| |
| |
| |
Boekhouding
H.L. Wesseling Twee grote Fransen
D.R. Watson: Georges Clemenceau. A political biography. Eyre Methuen. Londen 1974, 463 pp. B. Crozier: De Gaulle. Twee delen. Eyre Methuen. Londen 1973, 726 pp.
De biografie, en met name de politieke biografie, is in Nederland een verwaarloosd genre. En trouwens niet alleen in Nederland! Er is eigenlijk maar één land waar het genre echt bloeit en dat is natuurlijk Engeland. Sinds mensenheugenis komt daar de ene na de andere uitstekende biografie van de pers. Pitt, Peel, Gladstone, Disraeli, Churchill en Bevan, ja wie niet, ze hebben stuk voor stuk voortreffelijke biografen gevonden. Zelfs over de onbetekenende Bonar Law bestaat een uitvoerige studie onder de welgekozen titel: ‘The unknown prime-minister’.
| |
De betekenis van de politieke geschiedenis
Frankrijk heeft ongetwijfeld heel wat meer premiers (laat staan vergeten premiers) gehad dan het Verenigd Koninkrijk, maar de productie aan biografieën staat in geen enkele relatie met hun aantal, zij het wel enigszins met hun betekenis. De belangrijke politieke historicus, een van de weinigen nog in Frankrijk, Jean-Baptiste Duroselle, klaagde in 1967 terecht over het feit dat er geen enkel serieus werk is over Gambetta, Grévy, Ferry, Freycinet, Méline, Delcassé, Hanotaux, Clemenceau en Briand. En hij noemt er nog heel wat meer. Dat er zo weinig serieuze politieke biografieën in Frankrijk bestaan - en ik zwijg natuurlijk over de honderdvoudige onzin over Lodewijk xiv, Napoleon et tutti quanti - hangt wellicht samen met een zekere intellectuele geringschatting voor de politiek en de politici. Literaire bio- en monografieën zijn er immers te kust en te keur. Maar belangrijker - ook voor de stand van de politieke geschiedenis überhaupt - zijn waarschijnlijk de ontwikkelingen geweest die zich in de Franse geschiedwetenschap sinds de tweede wereldoorlog hebben voltrokken en waarover ik in een vorig artikel uitvoeriger heb geschreven (‘Avant-garde geschiedenis’, Maatstaf, aug.-sept. 1975).
De gezaghebbende en invloedrijke Annales-groep richtte zich immers vooral op de sociaal-economische geschiedenis van het Ancien Régime en had voor de recentere geschiedenis en voor de politieke problemen in het algemeen maar weinig interesse, terwijl zij bovendien het biografische genre duchtig wantrouwde.
In dat wantrouwen en trouwens ook in de scepsis over de wetenschappelijke waarde van de politieke geschiedenis, zit wel wat waars. De politieke geschiedenis heeft vaak een subjectief, ideologisch en oppervlakkig karakter, en de biografie is bij uitstek een hachelijk genre, balancerend op de scherpe snede van literatuur en wetenschap, van waarheid en fictie. Maar met alle waardering voor de arbeid van de Annales en voor het vele juiste in deze kritiek, moet toch gezegd worden dat deze atrofiëring van de politieke geschiedenis moet worden betreurd. De politieke geschiedenis is nu eenmaal een belangrijke component in de geschiedschrijving en een onmisbare en sma- | |
| |
kelijke gang in de historische maaltijd. En de politieke biografie, goed gedocumenteerd en geschreven, is, om in deze sfeer te blijven, het zout in de pap. Juist hier immers stelt zich het kardinale probleem van de politieke geschiedenis - de smalle marge tussen vrijheid en gedetermineerdheid, tussen individuele invloed en collectieve bestemming - op de meest duidelijke en de meest dramatische wijze. Welke 20ste-eeuwer zou, geconfronteerd met Hitler, Stalin en Mao, met Churchill, de Gaulle en Nixon, nog geloven dat ‘grote mannen’ de geschiedenis niet in belangrijke, ja in beslissende mate kunnen beïnvloeden? We weten wel beter!
Inmiddels is er sinds Duroselle's klacht wel wat veranderd. Over Delcassé, Hanotaux, Gambetta en Briand zijn serieuze studies verschenen. Opmerkelijk is hierbij wel dat ook deze biografieën van Franse politici vrijwel allemaal komen van Engelse historici. En het is dan ook in de geest van deze traditie, dat ook de beide recente grote studies over de twee belangrijkste Franse staatslieden van deze eeuw, Clemenceau en de Gaulle, van Engelse hand zijn.
| |
Twee biografieën
Beide biografieën zijn in hun soort uitstekend, maar dat betekent niet dat er geen verschillen in kwaliteit zijn. Het is toch wel te merken dat de ene schrijver, Watson, een historicus en de ander, Crozier, een journalist-publicist is. Dat blijkt uit het intensievere onderzoek en de zorgvuldiger betoogtrant van Watson, zijn kritischer omgang met de bronnen en vooral ook de diepgang van zijn analyses van de Franse maatschappelijke en politieke structuren. Het politieke stelsel, de partij-politieke verhoudingen, de politieke mechanismen, de rol van de elites, de politieke cultuur etc., dat alles komt bij Watson meer uit de verf. Hierbij vergeleken is Croziers boek duidelijk oppervlakkiger, kroniekmatiger. Hier wordt meer verteld en beschreven dan geanalyseerd en ontrafeld. Maar dat neemt niet weg dat ook zijn boek het lezen waard is, al was het maar,
| |
| |
omdat het tot nu toe de eerste complete en weloverwogen biografie van de Gaulle is. Bovendien kon Watson ook meer gebruik maken van de vele detailstudies die over Clemenceau en zijn tijd wél, maar over de Gaulle (nog) niet bestaan. En tenslotte zal het toch op de een of andere manier ook de afstand zijn, het ruimere tijdsperspectief, dat bij Clemenceau een bezonken oordeel over het wezenlijke en het bijkomstige vergemakkelijkt. De zeef van de tijd houdt immers slechts de grote, de essentiële korrels vast, de rest verdwijnt. Wat de gecombineerde lezing van deze twee boeken echter zo bijzonder boeiend maakt, is dat in de beschrijvingen van deze twee langdurige levens een hele eeuw Franse geschiedenis aan ons voorbijtrekt: van de barrières van Clichy in 1870 tot de barricades van St. Germain in 1968.
De namen van Clemenceau en de Gaulle zijn immers nauw verbonden met de twee grote interne en externe crises die de Franse staat in deze jaren doormaakte: de Dreyfus-affaire en de eerste wereldoorlog aan de ene kant, de tweede wereldoorlog en de meirevolutie van 1968 aan de andere kant. Daarom werpt hun beider leven licht op deze grote explosies en op de wijze waarop de Franse staat ze overleefde. Maar wie waren nu deze twee mannen die Frankrijk uitkoos om het te leiden of beter wellicht die zich opwierpen om dit te doen?
| |
Clemenceau
Georges Clemenceau werd op 28 september 1841 geboren in een klein dorp in een van de meest afgelegen delen van de Vendée, de economisch achterlijke en politiek conservatieve streek van Frankrijk. Zijn vader was arts, dat wil zeggen, hij had medicijnen gestudeerd en de doktersgraad behaald, maar hij oefende de praktijk nauwelijks uit. Dat was sinds de 18e eeuw traditie in de aanzienlijke en welgestelde Clemenceau-familie. De medische studie werd vooral beschouwd als een natuurwetenschappelijke vorming, die vanuit de atheïstische familietraditie gewaardeerd werd. Liefde
| |
| |
voor de Revolutie en haat tegen het katholicisme werden hem van huis uit meegegeven en nog in 1927 verklaarde hij zonder enige aarzeling dat het katholicisme een groter gevaar voor de vrijheid was dan het bolsjewisme.
Maar deze linkse principes gingen samen met een aristocratische en patriarchale levenswijze. De Clemenceau's bewoonden een kasteel met twintig bediendes en stonden ver van de gewone bevolking af.
Georges Clemenceau zette de familietraditie voort door in 1861 in Parijs medicijnen te gaan studeren en tevens door meer tijd te besteden aan politieke discussies dan aan de studie zelf. Ook zijn journalistieke activiteiten beginnen al in deze tijd. Na zijn promotie in 1865 begint een periode van reizen, die hem in contact zal brengen met verlichte geesten aan de overzijde van het Kanaal. Spencer en Stuart Mill spraken de jonge Clemenceau aan, die vervuld was van materialistische, darwinistische en positivistische ideeën.
Verdere reizen voeren hem naar Amerika waar hij een actieve belangstelling voor de politiek toont en zijn vrouw vindt: Mary Plummer, met wie hij op 23 juni 1869 trouwt in New York. Het jonge stel gaat in het familiekasteel wonen, maar Clemenceau zelf is vaak in Parijs. Zijn vrouw en de drie kinderen die ze in de loop der jaren krijgen, komen pas in 1875 naar Parijs, maar het huwelijk is dan al vrijwel ontbonden, al scheiden ze pas in 1892. Clemenceau maakt het Pruisische beleg van Parijs in 1870 mee en ook de Communeopstand, waarin hij een tussenpositie inneemt, die zijn politieke toekomst lange tijd nadelig zal beïnvloeden. Voor rechts was hij verdacht als een supporter van de Communards, maar uiterst links verweet hem zijn onvolledige steun. Zijn pogingen in de jaren 1880 een links-radicale volkspartij op te richten zullen mede hierdoor mislukken.
Zijn politieke carrière is er een van lange duur, van veel tegenslagen en zeer laat succes. Zij valt in twee delen uiteen. De eerste periode, van 1870 tot 1893, toen hij bij de verkiezingen werd verslagen, werd gekenmerkt door het voeren van een linkse oppositie tegen de Republikeinen, die zich in feite steeds meer ontwikkelden tot conservatieven. Deze periode gaf hem wel een grote reputatie als parlementariër, debater en kabinettendoder, maar weinig echte invloed. Het establishment van de Republiek was vast in handen van de conservatieve Republikeinen (of Opportunisten) en Clemenceau's pogingen tot vorming van een sterke, radicaal-socialistische partij faalden door het politieke immobilisme dat tot de Dreyfustijd Frankrijk zou beheersen.
Met die Dreyfus-zaak komt ook Clemenceau's politieke rentree. Hij bedenkt de beroemde titel voor de open brief die Emile Zola in Clemenceau's Aurore publiceert en waarmee de Dreyfuszaak uitbarst: ‘J'accuse’. Hij publiceert er zelf ook in de komende jaren talloze artikelen over. 61 jaar oud wordt hij in 1906 voor het eerst minister, van binnenlandse zaken, een half jaar later premier, wat hij tot 1909 zal blijven: een opmerkelijk lange tijd voor de iiie en de ive Republiek. De Radicalen, opgeklommen in de Dreyfustijd, hadden de leiding over de iiie Republiek van de Opportunisten overgenomen en, op hun beurt steeds conservatiever wordend, zouden ze die tot 1940 behouden. Als premier verwerft hij zich niet alleen een reputatie als stakingsbreker, maar ook door zijn invloed op de buitenlandse politiek. De minister van buitenlandse zaken, Stephen Pichon, is niet meer dan een stroman van de premier. De tijd van de nationalistische herleving is met de Frans-Duitse crisis over Marokko in 1905 begonnen. De iiie Republiek beleeft haar eerste avant-guerre. Het was in die eerste wereldoorlog, die tien jaar later zou uitbreken, dat Clemenceau zijn ‘finest hour’ zou vinden. Maar men moet wel bedenken, dat dit uur pas zeer laat zou slaan. Eerst op 16 november 1917, op een paar dagen na dus precies een jaar voor het einde, werd Clemenceau opnieuw premier. Zijn naam zou hiermee onverbrekelijk verbonden blijven: ‘Père la Victoire’.
| |
| |
Het zijn de moeilijkste maanden van de oorlog (Rusland is ineengestort, in Frankrijk zelf woeden grote muiterijen in de leeggebloede legers), waarin Clemenceau de leiding krijgt. Clemenceau's program in 1917 was even eenvoudig als dat van Churchill in 1940: bloed, zweet en tranen; de oorlog tot het einde. In november 1918 is het voorbij, maar de grote politieke problemen zijn dan al weer begonnen: de moeizame strijd tussen Clemenceau, Wilson en Lloyd George in Versailles om de reconstructie van Europa en de bezwering van het Duitse gevaar. Clemenceau was toen 70 jaar oud. Zoals andere beroemde oorlogsleiders, als Churchill en de Gaulle, wordt hij al spoedig na de overwinning aan de kant gezet. In januari 1920 treedt hij af. De laatste ambteloze jaren zijn gevuld met reizen en schrijven. Op 24 november 1929 overlijdt hij.
| |
Het interbellum
1929, dat is chronologisch precies het midden van het interbellum en het is ook politiek en economisch gezien een keerpunt: de ‘roaring twenties’ maken plaats voor de donkere jaren dertig, de jaren van de wereldcrisis en de stempellokalen en van de herleving van het Duitse gevaar. Met Hitler's machtsovername in 1933 begint een tweede avant-guerre, ditmaal in Frankrijk echter geen tijd van patriottische herleving, maar van grote verdeeldheid en spanningen (vooral in de Volksfront-jaren) en van machteloosheid naar buiten toe. In die jaren dertig begint de opkomst van Charles de Gaulle.
Charles de Gaulle was in 1890, een halve eeuw dus na Clemenceau, geboren als zoon van een leraar aan een Jezuïetencollege te Parijs. Dat wil zeggen dat hij acht was toen de Dreyfuscrisis uitbarstte en vijftien, toen de nationalistische herleving en de internationale spanningen van de vooroorlogse tijd begonnen. In het leraarsgezin van de de Gaulles waren die politieke en sociale, maar ook de geestelijke ontwikkelingen van het fin de siècle (herlevende godsdienstzin, filosofische invloed van het Bergsonisme) onderwerpen van gesprek. Met name een figuur als Charles Péguy, die zich in die jaren ontwikkelde tot een mystiek-nationalistische en katholiserende dichter en schrijver, verdediger ook van de Franse militaire glorie, had een blijvende invloed op de Gaulle. Zich snel van zijn militaire roeping bewust geworden, slaagt hij in 1909 voor het toelatingsexamen van de grote militaire academie te St. Cyr. In 1912 verlaat hij St. Cyr om te dienen onder Pétain. In de eerste wereldoorlog neemt hij deel aan de slag om Verdun en raakt voor twee en een half jaar in Duitse krijgsgevangenschap. Na de oorlog volgt hij, zoals gebruikelijk voor jonge veelbelovende officieren, de Hogere Krijgsschool om daarna opnieuw te dienen onder Pétain.
In deze jaren houdt hij zich bezig met studies over militair leiderschap, politieke filosofie en geschiedenis en publiceert hij diverse boeken. Het belangrijkste is ongetwijfeld het, aan Pétain opgedragen, Le fil de l'épée, een bondige formulering van zijn filosofische, politieke en militaire ideeën. Maar al bezorgt het hem een zekere reputatie, de stem van de Gaulle blijft in de jaren dertig weinig gehoord. Een onbeluisterde profeet noemt Crozier hem.
| |
Het vrije Frankrijk
Met het uitbreken van de oorlog verandert dat. De Gaulle's theorieën over de betekenis van de mechanische oorlogvoering worden door de Duitse successen bewezen. Zijn onverbiddelijke patriottisme en strijdbaarheid komen nu goed van pas. Op 4 juni 1940 krijgt hij zijn eerste bescheiden politieke post, als staatssecretaris van oorlog. De val van Frankrijk, die zich onweerstaanbaar voltrekt, leidt tot de Gaulle's eenzame beslissing de strijd voort te zetten. Zijn antwoord aan Pétain, inmiddels premier geworden, is de beroemde radiorede van 18 juni 1940 uit Londen met de oproep de oorlog voort te zetten. De Gaulle's politieke leven is hiermee begonnen en het valt, evenals dat van Clemenceau, uiteen in twee delen: de oorlogsjaren als leider van het Vrije Frankrijk van
| |
| |
'40 tot '45, afgesloten met de bevrijding en zijn afscheid van de politiek kort daarna, en de spectaculaire terugkeer in 1958, die tot de stichting van de huidige Vijfde Republiek zou leiden.
De oorlogsjaren worden gekenmerkt door de onverbiddelijke eis van de Gaulle om beschouwd te worden als de leider van de grote mogendheid Frankrijk. Beide ambities worden bestreden, zowel de Gaulle's recht op het leiderschap, als ook, en met meer recht, de gedachte dat Frankrijk, d.w.z. het handjevol Gaullisten, recht had op een positie onder de Grote Vier. Talloze twisten en conflicten zijn hiervan het gevolg.
Met het Franse moederland vast in handen van Pétain en de Duitsers, speelt het vrije Franse avontuur zich af in de periferie van het empire: Zwart-, maar vooral natuurlijk Noord-Afrika. Na de geallieerde operaties in Algiers ontstond een gigantische machtsstrijd om de politieke controle daarover, die door de Gaulle tenslotte wordt gewonnen. Politieke retoriek, machtszin en sterke karaktereigenschappen waren het geheim van dit succes. De Gaulle's comité werd omgezet in een soort voorlopige regering en alles was klaar voor de toekomstige machtsovername in Frankrijk. De bevrijding van Parijs opende de mogelijkheid voor de vestiging van een nieuwe regering. Met de pretenties van de verzetsleiders, veelal van linkse signatuur, maakte de Gaulle korte metten. De Staat, dat wil zeggen de Gaulle, mocht niet worden betwist.
Het waren de interne politieke problemen, de terugkeer naar de door de Gaulle verfoeide partijpolitiek van de iiie Republiek die hem kort na de Duitse capitulatie deden besluiten te verdwijnen, stellig overigens in de hoop op een spoedige terugkeer. Maar deze bleef uit. De door vele kwalen geteisterde ive Republiek rekte nog dertien jaar het leven, alvorens ze in de diepste en bloedigste van die dekolonisatieproblemen, namelijk het Algerijnse, de Gaulle zou terugroepen aan de macht. Die dertien jaar waren voor de Gaulle van belang,
| |
| |
omdat ze inhielden, dat hij niet op 55- maar op 68-jarige leeftijd de staatszaken zou gaan regelen. Dat betekende, dat hem als staatsman weinig tijd was gelaten. Anderzijds gaven ze hem de kans tot het schrijven van de driedelige oorlogsmemoires die hem als schrijver beroemd maakten.
| |
De Vijfde Republiek
De Algerijnse perikelen brachten hem weer aan de macht en het was zijn geleidelijke oplossing van het Algerijnse vraagstuk die een burgeroorlog vermeed, en volgens de Franse publieke opinie zijn belangrijkste politieke prestatie vormt. Maar het waren de internationale politieke problemen die de Gaulle het meest boeiden. Zijn hoofddoel was het doorbreken van de Amerikaanse hegemonie over Europa. De harde houding ten opzichte van Engeland, de Frans-Duitse relaties, de monetaire politiek van de gouden standaard, het zijn alle zaken die een innerlijke samenhang vertonen. De Gaulle's politieke denken is sterk historisch en geografisch geïnspireerd, niet gebaseerd op ideologieën, maar op de onveranderlijke geopolitieke bases van de macht en op de historisch gegroeide eenheden der nationale staten. Men denke aan het bekende ‘Europa der Staten’. De gedeeltelijke juistheid van deze opvatting blijkt bijv. uit de naoorlogse ontwikkeling, waarin het zo vernederde Frankrijk als het ware vanzelf zijn belangrijke plaats weer innam. Het blijkt ook uit de ontwikkeling van de eg, waar het supranationalisme steeds meer raakt uitgespeeld. Daar staat tegenover, dat zijn ontkenning van de rol van ideologische factoren wel tot een realistische taxatie van de Russisch-Chinese relaties, maar niet tot een juiste analyse van de invloed van het communisme leidde. Zoals bovendien slechts zijn geringe economische interesse en inzicht de dromen over een arbitersrol van Europa tussen de vs en de su kunnen verklaren.
De Gaulle voelde zich niet erg aangetrokken tot economische problemen en daarom ook niet tot de binnenlandse politiek. In de grote crisis van 1968 zou hem dat bijna, in de referendum-kwestie van 1969 echt fataal worden. Binnenlandse problemen plegen, uitzonderlijke crises daargelaten, politiek nu eenmaal beslissend te zijn. De Gaulle overleefde vooral door de behendigheid van Pompidou de crisis van 1968, maar zijn oplossing der ‘participatie’ was niet in staat de naar normaalheid en rust verlangende Fransen voldoende te boeien. Het referendum van 1969 werd een echec. De Gaulle verdween, maar, wat stellig een succes van betekenis was, de constitutie van de ve Republiek overleefde hem en zijn opvolger. De Gaulle stierf op 9 november 1970, zijn nieuwe memoires ditmaal onvoltooid achterlatend.
| |
Balans
De Gaulle en Clemenceau, het zijn de bekendste en de belangrijkste Franse politici van de laatste eeuw en het zijn wel zeer verschillende personen. Clemenceau: de welgestelde, verlichte, typisch 19e eeuwse progressief; materialist, darwinist, vrijdenker en lichtzinnige Lebemann; beroepspoliticus van de eerste orde; symbool van de ‘politique des partis’ van de iiie en ive Republiek. De Gaulle: conservatief en katholiek, opgevoed in soberheid, doordrenkt van de religieuze herleving van de late 19de eeuw; toegewijd huisvader en verpleger van zijn debiele dochter; beroepsmilitair en aartsvijand van de corruptie, de carrièrezucht en het machtsspel van de politici van de iiie en ive Republiek.
Tot op zekere hoogte dus de incarnaties van de twee Frankrijken: het linkse en het rechtse. Maar, ondanks die tegenstellingen, is er toch ook veel verwantschap: de lange carrières, beide in tweeën gedeeld door een soort ballingschapsperiode, de late, al te late toegang tot de macht. En vooral, met alle verschillen, eenzelfde idee van Frankrijk: het onverbiddelijke patriottisme, het onverwoestbare geloof in de grootheid en de eeuwigheid van de Franse natie, van de eenheid van ‘pays réel’ en ‘pays
| |
| |
légal’, van Republiek en Monarchie, van de Franse geschiedenis als stamboom van de huidige staat en natie.
Twee grote Fransen, dat staat vast, al betekent dat nog niet, dat men ze bewondert, laat staan het met hun inzichten eens is. Men hoeft geen pacifist te zijn om de incarnatie van de ‘guerre à outrance’ en de uitvinder van de ‘force de frappe’ met tegenzin gade te slaan, geen internationalist om afkeer te hebben van hun nationalisme en hoogmoed, geen socialist om het conservatisme van de beide regiems te doorzien. Maar tenslotte is ook de politiek een kunst en dat betekent dat er grote en middelmatige beoefenaars van zijn, en vanuit dat gezichtspunt kan men bij beiden van grootheid spreken.
Maar wat is nu de betekenis van zulke ‘grote mannen’, van ‘grote staatslieden’? Historici zijn er sceptisch over geworden. De geschiedenis draait niet meer alleen om de Napoleons en de Bismarcken. Maar toch, juist in de twintigste eeuw met zijn militaire worstelingen en zijn gouvernementele machtssamenballingen kan men de rol van de staatsman niet verwaarlozen. Een geschiedenis zonder Alexander en Hannibal, alla, maar zonder Hitler of Stalin, dat laat zich moeilijk denken. De Gaulle en Clemenceau behoren niet tot deze orde, moreel noch politiek. Zij stellen daarom het probleem van de rol van de persoonlijkheid in zuiverder vorm. Zou Frankrijk (ook, ja, juist in de Gaullistische gedachtengang) ook zonder de Gaulle niet zijn natuurlijke plaats hebben herkregen? Waarschijnlijk wel! Zou het zonder Clemenceau de oorlog hebben verloren? Waarschijnlijk niet! De rol van het politieke leiderschap in de geschiedenis is een marginale factor. De geografische, sociale, economische en ideologische, kortom de bovenpersoonlijke factoren zijn doorgaans beslissend. Maar al is de factor marginaal, daarom is ze nog niet zonder invloed, laat staan zonder betekenis. Het zijn juist de persoonlijkheden, die de vormgeving van het politieke handelen bepalen en soms voor dramatische wendingen kunnen zorgen. Daarom ook zijn zij het, die voor velen de geschiedenis haar boeiendste aspecten geven.
|
|