfde tendens als onze eigen artikelen, die in de loop van 18 jaar in Contrat Social zijn verschenen (‘Un point d'histoire’, vol. 11, no. 1; ‘Autre point d'histoire’, vol. 11, no. 2; en L'or et le wagon’, vol. xii, no. 4). Ik wil nu om ruimte te sparen afzien van het aanvechten van nog een groot aantal punten, die Solzjenitsyn aan zijn onzuivere bronnen heeft ontleend, omdat het tijd wordt terug te keren tot de ‘geplombeerde wagon’, die niet geplombeerd was, tot de ‘geblindeerde trein’, die niet was geblindeerd, tot het salonrijtuig dat nooit heeft bestaan, tot de doorreis door Duitsland van drie- tot vierhonderd Russen op weg naar hun geboorteland (doc. no. 19 in Zeman) en dus niet alleen en uitsluitend van Lenin.
Wanneer men het merendeel der reeds genoemde polemische leninofoben mag geloven, daarbij ook hen, die prof. Senn in voetnoten bij zijn opstel over de ‘mythe van het Duitse geld’ opsomt, om van de talloze journalisten nog te zwijgen, dan zou Lenin ofwel door de Kaiser, of door Ludendorff, of ook door Parvus in een geplombeerde wagon naar Rusland zijn gestuurd. Er is geen woord van waar. Bij de eerste berichten over de maartrevolutie vermenigvuldigt Lenin zijn pogingen om via Frankrijk en Engeland te repatriëren. En hij is de enige niet. De bewijzen laten op dit punt niets te wensen over. Hij weigert de doortocht door Duitsland (telegram van 28 maart aan Ganetski). Hij bezweert zijn correspondent in Stockholm om met spoed in Petrograd alle stappen te laten ondernemen om te maken, dat de sovjet op Parijs en Londen de nodige druk uitoefent ten bate van hen die wensen te vertrekken. Eerst wanneer hij hoort, dat Tsjernov, na met geldige papieren in Engeland te zijn geland, naar Frankrijk was teruggestuurd, ziet hij de noodzaak in om via Duitsland te reizen (telegram van 30 maart aan Ganetski). Het was nu zo, dat op 19 maart tijdens een reünie in Bern van socialisten van diverse schakering Martov het idee had gelanceerd, dat unaniem werd aangenomen, om aan Duitsland een uitwisseling voor te stellen van Russen die naar hun land terug wilden tegen evenveel Duitsers en Oostenrijkers, die in Rusland gevangen werden gehouden. Wel was daarbij overeengekomen de goedkeuring van de sovjet van Petrograd af te wachten. Toen het antwoord uitbleef, zette de ongeduldige Lenin door tussenkomst van Robert Grimm, daarna van Platten, spoed achter de te nemen maatregelen, hij formuleerde de voorwaarden voor | |
[pagina 13]
| |
de reis en ter vrijwaring van de reizigers: exterritorialiteit, toelating van alle vertrekkenden zonder onderscheid in politieke overtuiging, geen controle van identiteitspapieren of van bagage, enz. Een bericht van kapitein Hülsen aan de Wilhelmstrasse, gedateerd op 30 maart 1917, meldt dat het om een transport van ‘300 tot 400’ Russen ging, vertegenwoordigers van ‘alle partijen’. Er is van geen enkele geheime overeenkomst met Berlijn sprake geweest. Meer vastbesloten en ongeduldiger dan de anderen, die nog op de goedkeuring van de Petrograd-sovjet bleven wachten, vertrok Lenin met een eerste groep van 32 personen (19 bolsjewieken, 6 Bundisten, 3 mensjewieken-internationalisten en kinderen) [op 9 april]. De trein was niet geblindeerd, de wagon niet geplombeerd, het was een aan een gewone trein gekoppeld bescheiden 2e en 3e klas rijtuig. De politiek onnozele Duitse militairen hadden, bang dat onderweg gevaarlijke individuen de benen zouden nemen, extra voorzorgsmaatregelen getroffen, drie deuren vergrendeld, om de vierde en enige uitgang beter te kunnen bewaken. De reizigers weigerden onderweg ieder contact met de Duitse sociaal-democraten, alleen Platten, de reisleider van de groep, onderhield het contact met de autoriteiten, aangezien hij een Zwitser en neutraal was. Alles heeft zich buiten Parvus om afgespeeld, ook al had deze zich van zijn kant bijzonder druk gemaakt. Een drie weken later vond er een tweede transport plaats van mensen die, het wachten op de onhoorbare echo van de sovjet beu, het voorbeeld van de vorige groep volgde, ditmaal ongeveer 280 personen, waaronder de namen van Martov, Rjazanov, Bobrov, Loenatsjarski, Angelica Balabanova opvallen. Deze laatste onderstreept het initiatief van Martov en schrijft in haar boek My Life as a Rebel (New York 1932): ‘Het arrangement hield geen enkele toezegging of gunst van welke regering ook in... De treinen, die wij moesten nemen om door Duitsland te rijden, waren niet geplombeerd (sealed), zoals een dwaze legende beweert, maar het was ons niet toegestaan de trein te verlaten en wij hadden ons verplicht geen pogingen te doen om op de stations met Duitsers te praten.’ Een derde convooi zou dan nog volgen met terugkerenden uit Bulgarije en Oostenrijk. Degeen die, tot dusver slecht geïnformeerd, over deze affaire achter de waarheid wil komen, zou in de International Review of Social History (Amsterdam, vol. xix 1974) de publicatie ‘New Documents on Lenin's Departure from Switzerland’ moeten lezen, met alle gewenste competentie geëditeerd en ingeleid door prof. Senn. Men vindt daar 14 documenten, waarvan 9 in het Russisch en 5 in het Duits. Het zou voor Solzjenitsyn interessante lectuur zijn geweest. Hij zou dan gezien hebben, dat de Kaiser, Ludendorff en Parvus aan de landverhuizing part noch deel hebben gehad, en al evenmin aan de opschudding van een hele Russische kolonie in Zwitserland rondom deze repatriëring, waarbij zich niets in het verborgene of ‘confidentieel’ heeft afgespeeld. Op enkele detailpunten is nog niet alles opgehelderd, maar kan dit verbazing wekken in die toestand van chaotische agitatie, waarin zoveel busybodies zich met zaken bemoeiden die hun niet aangingen? Solzjenitsyn zou dan inzien, hoe slecht hij geinspireerd was door zich aan Zeman en Scharlau toe te vertrouwen die er maar op los schrijven en zichzelf tegenspreken. Inderdaad, van het begin af houden zij Parvus voor een historisch personage (p. 3), uitblinkend boven Wilhelm ii, Ludendorff en Hindenburg (dit is wartaal); zij houden de Parijse krant Nasje Slovo van Trotski en Martov voor een defaitistisch blaadje (dit is een leugen); zij vertellen, dat Lenin in Parvus een mededinger zag aan het hoofd van de revolutie (een absurditeit). Zij zwelgen in de verdachtmakingen, die nergens op slaan, in de valse veronderstellingen, ongefundeerde hypothesen die op schokkende wijze met elkaar in tegenspraak zijn. Maar aan de andere kant | |
[pagina 14]
| |
schrijven zij (p. 181): ‘De groepen der bolsjewieken in Rusland namen geen enkel deel aan de machinaties van Parvus. Hun medewerking hing af van Lenins toestemming en die heeft deze nooit gegeven.’ En zij verwijzen naar de dementi's van Sjljapnikov met: ‘Onmogelijk deze in twijfel te trekken.’ Zo begrijpen wij er niets meer van: Lenin zou het geld dus in eigen zak gestoken hebben? Om er wat mee te doen? Zoals men in het Russisch zegt: ‘Koeram na smech’ (om de kippen aan het lachen te maken). En hoe kan men Solzjenitsyns boek op zijn merites beoordelen zonder enige aandacht aan zijn bronnen te besteden? Verre van ‘zorgvuldig voor de blik der historici verborgen te zijn’, volgens Solzjenitsyn, hebben de ‘gebeurtenissen’ die hij oproept, maar al te zeer ‘de aandacht getrokken’ van onscrupuleuze historiografen, van wie prof. Senn er een flink aantal noemt in zijn artikel over ‘de mythe van het Duitse geld’. Het recente artikel in Encounter verdient een speciale vermelding, omdat de auteur net doet of hij niet weet, dat 300 tot 400 personen hetzelfde traject als de eerste groep repatrianten hebben afgelegd, onder dezelfde condities, en omdat hij er niet voor terugdeinst te herhalen, dat Lenin, toen hij ‘een geplombeerde trein accepteerde’ (voor hem alleen) vanzelfsprekend ook het Duitse geld moet hebben aangenomen.Ga naar eind12 Een eclatante deductie uit een briljante premisse. En wat voerde Lenin in zijn eentje uit in zijn persoonlijke trein, van het ene rijtuig naar het andere lopend, zijn zakken volgepropt met Duitse marken, waarvan ‘de bolsjevistische groepen in Petrograd geen enkel gebruik zullen maken’, zoals Zeman en Scharlau toegeven? Een mysterie. Dezelfde auteur onthult, dat Duitsland de bolsjewieken tot aan de ineenstorting van zijn westelijk front gefinancierd heeft, d.w.z. tot november 1918. Dus het hele eerste jaar van het sovjet-regime. En dat terwijl de communisten de banken hadden genationaliseerd, op de staatskas en een grote hoeveelheid privé-tegoeden beslag hadden gelegd en de Rijksmunt hadden bezet. En terwijl het verdrag van Brest-Litovsk stipuleerde, dat Rusland een oorlogsschade-vergoeding moest betalen, die op 300 miljoen goudroebel was bepaald. Zoveel ongerijmdheid tart ieder commentaar. En daar het papier geduldig is, hier nog een serieus Engels tijdschrift, Survey, dat in zijn laatste nummer, gelijktijdig met Lenin in Zürich verschenen (vol. 21, no. 4), een artikel van David Anin opneemt, waarin men kan lezen: ‘Volgens Boertsev heeft Lenin al twee jaren vóor de oorlog (in mei 1912) met de Duitsers gemarchandeerd en hun beloofd, dat hij ingeval van oorlog een defaitistische propaganda-actie in Rusland zou ontketenen. Boertsev verzekert, dat Lenin met de Polen en andere naties gesprekken van dezelfde strekking had gevoerd.’ En aan het slot: ‘Een ander bolsjevistisch geheim, de geschiedenis van de financiering van Lenin door Duitsland is met behulp van documentaire bewijzen aan het licht gekomen.’ Men staat sprakeloos en vraagt zich af, wat Parvus in 1915 dan in Berlijn kwam doen, als alles drie jaren tevoren al in kannen en kruiken was... Solzjenitsyn heeft kennelijk noch de artikelen in Encounter en Survey, noch de teksten van prof. Senn en Dallin en evenmin die in Contrat Social gelezen. Maar zij dragen voedsel bij aan een historische controverse, die nu langer dan een halve eeuw duurt en die door Lenin in Zürich nieuw leven kreeg ingeblazen en op eigen manier in stand wordt gehouden. Om een, maar al te weinig gelijkend, portret van Lenin te maken heeft de romanschrijver uit bronnen geput die deels dubieus, deels ondeugdelijk zijn. Hij schrijft aan Lenin, onder andere bizarre bedenksels, het plan toe van een geplombeerde wagon die hem via Frankrijk en Engeland naar Rusland zou brengen. Dat betekent dat de legende van de geplombeerde wagon niet in dovemansoren is gevallen en zet ons aan het denken over wat er in een toekomstig hoofdstuk wel voor de dag zal komen. Ondertussen zal Lenin, zelfs in een gefantaseerde droom, toch geweten hebben, dat een | |
[pagina 15]
| |
wagon zich niet zonder locomotief in beweging zet en dat die beide vehikels Europa niet kunnen doorkruisen zonder synchronisatie met de rest van het spoorwegverkeer. Waarom zou Solzjenitsyn aan Lenin zulke fantastische verzinsels hebben toegedicht, als het niet was om stemming te maken voor wat nog komen moet, zelfs als de legendarische wagon in een origineel ‘knooppunt’ [zo noemt Solzjenitsyn de onderdelen van zijn historische romanserie] nog verrassingen voor ons in petto houdt? Solzjenitsyn weet, en spreekt het ook uit, dat het initiatief voor de reis, en wel op basis van een uitwisseling, van Martov is uitgegaan, niet van Parvus en nog minder van Ludendorff of de Kaiser, maar hij brengt er een sarcastisch effect in aan, zoals hij ook alle voorzorgsmaatregelen en overeengekomen garanties ter verzekering van de waardigheid der reizigers averechts interpreteert. Men kan een afschuw van Lenin hebben, maar is dat een reden om aan de waarheid te kort te doen? Zoals bijvoorbeeld op het punt van de clausule over exterritorialiteit, waar Lenin, secuur jurist als hij was, op stond? De exterritorialiteit is een juridische fictie, krachtens welke de begunstigden geacht worden in hun eigen land verblijf te houden. ‘Immunité de droit public qui exempte certaines personnes du pouvoir de jurisdiction de l'Etat sur le territoire duquel elles se trouvent.’ (Larousse). Onze 300 tot 400 reizigers hebben derhalve geen voet op Duits grondgebied gezet. Waren hun wagons geplombeerd geweest, dan zou dit, te hunner ere, alleen maar hun afwezigheid uit Duitsland onderstreept hebben en in de verste verte niet een geldige grief tegen hen hebben kunnen motiveren. Het dwangmatige gebruik van het woord ‘geplombeerd’ in denigrerende zin is dus belachelijk. Een schrijver van Solzjenitsyns formaat had niet in deze fout moeten vervallen. Hij had ook de verschillende eisen, door Lenin ten bate van alle bannelingen gesteld, die haast hadden om aan hun verbanning een einde te maken, niet in een verkeerd licht moeten plaatsen. En ook niet zonder grond moeten suggereren, dat de mezjrajontsy (de niet-bolsjewistische en niet-mensjewistische socialisten) al evenzeer door Duitsland waren omgekocht. En niet de ene uit de lucht gegrepen verdachtmaking op de andere moeten stapelen, toespelingen die men eenvoudig niet stuk voor stuk kan gaan ontzenuwen, wil men aan dit verslag niet het karakter van een dissertatie geven. Er zijn bladzijden die op iedere regel weersproken zouden moeten worden, hetgeen de lezer alleen maar zou verwarren en een waarlijk ondankbare taak zou zijn voor wie de enorme verdiensten van de bewonderenswaardige auteur van Het huis van Matrjona, Dialectisch Materialisme, Archipel Goelag naar waarde weet te schatten. Lenin had het zo gek nog niet bekeken, toen hij voor de reizigers voorwaarden stelde die hen van iedere blaam moesten zuiveren. Zij werden in Petrograd dan ook met gejuich ontvangenGa naar eind13 door de vertegenwoordigers (mensjewieken) van de sovjet en door een geestdriftige menigte (door Sjljapnikov en zijn kameraden dankzij de revolutionaire roes op de been gebracht). De pas gearriveerden hadden geen moeite zich voor de publieke opinie en voor hun oprechte tegenstanders te rechtvaardigen: de bewijsstukken ervoor zijn er, als ook de getuigenissen (o.a. van Soechanov). De krant van Miljoekov Retsj verwelkomde hen in de volgende bewoordingen: ‘Een socialistisch leider zo algemeen bekend als Lenin moet in de arena treden en wij kunnen zijn aankomst in Rusland slechts toejuichen, welke onze mening over zijn politieke doctrines ook mag zijn.’ Zou Miljoekov misschien ook geld van Parvus hebben aangenomen? Maar genoeg van die geplombeerde wagon die niet geplombeerd was, van de geblindeerde trein die nooit geblindeerd is geweest; wij hebben alleen nog met het ‘salonrijtuig’ af te rekenen, al rept Solzjenitsyn daar niet over; maar het maakt een onafscheidelijk deel uit van de legende die hij in Lenin in Zürich doet herleven en voortzet en waarvan hij op zijn | |
[pagina 16]
| |
manier de waarde illustreert. Tal van politieke personen hebben Kerenski verweten geen passende maatregelen te hebben genomen tegen hen, die ‘zich aan de Kaiser hadden verkocht’. Waarop genoemde antwoordde, dat hij aanvankelijk geen geloof aan de beschuldigingen had gehecht, maar de gefundeerdheid ervan te laat had ingezien en wel pas na een onthullend gesprek met Eduard Bernstein, de geachte en achtenswaardige leider van de Duitse sociaal-democratie. De laatste heeft inderdaad in 1921 in Vorwärts twee artikelen gepubliceerd (door David Shub in zijn boek over Lenin geciteerd), waarin hij onthult, dat ‘Lenin en zijn kameraden meer dan 50 miljoen goudmarken’ hadden ontvangen. En verder, dat de Duitse generale staf hun een ‘geplombeerd salonrijtuig’ ter beschikking had gesteld (hetgeen David Shub in zijn geschrift Parvus, Lenin en Wilhelm II citeert). Het heeft geen zin bij die schim van een geplombeerd salonrijtuig stil te blijven staan, maar er wordt iets essentieels door aangetoond, namelijk, dat Bernstein, met alle respekt hem verschuldigd, alleen maar de kletspraatjes van politici en babbelzieke ambtenaren herhaalt, hetgeen zijn getuigenis alle waarde ontneemt. Wat die 50 miljoen aangaat, deze worden zelfs door Zeman en Scharlau bestreden, die (op p. 231) schatten ‘dat 30 miljoen dichter bij de waarheid zou liggen.’ Maar beide cijfers zijn in gelijke mate uit de duim gezogen en vinden in het geheel geen houvast in de door Hahlweg en door Zeman geselecteerde documenten, die geen van alle in de richting van Lenin wijzen. De auteurs van Merchant of Revolution komen dan nog met de opmerking voor de dag, dat ‘de enige persoon, die volledig op de hoogte van alles is geweest, minister Diego von Bergen was’, van wie zij echter niet één regel kunnen citeren.
Vanaf de eerste bladzijde van Lenin in Zürich krijgt men de indruk dat Solzjenitsyn door de sfeer van de stad, waarin hij zich gevestigd heeft, bezeten is geraakt van de gedachte om Lenin in die plaats te doen herrijzen en dat hij zijn eigen bezetenheid aan zijn hoofdpersoon overdraagt, die deze geestdrift niet deelt. Te pas en te onpas treedt Lenin, zelfs in de geringste details, naar voren als iemand met, volgens de term van vader Hugo, ‘een wervelstorm onder zijn schedel’. Dit komt ten overvloede tot uiting in de regen van uitroeptekens, waar het boek van wemelt. Maar op dit punt herkent men Lenin met zijn zelfbeheersing niet. Terloops merkt Solzjenitsyn trouwens op: ‘Ogenschijnlijk had Lenin zichzelf in de hand en wist hij wat hij wilde...’ Waarom ogenschijnlijk? Hij heeft aan tegenslagen altijd koel het hoofd kunnen bieden. Wat het slot van de roman aangaat, dat is meer dan verbijsterend en in strijd met alles, wat voor een historisch verdichtsel toelaatbaar is. Aan de vooravond van de vermaarde reis zou RadekGa naar eind14 tegen Lenin hebben gezegd: ‘Het komt erop neer, Vladimir Iljitsj, dat wij over zes maanden óf ministers zullen zijn óf gehangenen.’ Maar Radek is een onderdaan van Oostenrijk, hij heeft geen pas of inreisvisum voor Rusland, waar de grens streng wordt bewaakt, zelfs door Franse en Engelse officieren in hun hoedanigheid als geallieerden; hij zal zich eerst na de Oktoberrevolutie naar Petrograd kunnen begeven, wat niemand in april had kunnen voorzien. En wat Lenin betreft, in diens hoofd zou er niet de geringste gedachte of verwachting van dien aard kunnen zijn opgekomen. Evenals Martov en de mensjewieken meende hij, dat de omwenteling van maart een bourgeois-revolutie betekende, dit in tegenstelling tot Trotski en diens theorie van de ‘permanente revolutie’. Lenin geeft het parool uit: ‘alle macht aan de sovjets’, dus aan de sociaal-revolutionairen en de mensjewieken, die daarin de overgrote meerderheid vormden. Pas tegen midden juni stelt hij voor het eerst theoretisch de kandidatuur van zijn partij voor de machtsovername aan de orde en eerst in september zal hij het ogenblik gekomen ach ten om die in praktijk te brengen. In | |
[pagina 17]
| |
april en onderweg verwacht hij eerder bij aankomst aan de grens of in Petrograd gearresteerd te zullen worden.Ga naar eind15 De afsluitende dialoog tussen Lenin en Radek mist dus elke historische samenhang, zelfs als roman gezien.
Het hele boek Lenin in Zürich door vallen er zekere rudimentaire thema's in op, die in later komende ‘knooppunten’ of hoofdstukken vermoedelijk nader zullen worden uitgewerkt. De verleiding is groot om die hier ter sprake te brengen, maar wij zijn gedwongen ons tot een enkel motief te beperken, dat met betekenis is geladen: en wel dat, waarin aan Lenin ‘minder dan een kwart deel Russisch bloed’ wordt toegekend, niet eens een kwart dus, maar ‘minder dan een kwart’. Dit thema van het bloed en van ras stemt ons tot nadenken. Andere toespelingen in het verhaal wijzen op de betekenis die Solzjenitsyn eraan hechtte. Het gaat er kennelijk om, Lenins denken en handelen te verklaren uit erfelijke eigenschappen van bloed, genen en chromosomen, overgedragen door de ouders en voorouders, die van Kalmukken, Duitsers, Joden en ook Russen afstamden, niet te vergeten de Zweedse, die door Lenins overgrootvader van moederskant was gehuwd. Sinds het ogenblik, waarop Marietta Sjaginjan, de geschiedschrijfster van de familie Oeljanov, een tastbaar bewijs had gevonden voor de Joodse afkomst van Lenins moeder, iets dat op wonderbaarlijke wijze aan het minutieuze onderzoek van de gpoe was ontsnapt, heeft die onuitwisbare en op bevel van het Arisch-Stalinistische Politbureau zorgvuldig verborgen gehouden vlek tot een fluistercampagne onder de weerspannige Moscoviten geleid. Horresco referens... Maar sommigen tillen hier heel zwaar aan... terwijl onwetenden en sceptici liever eens willen vernemen, door welk fysiologisch verschijnsel het kwam, dat Aleksandr Oeljanov, Lenins broer en dus ook met minder dan een kwart deel Russisch bloed in zijn aderen, zelfs in zijn omgang met tegenstanders een zachte en fijngevoelige natuur moet hebben bezeten, in tegenstelling tot de botte grofheid van Vladimir (zoals Pjotr Struve volgens Toegan-Baranovski getuigt). Begrijpt men er nog iets van, dan spreekt dus de stem van het vreemde bloed, wanneer Lenin het recht van niet-Russische bevolkingsgroepen om zich af te scheiden aanprijst; maar als hij het Rode Leger erop uit stuurt om de Oekraïne, Transcaucasië en Turkestan te onderwerpen, dan is het ‘minder dan een kwart deel Russisch bloed’ aan het werk? Zo ja, dan rijzen er tal van verwarrende kwesties die ons dwingen heel wat waarde-tabellen op het gebied van de politiek, de geschiedenis en de cultuur te herzien, maar volgens welke criteria? (Wij vatten tot ons verdriet het begrip ‘bloed’ op in de zin van Solzjenitsyn en zullen dat ook verder doen). Inderdaad, hoe meten wij de proporties Russisch, Duits, Litouws en Baltisch bloed in de dynastie van de Romanovs? Wat te zeggen van Poesjkin, afstammeling van een neger uit Abessinië, of Lermontov, die, net als Barclay de Tolly, van Schotse afkomst was (Learmonth)? Was Karamzin niet van Tartaarse afstamming? Evenals de broeders Aksakov, onze vurige slavofielen? Herzen is van moederszijde een Duitser. De Bakoenins komen uit Hongarije. Dahl, aan wie de ontwikkelde Russen hun Verklarend Woordenboek van de levende Grootrussische taal te danken hebben, is een Deen. Baudoin de Courtenay, die dit onmisbare werk heeft herzien, draagt een onvervalst Franse naam. Evenals Petitpas, balletmeester in Petersburg, in direkte lijn afstammend uit Marseille. Sergej Witte is van Hollandse afkomst. Pjotr Struve, kleinzoon van de beroemde in Sleeswijk geboren astronoom is van Baltische origine. Korolenko heeft een Poolse moeder en een half-Poolse vader en dus zelf ook maar een kwart deel Russisch bloed! Een fraai onderwerp voor een dissertatie. Maar ondertussen, - wordt de classificatie van het mensenbloed in de biologie en pathologie, voor zo ver een oningewijde het kan weten, niet volgens criteria van ras | |
[pagina 18]
| |
of nationaliteit gemaakt? Een komisch detail, om Solzjenitsyn perplex te doen staan: een vriend van Parvus, de socialist Konrad Haenisch, door Lenin als sociaal-chauvinist en sociaal-verrader gedoodverfd, springt voor zijn door Maximilian Harden aangevallen vriend in de bres met de opmerking dat Parvus niet een kleinburger was, maar een ‘rasechte zoon van Rusland..., in wiens aderen een merkwaardig mengsel van Joods, Russisch en Tartaars bloed vloeide.’ Hier ziet men dus Parvus, die met goed één derde deel Russisch bloed Lenin overtroeft met zijn povere kwart, toebedeeld aan de zonen en dochters der Oeljanovs. Steeds meer dingen om ‘de kippen aan het lachen te maken.’ Solzjenitsyn heeft óf te veel, óf niet genoeg gezegd: hij moest ons o.a. eens uitleggen, hoe het komt dat Plechanov, ‘de vader van het Russische marxisme’ volgens het welbekende cliché, in 1914 plotseling als een ‘sociaal-patriot’ uit de bus komt tegenover de ‘défaitist’ Lenin. In afwachting van het antwoord op die oneerbiedige vraag achten wij het geoorloofd Lenin voor een authentiek Russische Rus te houden, in de reeks van Tsjernysjevski, Zajtsjnevski, Tkatsjev en Netsjajev, een feit, dat maar slecht is weggemoffeld onder het vernis van de marxistische terminologie in zijn taalgebruik. Dit alles weerhoudt er ons geenszins van om aan de auteur Solzjenitsyn onze bewondering en dankbaarheid tot uitdrukking te brengen voor zijn Archipel Goelag, voor zijn Niet in de leugen leven. - Maar niet voor zijn Lenin in Zürich. | |
[pagina 19]
| |
|