‘Springman,’ zei hij tegen me, ‘Springman senior. M'n zoon ziet wat in je. Ik kan niet meer. Vanwege m'n hart.’ Hij greep de bezem en dwong me zo om met vegen op te houden. Hij keek me aan. Zijn ogen dreven in tomatensoep.
‘Een beste boterham zit 'r in,’ zei hij, ‘neem Kees. Zit hier al twintig jaar. Neem daar een voorbeeld aan!’ Ik mocht weer doorgaan. Hij liep keurend tussen de stellingen door.
‘Rang bestellen!’ riep hij met kracht vanaf een voor mij onzichtbare plek. Toen de man verdwenen was legde zijn zoon het uit.
‘Dat zal wel meer gebeuren. Hij kan d'r niet van buiten. Laat 'm maar lullen. Uh... zou je morgen niet wat eerder kunnen komen?’ Ik aarzelde even en zei toen dat zoiets voor een keertje wel kon.
‘'t Hoeft niet voor niets,’ zei hij nog.
Donderdag was een drukke dag. Dan kwamen er vertegenwoordigers.
‘Tuig is dat,’ zei Springman, ‘die moet je kort houden. Let maar 's op.’ Toen de eerste kwam stuurde hij mij er op af.
‘Vraag maar wat ie komt doen,’ zei hij. Ik ging.
‘Het is meneer Taaistra van Verkade,’ lichtte ik hem even later in.
‘O, dié, dat treft. Zeg maar dat 't nog wel even kan duren.’ Ik deed mijn boodschap en kwam terug.
‘Ja,’ grapte Springman, ‘da's een hele grote. Die is erg nuttig voor ons.’ Hij trok een la open en haalde er een hoop wit uitgeslagen rumbonen uit.
‘Pak 's een lege Verkade-doos,’ zei hij. ‘Goed, leg ze d'r nou maar in.’ Toen ik klaar was zette hij de doos op zijn bureau en ging aan het werk. Ik ook. Na een tijdje mocht ik de man halen.
‘Goedemórgen meneer Springman,’ begon die zeer luid op de drempel van het kantoortje.
‘Ja, laat maar,’ zei de aangesprokene zonder op te kijken, ‘ik heb liever niet dat u in mijn magazijn rondloopt als ik u vanwege de grote drukte niet direct te woord kan staan. U heeft daar geen flikker te maken.’ De man slikte maar bleef vriendelijk glimlachen.
‘Ik heb nog genoeg,’ ging Springman door, ‘maar u wilt misschien die doos bócht wel meenemen.’ Hij wees met zijn hoofd naar de rumbonen.
‘Die vreten jullie zelf maar op.’ De man bukte zich naar de doos, opende die en had de truc direct door.
‘Dat kost mij m'n klanten,’ kankerde Springman verder zonder op te zien.
‘Deze rumbonen...’ begon de man aarzelend. Springman ging staan. Hij was minstens een kop groter dan de man aan de andere kant van het bureau.
‘Wou ú,’ zei Springman met stemverheffing, ‘meneer Tááistra, mij voor léugenaar zetten? Néé toch zeker?’ De man keek hem een ogenblik vertwijfeld aan. Dan brak de glimlach weer door.
‘Ach néé meneer Springman, hoe komt u dáár nou bij! Ik laat meteen twee nieuwe doosjes bij u achter.’
‘Dat is beter,’ zei Springman en ging zitten. Pas toen werden er zaken gedaan.
‘Zó moet je ze aanpakken,’ zei hij in de namiddag tegen me. Ik knikte.
Nog dezelfde week werd ik door Kees in vertrouwen genomen.
‘Ik ken 'm al van toen ie zó was,’ zei hij en deed iets met één van zijn handen.
‘Snottebellen en dreinen, net als z'n eigen koters. Nee, z'n vader, dié was anders. Maar ja, nieuwe bezems vangen veel wind. Of zoiets. Je begrijpt me wel.’
‘Natuurlijk,’ zei ik.
's Zaterdagsmiddags zat er een rijksdaalder meer in mijn loonzakje. Ik had uitgerekend dat ik in de eerste week ongeveer vier en een half uur had overgewerkt. Springman werd steeds enthousiaster over me en ik steeds minder over hem. Wanneer ik om half zes aanstalten maakte om weg te gaan, keek hij me niet-begrijpend aan. Hij kende mijn moeder niet.