tie die nergens wordt aangeroerd.
Larraín heeft de brieven, 114 in totaal, naar tema gerangschikt aangezien in de meeste gevallen de data ontbreken. Ze zijn geschreven vanuit Santiago, Valparaíso, Temuco, sommige uit Ceylon en een paar uit Batavia, plaatsen waar Neruda, zoals uit zijn Memoires blijkt, enige jaren als consul van zijn land doorbracht. Na de indeling in ‘tema's’ (?) - a) de dorst naar de geliefde b) de liefde en de natuur en c) kleuren, vogels en insecten - volgt een collage van feiten en citaten uit Neruda's werk en het werk van sommige, gezaghebbende kritici en biografen die telkens opnieuw de identificatie van een vrouwspersoon uit een gedicht met Albertina Rosa mogelijk moeten maken, de vrouw die, volgens Larraín, niet alleen de periode 1920-1930 van Neruda's leven beheerste maar ook in de jaren vijftig en vlak voor zijn dood voortdurend in de gedachten van de dichter speelde. Blijft de vraag: als een concrete vrouw zo'n grote rol heeft gespeeld in het leven van Neruda waarom wordt ze dan niet in zijn Memoires genoemd? Over de eerste bundel zegt Neruda:
‘De Veinte poemas de amor y una canción desesperada vormen een smartelijk herderlijk schrijven waarin de kwellendste hartstochten uit mijn jongensjaren zijn verweven met de meeslepende natuur van het zuiden van mijn vaderland... Een rivier en zijn monding hebben me bij het schrijven ter zijde gestaan... Er is me dikwijls gevraagd wie de vrouw uit Veinte Poemas is. Het is niet eenvoudig daarop een antwoord te geven. De twee of drie vrouwen die met die melancholieke, brandende poëzie verweven zijn zouden we, laten we zeggen, Marisol en Marisombra kunnen noemen. Marisol is de idylle uit de betoverende provincie met zijn reusachtige, nachtelijke sterren en duistere ogen als de vochtige hemel van Temuco... Marisombra is de studente uit de hoofdstad. Een grijze muts, fluwelen ogen, de voortdurende kamperfoelielucht van de uitzichtloze studentenliefde, de lichamelijke rust na de hartstochtelijke ontmoetingen in de schuilholen van de metropool.’
(Ik bekend ik heb geleefd, pag. 65-66).
Albertina Rosa is dus Marisombra, de grijsgemutste studente met de fluwelen ogen uit Santiago. Verder wordt er gesproken over een tijd van kwellende hartstocht.
Hoe verhouden zich nu, tegen de achtergrond van de in de Memoires zeer zeker geïdealiseerde jongensjaren van de dichter, de gedichten uit die periode ten opzichte van de brieven? Een ding staat vast: er is in beide opzichten sprake van een niet beantwoorde liefde. Neruda, die in zijn Memoires herhaaldelijk zijn verlegenheid jegens het vrouwelijk geslacht naar voren haalt, geeft Albertina de volgende troetelnaampjes:
‘verrukkelijk wormpje, heerlijk snotmeisje van me, kikker, slang, spin, mijn kleintje, kever, boos schaap, aanbeden poppedein, klein krengetje, onvergetelijk snotaapje van me, muisje, schelpje, bij, Arabella, mijn lelijke eendje, mijn domme hartediefje.’
In wat voor bewoordingen spreekt de dichter over de onbereikbare vrouw, de Marisombra/ Marisol van de Veinte Poemas, de vage vrouw van de latere bundels?
‘mijn stilzwijgende vriendin, mijn verre wijfje, witte bij, laatste roos, helder meisje, van verre gekomen meisje, droevige zoete pop van me, zachte bezoekster, droomvlinder’ (Veinte poemas)
‘bloeddorstige vlinder, mijn vlinder, mijn bloem, bloem van mijn ziel, mijn slavin, mijn geliefde, mijn zuster’ (El hondero entusiasta) ‘verliefde jongedame, afstandelijk licht dat de vruchten verlicht’ (Tentativa del hombre infinito)
‘bloem van het zoete volle licht, bleke studente, o dame zonder hart’ (Residencia en la tierra).
Uit de Memoires blijkt dat Neruda in het begin