Maatstaf. Jaargang 24
(1976)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Robert Lemm De dood van Federico García LorcaIt is Lorca's poetic achievement, not his death, that remains and will always remain an enigma. Wanneer iemand ergens in excelleert - dichten, schilderen, spreken in het openbaar, voetballen - krijgt hij een eervolle plaats in de gemeenschap. Talent wordt bewonderd. Die bewondering maakt dat hij met égards bejegend wordt en boven de anonieme massa uitstijgt. Het voetstuk heeft ook nadelen: het idool moet, zelfs na zijn dood, blijven beantwoorden aan het beeld dat de bewonderaars van hem hebben, en in dat beeld is voor bepaalde onderdelen van het verschijnsel mens geen plaats; een talentvol persoon, een supermens mag geen eigenschappen hebben of neigingen vertonen die in strijd zijn met de idealen van de samenleving rondom hem. Wil het genie dus op zijn voetstuk blijven dan dient hij een stuk van zich zelf te vergeten of te verstoppen. Slaagt hij daarin niet dan wordt hij verguisd. In gemeenschappen of tijden met hoge idealen - het katholicisme ten tijde van Paulus, het protestantisme ten tijde van Luther en Calvijn, om van de communistische wereld maar te zwijgen - komt nooit de hele mens aan bod. De puriteinse maatschappij heeft Aphrodite en Dionysus, ofschoon het kinderen van God/Zeus zijn, uitgerangeerd. Tot wat voor kwalijke gevolgen dat kan leiden heeft Euripides al laten zien: moord en doodslag (Hippolytus, De Bacchanten). Hoe ‘beschaafder’ een gemeenschap, hoe gesmeerder een systeem - het Athene van de vijfde eeuw vóór Christus niet uitgezonderd - hoe groter de discrepantie tussen vorm en inhoud, hoe gewelddadiger de reactie van de ‘niet-beschaving’, de chaos. De mens laat zich uiteindelijk niet in de dwangbuis van een systeem persen, hoe graag machthebbers en dogmatici hem ook willen verlossen van zijn denkvermogen. Als er één land in Europa is van uitersten, van een kloof tussen ideaal en werkelijkheid, tussen vorm en inhoud, dan is dat Spanje. Een beroemd ‘slachtoffer’ van de opgeschroefde polarisatie, van het zwart-witpatroon van dat land is de dichter Federico García Lorca. Toen Granada, de stad van García Lorca, in 1492 in handen van de Katholieke Koningen (Ferdinand van Aragón en Isabella van Castilië) viel betekende dat het officiële einde van een element dat het land gedurende de hele Middeleeuwen mede had bepaald: het Arabisch/Joodse (hoe paradoxaal dat nu ook klinkt). Het anarchistische, bontgeschakeerde Spanje van de Cid, waarin verschillende opvattingen en vormen - hoe zeer ook in strijd met elkaar - konden coëxisteren maakte plaats voor een fanatiek katholiek Spanje dat korte metten maakte met alles wat niet in de nieuwe kraam te pas kwam. Spanje werd roomser dan de paus en begon zich al ras op te stellen als de stoere verdediger van het geloof, als guerrero van Christus Koning. Het verwijfde, esthetische Italië van de Renaissance, herbergster van de Kerkelijke Staat en voortzetster van de klassieke traditie, had de harde knuisten en het vlammende zwaard van een viriel, ethisch Spanje nodig om aan de Turkse dreiging het | |
[pagina 7]
| |
hoofd te bieden. Spanje twijfelde niet: het wist wat goed was en wat kwaad, en dat kwade was alles wat niet katholiek was. Toen er geen Jood of Arabier meer te vernietigen viel of voor de kerk te winnen was, toen er nog slechts windmolens over waren, begon het een ander soort ‘rotte’ ledematen te amputeren. Aangezien dat er nog al wat waren, hele bevolkingsgroepen betroffen was een broedertwist onvermijdelijk. De geschiedenis van Spanje werd één lange burgeroorlog. De lange negentiende-eeuwse Carlistenoorlogen bijvoorbeeld, ogenschijnlijk een ruzie rond de troonopvolging, zijn in feite de voortzetting van het eeuwenoude gevecht tussen de twee Spanje's: de ‘progressieven’ rond Isabel ii (ook wel alfonsinos - naar Alfonso xii, Isabel's zoon) en de ‘conservatieven’ (ook wel carlistas) rond Don Carlos, de oom van Isabel. Populair gezegd: Spanje liet (en laat nog steeds) een voortdurende strijd zien tussen rechts en links, al moet bij deze termen wel worden opgepast want wat in Spanje rechts heet heeft niets met gezapig liberaal te maken en wat in Spanje voor links doorgaat heet in Europa ‘gematigd’, soms zelfs ‘behoudend’, met name in zaken die de moraal betreffen. Tussen die twee Spanje's heeft de dichter Federico García Lorca nooit echt een keus willen of kunnen maken. Op 22 juli 1936 viel Granada opnieuw in handen van een zelfverzekerde, nimmer aan zijn eigen gelijk twijfelende club. Ditmaal ging het om een handjevol officieren die op 17 juli in Melilla (Marokko) met behulp van het vreemdelingenlegioen in opstand waren gekomen tegen de Spaanse Republiek die sinds februari 1936 door een links volksfront werd geregeerd. Al spoedig bleek dat die club op steun van een groot deel van de bevolking (de gevestigde burgerij) kon rekenen, een deel dat niets moest hebben van de marxistische horde's die in dat zelfde Granada kerken in brand hadden gestoken - waarin overigens fascistische provocateurs de hand hebben gehad - en de persen van hun lijfblad dusdanig hadden toegetakeld dat men voor ‘nieuws’ maanden lang op de krant van de tegenpartij aangewezen was geweest. Toen Franco dus in opstand was gekomen aarzelde dat deel van de bevolking geen seconde om het heft wederom in handen te nemen en een behoorlijke schoonmaak te houden. Een van de mensen die tijdens die schoonmaak van de chaotische begindagen toevallig mee-opgeruimd werd was de toen reeds wereldberoemde dichter Federico García Lorca, die een kleine maand na de val van Granada samen met wat andere, anonieme, personen werd gelikwideerd. Dat gebeurde om precies te zijn in de ochtend van 19 augustus in de buurt van Víznar, een dorp op tien kilometer van Granada. De plek waar hij gefusilleerd werd heet Fuente Grande, de oorsprong van de Ainadamar (Tranenbron), eens hartstochtelijk bezongen door Islamitische dichters vanwege de weldadige uitwerking van haar water op plant, dier en mens in de naaste omgeving. Die moord op Lorca, een man die sinds de opvoeringen van Yerma, Mariana Pineda, Doña Rosita la Soltera en de publicatie van de gedichtenbundel Romancero Gitano zeker kon zijn van een plaats in de handboeken der wereldliteratuur, bezorgde het progressieve Spanje (de ‘rode’ Republiek) onverwachts een geweldige martelaar en bracht het traditionele Spanje (Franco's fascistische ‘movimiento’) in een uitermate lastig parket. De ‘roden’ mocht dan worden verweten dat ook hun handen bezoedeld waren met kunstenaarsbloed, de namen van Benavente, Calvo Sotelo, Muñoz Seca maakten in het buitenland totaal geen indruk. De fascisten hadden zich gewoon niet lelijker in de vingers kunnen snijden. En waarom in godsnaam? Waarom Lorca vermoorden? Een dichter die geen enkele partijbinding had, een dichter die kind aan huis was bij notabene José Antonio Primo de Rivera, de oprichter van de Spaanse Falange, een dichter die op het moment van zijn arrestatie inwoonde bij een van de meest gerespecteerde, fascistische families van Granada? Waarom moest zo iemand uit de weg worden geruimd? | |
[pagina 8]
| |
Volgens de Ierse onderzoeker Ian Gibson, iemand die zich intensief met de dood van Lorca heeft beziggehouden (The Death of Lorca, W.H. Allen & Co Ltd. Londen/New York, 1973) kan zo'n vraag helemaal niet gesteld worden omdat daarmee gesuggereerd wordt dat de fascistische autoriteiten (daags na de val van Granada op 22 juli 1936) over hersens beschikten. Volgens Gibson was de sfeer zo heftig dat iedereen die maar de geringste linkse sympathie had zonder vorm van proces werd gefusilleerd. Het ontbreekt inderdaad niet aan getuigen die hebben verklaard dat er dagelijks (meestal 's nachts) tientallen vrachtwagens met ‘indeseables’ ter executie werden afgevoerd naar de massagraven rond de stad. Zelfs een officieel woordvoerder van de generalísimo heeft in een later stadium toegegeven dat zich tijdens de begindagen van de ‘bevrijding’ chaotische taferelen hebben afgespeeld. Gibson weet inderdaad aannemelijk te maken dat iemand als Lorca zonder meer voor executie in aanmerking kwam, en wel om twee redenen: ten eerste, om zijn publieke uitlatingen en gedragingen in Madrid - het ondertekenen van socialistische solidariteitsverklaringen ten behoeve van vervolgde artiesten in het buitenland, een keuze voor arm tegen rijk, het zich bewegen in een kunstenaarskliek die over het algemeen progressief was, het bewonderd worden door met name de linkse pers, zaken die de conservatieve bourgeoisie van Granada niet waren ontgaan en, ten tweede, om zijn homosexualiteit. In beide gevallen - het eerste wordt altijd en eeuwig geïllustreerd met de ‘romance de la Guardia Civil’ en voor het tweede wordt altijd met de ‘oda a Walt Whitman’ geschermd, terwijl iedere goede lezer moet weten dat de conclusies die doorgaans uit deze gedichten getrokken worden absurd en misleidend zijn - is nooit ook maar enige sprake geweest van provocerend gedrag. Lorca is noch voor een bepaalde politieke groepering noch voor een emancipatiebeweging ter bevordering van alternatieve relatievormen een spreekbuis geweest. In politiek opzicht was hij niet alleen een volslagen leek, maar zelfs naïef. Op 1 april 1936 beweert de dichter in het Madrileense dagblad La Voz doodserieus: ‘The day when hunger is eradicated there is going to be the greatest spiritual explosion the world has ever seen. We will never be able to picture the joy that will erupt when the great revolution comes. I'm talking like a socialist, aren't I?’ Je kunt je bij zo'n uitspraak - die je overigens meer Latijnse kunstenaars in de mond kunt leggen (Vallejo, Neruda, Hernández) - afvragen wie er nou eigenlijk niet tegen honger is. Als dichters visionaire gaven worden toegeschreven dan geldt dat zeker niet voor Lorca's politieke statements. (Dat er geen ‘spiritual explosion’ gekomen is bewijzen landen met een hoge levensstandaard als Zweden en Zwitserland, cultureel uitgerekend de meest oninteressante landen van Europa.) Voor kinderlijke uitspraken kon je dus in juli 1936 in Granada worden gefusilleerd. Maar ook iemand als Lorca? Had de fascistische commandant van Granada, had diens chef - de commandant van Sevilla die direct onder generaal Franco ressorteerde - nou echt geen hersens? Met andere woorden: wie had er belang bij de dood van Lorca? Volgens Ian Gibson was er geen bepaalde persoon die daar belang bij had. Degenen die hebben aangedrongen op arrestatie van Lorca, op 16 augustus 1936 in het huis van de met de Falange sympathiserende dichter Luis Rosales, waren mensen die deel uitmaakten van de Acción Popular, een door jezuïten geleide, fanatieke onderafdeling van de CEDA (Confederación Española de Derechas Autónomas), de christen-democratische partij van Spanje die uit afkeer van de ‘roden’ was gezwicht voor de allerminst christelijke gangsterpraktijken van de Falange (knokploegen en nachtelijke moordeskaders van beroepsmoordenaars). De Accíon Popular is de pleitbezorgster van de Falange geweest bij de christen-democraten. De Acción Popular, die steunde op de gegoede katholieke burgerij, heeft de militaire gouver- | |
[pagina 9]
| |
neur van Granada in die dagen, José Valdés, aangezet Lorca te arresteren. Valdés heeft daarvoor toestemming gevraagd aan de militaire gouverneur van Sevilla (waaronder Granada ressorteerde): generaal Queipo de Llano, en Queipo had van Franco de volmacht om uit te voeren wat hem beliefde. Dat, wat de hoge omes betreft. De man die Lorca lijfelijk arresteerde, de uitvoerder dus van bevelen van hogerhand, heette Ramón Ruíz Alonso, ex-afgevaardigde van de christen-democraten in de gemeenteraad van Granada (in de rechtse periode vóórdat het volksfront aan de macht kwam: november 1933 - januari 1936) en schrijver van een fascistische handleiding in Mussolini-stijl, Corporativismo (1937). Deze, door de linkse pers te Granada ironisch betitelde proletario honoris causa, deze doodsvijand van alles wat naar marxisme rook en fanatiek voorstander van het ijzeren Spanje, deze uiterst behendige rethoricus die niets van Joden moest hebben ondanks zijn godsvrucht, deze hater van intellectuelen was dezelfde man die Lorca de stuipen op het lijf joeg toen hij op 16 juli 1936 's avonds op het Madrileense station Atocha afscheid nam van een vriend aan wie hij zojuist al zijn manuscripten had toevertrouwd: Rafael Martínez Nadal, schrijver van Lorca's The Public. Nadal schrijft dat toen Lorca zich ervan gewaar werd dat dit heerschap zijn intrek had genomen in dezelfde Andalusië-express, op slechts een paar coupé's afstand, hij een afkloppende bezwering uitsprak en alvorens de gordijntjes voor de ramen dicht te trekken tegen hem zei: Rafael, blijf maar niet wachten tot de trein vertrekt, ik ga nu vast slapen. Waarom schrok Lorca zo vreselijk van deze man? Zeker niet om diens politieke staat van dienst, uiteindelijk niets bijzonders voor het Spanje van die dagen. Ruíz Alonso's publieke opvattingen moeten iemand als Lorca koud gelaten hebben. Uit de wijze waarop Nadal Lorca's ontsteltenis beschrijft, uit de ineens uiterst geforceerde wijze van afscheid nemen van een zeer goed vriend moet haast wel wor- | |
[pagina 10]
| |
den afgeleid dat Lorca en Ruíz Alonso elkaar persoonlijk kenden. Waarvan? Sinds wanneer en hoe lang? Jean-Louis Schonberg (Federico García Lorca. L'homme - L'oeuvre, Paris, Plon, 1956) tegen wie Gibson zich sterk afzet beweert dat Lorca en Ruíz Alonso elkaar uit het ‘homosexuele milieu’ kenden. Ruíz Alonso zou uit ‘jaloezie’ (?) gehandeld hebben, mede om een schilder (en eveneens homo), ene Gabriel Morcillo, een plezier te doen. Schonberg baarde in zijn tijd enorm opzien door te beweren dat Lorca's dood niets met politiek had uit te staan maar alles met l'amour obscur. Lorca was al lang met arrestatie bedreigd, o.a. toen hij nog maar net in Granada was teruggekeerd en ten huize van zijn ouders, de Huerta de San Vicente, verbleef. Daar ontving hij, vlak voordat hij in het falange-huis van de familie Rosales zijn toevlucht zou nemen, volgens getuigenis van een dienstmeisje een dreigbrief. Die brief zou volgens Schonberg een poging tot chantage hebben ingehouden. Het vervelende is alleen dat die brief zoek is geraakt. Schonberg kan dus, aldus Gibson, niets bewijzen. Dat Schonberg gelijk heeft wanneer hij beweert dat Lorca's dood niets met politiek van doen heeft is hoogst twijfelachtig, maar dat Gibson dit ongelijk aantoont is eveneens zeer twijfelachtig. Als je, zoals Gibson, Lorca's familie gaat vragen of de brief die de dichter vlak voor zijn arrestatie ontving uit de homosexuele hoek kwam en als je aan de heer Ruíz Alonso (die nu nog leeft) gaat vragen of hij homosexueel is dan mag je uit het antwoord, dat natuurlijk nee is! niet de conclusie trekken dat Schonberg dan dus ongelijk heeft. Als Morcillo, de homosexuele dichter en rivaal van Lorca, hoort dat de dichter is gefusilleerd en dan reageert door zich een maand lang, volledig van de kaart, in zijn huis op te sluiten dan mag ook daaruit niet geconcludeerd worden dat Morcillo Lorca dus goed gezind was en dat er dus geen sprake is van homosexualiteit. En de mening van Schonberg, ten slotte, mag ook niet bestreden worden met het argument dat het Franco zo goed van pas kwam. Kortom, Gibson bewijst niet dat Schonberg ongelijk heeft. Vanzelfsprekend zullen alle getuigen die nu nog leven en die Lorca en zijn nagedachtenis goed gezind zijn blijven volhouden dat Lorca een martelaar is, vooral daar het Spanjaarden betreft. Want ‘homosexualiteit’ is zelfs voor de linkse intelligentsia in Spanje een ongehoorde aangelegenheid. Een van de nog in leven zijnde vrienden van Lorca uit de Granada-periode, Miguel Cerón - een intellectueel! - geeft openlijk aan Gibson toe dat toen hij hoorde dat Lorca homosexueel was hij hem liever niet al te veel meer op bezoek kreeg, want - zo concludeert Cerón - ... de mensen mochten eens gaan denken dat ik... Gibson heeft voor dergelijke uitlatingen niet alleen begrip, hij gebruikt zelfs de getuigenis van deze man! Natuurlijk heeft Gibson groot gelijk wanneer hij beweert dat die homosexualiteit van Lorca niet zo belangrijk is (ook al mag dit gegeven bij de interpretatie van het werk nooit vergeten worden), maar daarom hoeven de feiten toch niet zo angstig ontkend te worden? Het gaat er toch om, tenminste als je, zoals Gibson, de dood van Lorca belangrijk vindt - ik persoonlijk helemaal niet! - te achterhalen wat er werkelijk gebeurd is? Toch niet om wat je het liefst zou willen dat er gebeurd zou zijn? Goed. Als dus Lorca zich op de avond van zijn vertrek rot schrikt van meneer Ruíz Alonso dan ben je - als onderzoeker naar Lorca's dood - verplicht om uit te zoeken wat de relatie tussen die twee was. Anders ga je als inspecteur de mist in. Gibson zoekt dit evenwel niet uit. Hij geeft een schets van de politieke situatie in Spanje en in Granada om tot de conclusie te komen dat Lorca, de dichter, is vernietigd door de oerconservatieve mentaliteit: Federico García Lorca was assasinated by an attitude of mind. Geen woord over het leven dat Lorca in Madrid heeft geleid, over de periode vóórdat hij het besluit nam (na heel lang wikken en wegen) om toch zijn (laatste) vakantie in Granada door te brengen. Een van de vragen die Gibson met zijn boek | |
[pagina 11]
| |
The Death of Lorca oproept is: waarom zoek je dat uit? Waarom probeert iemand die in zijn conclusie zegt: ‘It's Lorca's poetic achievement, not his death, that remains and will always remain an enigma’ - een raadsel, dat uiteindelijk een raadsel blijft, te ontraadselen? Over de motivatie van zijn onderzoek is Gibson zeer vaag en ongeloofwaardig. Het klinkt ongeveer als volgt: ‘ik ging in 1965 naar Granada met het plan een proefschrift te schrijven over Lorca, whose work had influenced me deeply as an undergraduate (helaas wordt dit niet toegelicht). Op een avond werd ik uitgenodigd voor een feestje ten huize van de schilder Gerardo Rosales (een broer van de dichter die Lorca vóór diens arrestatie onderdak bood en die thans lid is van de Spaanse Academie van de Taal). Toen Gerardo over mijn plannen hoorde raadde hij me aan mijn neus eens te steken in de affaire rond de dood van Lorca. Daar was ik gelijk op in, want ik had al lang het gevoel dat er iets met betrekking tot de dood van Lorca niet duidelijk was.’ Wat er precies voor Gibson (zich zelf van literair onderzoeker ineens bombarderend tot inspecteur van politie) niet duidelijk was, waar voor hem nou precies de schoen wrikte wordt niet duidelijk gemaakt. Op grond van, voornamelijk, drie studies (Gerald Brenan, Claude Couffon, Jean-Louis Schonberg)Ga naar eindnoot1 en een aantal getuigenissen afgenomen dertig jaar na de fatale gebeurtenissen komt Gibson tot de conclusie dat het achterlijke, conservatieve, fascistische Spanje verantwoordelijk gesteld kan worden voor Lorca's dood. Een conclusie dus, die al lang door iedereen voor zoete koek geslikt wordt. Tegen wie zet Gibson zich dan af? Voornamelijk tegen Jean-Louis Schonberg, de schrijver van een waarschijnlijk niet geheel van goedkope sensatie verschoond boek waarin de dood van Lorca aan de amour obscur wordt toegeschreven. Gibson, daarentegen, wil Lorca's reputatie als fatsoenlijk martelaar weer eens goed onderstrepen en duidelijk maken dat het toch eigenlijk om Lorca's werk gaat. Over dat werk maakt Gibson evenwel niets duidelijk en over de affaire rond 's dichters dood moet worden opgemerkt dat het mysterie niet is opgehelderd. Men mag ‘Franco - moordenaar’ blijven schreeuwen zonder de feiten al te veel geweld aan te doen. De vraag is alleen of zij die dat schreeuwen - een hoopvol aantal - ook warm lopen voor Lorca's werk. Over dat laatste moet men zich niet al te veel illusies maken. Politieke jongeren en andere maatschappijbewusten hebben hun weerstand voor literatuur - voor hun een elitaire aangelegenheid zolang niet iedereen brood op de plank heeft, een t.v. heeft, een boot, een buitenhuisje etc... etc... etc... - nooit onder stoelen of banken gestoken. Liever kranten, stripverhalen, tekenfilms, damesbladen dan Homerus, Dante, Cervantes, Shakespeare, Lorca om maar wat te noemen. |
|