| |
| |
| |
Julien Piraña Afrika-dagboek (2)
17 februari 1975.
Naarmate ik er langer over denk, en dat is dagelijks, vind ik steeds meer dat ik maar in Noord-Afrika moet gaan zitten als ik terugkom. Daar schijnt de zon en m'n gulden is er nog wel meer dan een daalder waard. Voor Tunesië voel ik nog het minst. In '59 was ik er voor het eerst. 'k Reisde er heen op een boot van de Compagnie Transatlantique vanuit Marseille. Als passagier, na bijna een week vergeefs m'n diensten als zeeman te hebben aangeboden. 't Kostte toen zesenvijftig gulden, 'k was meteen berooid. 'k Reisde benedendeks, in het hart van het schip, om niet zeeziek te worden. Plat op de grond, temidden van alleen maar Arabische families met veel kinderen die je nauwelijks hoorde. De mannen dronken bijna zonder ophouden bier (?) uit kleine flesjes, waar ze de kroonkurken met hun kiezen vanaf trokken en dan naast zich op de grond spuugden.
's Nachts begon het te stormen en de stank joeg me naar boven, waar ik op het achterdek een lege hut vond waarin ik probeerde te slapen. Al gauw kreeg ik last van de koeskoes die een Algerijn in Marseille voor me had klaargemaakt en ik vluchtte naar de reling om alles weer uit te kotsen. In Ajaccio op Corsika gingen er een paar families van boord en kwamen er nog ééns zo veel bij. Het duurde lang genoeg om 't huis van de keizer te zien. De ontscheping in Tunis nam een hele middag in beslag omdat iedereen op wapens werd gekontroleerd, wat in verband heette te staan met de Frans-Algerijnse oorlog.
Noord-Afrika oefent een sterke aantrekkingskracht op me uit. Net als op Delacroix. Hij reisde er heen met een regeringsdelegatie, in 1832, koortsachtig aantekeningen makend, met aanwijzingen voor 't licht en de kleuren.
Pas twee jaar na terugkomst was alles uitgekristalliseerd en begon ie te schilderen. Z'n poorten van Meknes zien er vandaag nog net zo uit. Ik ben nog altijd op zoek naar z'n slag bij Poitiers. Eugène hield ook niet zo van mensen. Je kunt het zien aan z'n norse hoofd in 't Luxembourg.
Er zijn meer schilders sterk door Noord-Afrika aangetrokken, zoals Paul Klee, wiens werk daar een beslissende wending krijgt, al weet ik niet welke, daarvoor zou 'k me meer voor hem moeten interesseren. Ook Renoir heeft er gewerkt. In Algiers, maar dat zal voornamelijk om z'n handen zijn geweest, die later letterlijk onbruikbaar werden door de rheuma. De nagels van de naar binnen gekromde vingers dreigden in de hand te groeien. Het zou je bijna verzoenen met z'n mierzoete werk, met de goedkope reprodukties waarvan Frankrijk vandaag vol hangt.
Als ik inderdaad in Noord-Afrika ga wonen, zal ik alles moeten verkopen. Ook de kippen en Kloten Keesje. Gister sprong ie nog haast in m'n koffie, toen ik voor het eerst dit jaar tegen 't huis geplakt zat. 't Was vlak bij de muur al 21°. Jou moest ik toch maar meenemen, dacht ik toen. En een paar van je trouwste supporters. Ze zijn op een paar na pikzwart, door kleine, onopvallende verschillen weet ik z'uit elkaar te houden; de meer of minder gebogen snavel, de vorm en grootte van de kammen en een enkeling aan z'n vrijpostigheid. Zo is er een die altijd op m'n schouder, een andere die meestal op m'n arm springt. Buiten K.K. is er nog een haan, die nog te jong is om al sporen te dragen en wiens staart een beetje scheef staat, net of 't altijd van opzij waait. Omdat ie geen sporen had, heb ik lang gedacht met een zeldzaam mooi kipje te doen te hebben, maar op 't laatst werd het te gek: hij begon te dekken,
| |
| |
‘trappen’ om precies te zijn. Al ging het dan niet bepaald precies d'eerste keren, de hennen liepen soms een hele morgen met een natte rug.
| |
18 februari 1975.
Aan 't begin van de vorige lente was het kippebestand globaal voor de helft wit en d'andere zwart. De witte partij bestond uit drie wyandottes, in naam kriel, maar toch erg groot. Witte schommels, met weinig staart en hier en daar wat zwart.
Het was op een dinsdagmiddag. Ik was niet langer dan een uur weggeweest om m'n voedselvoorraad aan te vullen, waaronder kaas. Straks zal blijken waarom ik dat nog weet. Ik kom vals fluitend 't erf op fietsen, waar ik een grote bruin-witte hond aantref. Een barsoi of saluki. En een eind verder nog een.
Er hangt een vreemde stilte op 't erf. Als ik in 't hart van de gebouwen kom, vliegen er plotseling wat kippen uit de tamme kastanje en van de daken. Kloten Keesje komt van wel 50 meter verder uit het braambos waar ie nog nooit te voren is geweest. Op 't erf zie ik een paar losse witte veren. Ik laat m'n fiets vallen en ik ren de tuin in. O godverdomme. Vuile stronthonden. Een van de wyandottes, logge schommels, die nauwelijks kunnen vliegen, ligt nog wel warm, maar o zo verschrikkelijk dood naast de vijver. De volgende sekonde sta ik al tussen de gebouwen. Nog een, nog driester verminkt, bijna onherkenbaar verwoest tegen 't huis. De woede geeft me vleugels en ik word primitiever als nooit te voren. Gewapend met de kaas, achtervolg ik de hond die ik 't laatst in 't oog kreeg. De kaas, een bol met keiharde korst, wordt als was in m'n wildgrijpende handen. 'k Trek er stukken uit als een uitgehongerd dier. Ik schroef mezelf op tot valsvriendelijke lokroepjes aan 't adres van het loeder. Hij pakt 't eerste stuk. En het volgende. ‘Kom... kom... kom dan.’ Op 't laatst, als ie me bijna niet meer ontglippen kan, werp ik hem alles toe. Voor een hele maand kaas. Asjeblieft. Vreet. Je laatste dis. Hij grijpt het. Ik val 'm om z'n nek en worg hem langzaam, maar erg grondig.
| |
21 februari 1975.
't Hindert me dat ik in Afrika niet de eerste Europeaan ben, of meer nog de eerste blanke die er voet aan wal zet. Nog liever zou ik het hebben ontdekt. Ik vrees dat daar weinig aan te doen is. In ieder geval zal ik beginnen met systematisch alles te negeren wat er over geschreven is. En fotoos zijn natuurlijk helemaal taboe. Rinus W. zegt dat ik bij de ?-stam, het voorrecht zal hebben te slapen met de jongste zoon van het stamhoofd, of als die toevallig niet thuis is z'n oudste kleinzoon. Ik zal mooi opgepoetste zilveren guldens meenemen. Eén zal wel voldoende zijn om die jonge prins te bewegen een lief klein zusje te halen. Ik heb nog vierendertig zilveren guldens en negentien rijksdaalders.
De prunusboom, waarin de bloesem hier en daar al zichtbaar is, wordt morgen uitgegraven en opgehaald. 't Is net als na een begrafenis, de beste spullen gaan 't eerst. Van nu af zal de Hoeve langzaam worden ontmanteld.
De vorst is me eindelijk te hulp gekomen. Andere jaren kon de lente niet snel genoeg beginnen. Nu zou ik de krokussen en de sneeuwklokjes 't liefst weer de grond in ranselen. Vandaag is dat niet meer nodig. De weerhaan kijkt al drie dagen naar het Noord-Oosten. 'k Heb z'n linkerzij dit jaar nog nooit gezien.
Inboedels schijnen volstrekt niets waard te zijn. Daarom zetten de mensen hun bankstel naast het vuilnisvat of in 't bos aan 't eind van een doodlopende weg. Hier in de bossen staan er wel drie. Deze zomer heb ik er nog één zien plaatsen. Ze staan er zelden langer dan een jaar. Toen de zuster van Mevr. R. naar een tehuis ging, vroeg ze een opkoper de boel te schatten. 't Was verdeeld over drie verdiepingen, met hier en daar wat antiek. ‘Mevrouw,’ zei ie, ‘ik geef er op de kop af 60 gulden voor.’
| |
| |
| |
25 februari 1975.
Het geeft te denken dat boeken over Afrika me hinderen. Om van de fotoos nog maar te zwijgen. Wat wil ik tot straks bewaren, de verrassing of de teleurstelling? Het eerste is niet aannemelijk, de platen zouden me nog nieuwsgieriger kunnen maken. En het tweede? Is het nog wel gewoon om een reis voor te bereiden naar een beroerd land? Een strafexpeditie. Eén ding is zeker: 1 juni moet ik hier weg zijn. De schepen branden. Het gat dat nog aan de prunusboom herinnert heb ik opgevuld met dooie blaren. Vanmiddag vond ik op de eieren in het nachthok één van de twee hennetjes uit het nest van september. De dood had haar zichtbaar verrast, maar niet verschrikt. Ik had beter kunnen voorkomen dat ze zo laat nog broeden. Ze weten niet beter. Begin november nog zat één van de hennen die ik al dagen miste, in de tuin op een nest met eieren, terwijl het al een week dag en nacht regende. Als ze broeden zijn ze helemaal hun kop kwijt. De dierenarts vroeg of de kippen diarree hadden. Ze hadden 't niet, maar ze hebben 't gekregen van 't medicijn dat het had moeten voorkomen.
'k Heb Mevr. R. gezegd dat ik niet terug kom. Ze zal de Hoeve nog meer missen dan ikzelf. Ik wil tenslotte weg.
De weerhaan staat nog altijd naar 't Noord-Oosten. De lente heeft nog niet veel in te brengen. 't Moet 's nachts flink vriezen want de artisjokken zijn bevroren. Omhakken zal ik ze niet, maar de vorst mag zijn gang gaan.
'k Heb wat briefjes verstuurd naar Ambassades en Konsulaten van franssprekende landen, met hele lange zinnen in plaats van het ‘hoogachtend’. Misschien is dat inmiddels wel negentiende eeuws geworden. Officiële instanties moet je 't gevoel geven dat ze wat betekenen. Holle taal is daar uitermate geschikt voor. Zelf schrijven ze onhebbelijke wartaal, zonder aanhef.
'k Blijf het vreemd vinden dat ik die Afrikaanse fotoos niet wil zien. Straks in mei, als ik alleen nog een rugzak met spullen over heb en dit dagboek waarin de Hoeve is opgeborgen, vraag ik misschien nog wel gauw een visum aan voor China, Rusland of India. Al denk ik zelden aan die landen. In de eerste is alles te goed geregeld en in het laatste moet ik te veel tussen de lijken doorschuifelen. Ondanks alles heeft Afrika de beste papieren. In de vijf jaar dat ik hier woonde, was m'n tuin 't enige stuk van Nederland waarmee ik me verbonden voelde. Als 't niet persé hoeft moet je niet blijven zitten onder een laag hangend wolkendek.
'k Moet me laten knippen voordat ik pasfotoos laat maken voor de visa. Wat ze daarover in de negroide landen denken moet ik afwachten, maar in Noord-Afrika moeten ze niks hebben van lange haren. Als je geen stront wil hebben kun je er nog maar 't best uitzien als een bankbediende.
Behalve de prunus heb ik nog meer struiken weggegeven, maar de gaten die zijn gebleven liggen diep achter in de tuin en deprimeren me minder. In één daarvan, een kruisbes, heb ik 't hennetje begraven. 'k Moet alleen dingen weggeven aan mensen wier tuin ik niet van plan ben ooit te gaan zien. 't Beste kan ik alles laten staan.
Overdag zwermen de kippen naar alle kanten uit, tot wel honderd meter van de Hoeve.
's Morgens en 's avonds geef ik ze wat te eten, al zouden ze makkelijk zonder kunnen. Om ze naar huis te lokken fluit ik een keer of tien heel snel achter elkaar, als een even zoveel keer onderbroken waterketel.
De laatste dertig meter vliegen ze laag boven de grond om tijd te winnen. Vanmiddag liep ik met Louise aan d'andere kant van de rivier. Wat doen ze nu als ik fluit, dacht ik. Over 't water vliegen? Toen ik bleef staan en floot renden ze als bezetenen in de richting van de keukendeur. Even voelde ik me een tovenaar. Louise mag nu toch bij Mevr. R. blijven.
| |
1 maart 1975.
Omdat ik buiten het voorbereiden van m'n reis niets om handen heb, of ook maar zou
| |
| |
willen hebben, word ik voortdurend lastig gevallen door allerlei mensen. Ze zijn niet gevoelig voor bedekte afweer. Als je niet zegt: ‘Ik haat de mensheid, en speciaal u, opgedonderd,’ dan blijven ze komen.
Het taboe op Afrika-lektuur is om even onduidelijke reden opgeheven als 't was ingesteld. Zelfs fotoos mogen nu weer. Misschien was 't nog 't best te vergelijken met het loslaten van een postduif. Die cirkelt ook een paar maal in 't rond voor ie naar huis vliegt. Het Konsulaat van de Republique Algerienne Democratique et Populaire bevestigt dat m'n 19de eeuwse slotzin nog altijd aktueel is, door een variant te gebruiken die er maar weinig van verschilt. Formaliteiten hebben een lang leven.
130 gulden per dag moet ik uitgeven als ik Zaïre binnen wil. Niet weinig voor een blanke. 'k Heb gebeld om te vragen of die bepaling een dode letter is of iets meer: voor iedere dag die ik van plan ben te blijven, moet ik net zoveel maal 130 gulden wisselen. Niemand kan me beletten om voor een week te wisselen en net zo lang te blijven als ik van dat bedrag kan leven. Maar 't zal me niet gemakkelijk vallen 't land binnen te komen, alle grenzen zijn gesloten. Ik kan alleen binnen vliegen.
| |
2 maart 1975.
Bij mijn zondagwandeling moet ik zeer omzichtig te werk gaan. 's Morgens tot 10 uur kan ik bijna overal ongestoord wandelen, daarna wordt het oppassen. Als ik meer dan drie mensen tegenkom is alles voor niets geweest. Vroeger waagde ik me op die ongeluksdag niet buiten m'n tuin. Dat kwam goed uit, want ik had minstens anderhalve dag in de week nodig om 't gevecht tegen de natuur niet te verliezen. Als zondagheiliging zou inhouden dat de gelovers, en bij voorkeur ook de kerkgaanders, binnen blijven zou ik er een warm voorstander van zijn. In M. waar ik m'n jeugd doorbracht gold dat nuttige regime. Voor de anderen. Onze Fod was een milde
| |
| |
dwaas, die alles zag, maar weinig verbood dat al niet bij de wet was geregeld en die eigenlijk ook niets kon. Tot ik hem in m'n wanhoop, die meen ik duurde van m'n achttiende tot m'n eenentwintigste, als een ballon opblies en de lucht eerst in gedeelten liet ontsnappen toen ik mezelf kon redden.
De zondagrust. Op een zondagmorgen was 't paard van de melkboer in een sloot geraakt. Het trapte wild maar vergeefs in de zachte modder die het bij iedere beweging meer vastzoog. De buurt liep uit om het te zien, daadloos overleggend of het met mankracht of door een boerenpaard moest worden bevrijd. De ogen van de hit rolden steeds wilder in de kassen als bij een brand of een naderende storm. Eindelijk kwam de schoonzoon van de melkslijter met 't verlossende woord: ‘'t Is vandaag de dag des Heren, laten we 'm tot morgen laten zitten.’
| |
12 maart 1975.
De Nigerianen weigeren me een visum te verstrekken zolang niet duidelijk vaststaat dat ik hun land, na er te hebben rondgekeken, ook weer verlaat. Kan ik hen de naam geven van 't hotel waar ik straks zal blijven? Retourbiljetten overleggen van de vliegmaatschappij? ‘Nee, nee, nee. 't Enige dat ik kan zeggen is dat ik in juli in uw land ben juffrouw. Zelfs de datum staat niet vast. En als ik in Nigeria geweest ben ga ik door naar Kameroen en Gabon. 'k Heb er geen enkel belang bij om in uw land te blijven.’ 't Is er te heet en je moet er je bek houden. Als ik de visa voor de volgende landen heb zal ik 't nog eens proberen. 't Is dan nog allerminst zeker dat ik niet blijf, alleen maar aannemelijk. Met dat al ligt m'n paspoort al twaalf dagen werkeloos op hun ambassade.
De konijnen hebben een gat gegraven in de kippenren op maar acht of tien meter van de keukendeur. Daarin werpen ze hun jongen. 's Nachts vreten ze niet alleen de bloemen van de krokussen, maar ook het blad. In oktober heb ik nog een brede rand om de vijver
| |
| |
geplant, in één van de laatste vruchteloze pogingen om mezelf wijs te maken dat ik hier nog lang zou blijven. De jonge konijnen zitten meestal diep in de grond, soms ook roekeloos dicht bij de opening. Gistermiddag, in 't bos, vond ik twee nog heel jonge, koud, dood en verlept als uitgeknepen vaatdoekjes. Uitgegraven door een hond. Jullie krijgen in ieder geval geen miksiematose meer, dacht ik. Dat is veel erger en het duurt langer. Je zou het de konijnenkanker kunnen noemen. Met dit verschil dat iedereen 't wel best vindt als je ze met een stevige stok de hersens in slaat.
En een eind maakt aan 't geduldig, misschien ook wel ongeduldig, gedragen lijden. Er valt heel wat te doen als ie er 's zomers is. En de laatste jaren is ie er bijna altijd. Vlak achter de oren, met een dikke stok. Die stuiptrekkingen daarna wil niet veel zeggen, 't hoort er bij. 'k Denk dat ik het ook zou doen.
M'n tuingereedschap wil ik liever niet wegdoen. Zeker de twee zeisen niet. Eén met een metalen steel en de andere met één van hout. Iemand is pas echt van het platteland als ie kan maaien. Van de tien boeren kunnen minstens negen een zeis vasthouden; van de tien stadsmensen hooguit één. En dan nog verkeerd. Een boer is er alleen niet trots op. Hij vindt 't niet zozeer mooi dat ie 't kan, hooguit dat ie 't beter kan dan wie ook uit de streek. Tolstoj trekt er in Anna Karenina wel drie bladzijden voor uit om met behulp van Ljewin te laten zien dat ie 't vermoedelijk wel kan. Alleen niet zo goed als de voorman. Hoe heet die oude ook weer? Toch vraag ik me af of Lev Tolstoj ook met het korte zeisje kon maaien. Dat met die halve steel in de rechterhand en de stok met een haak aan 't eind in de linker. Op één van de vroege wit-zwart tekeningen van Vincent van Gogh is 't goed te zien. (Maaiende boer 1885). Een daglonertje met drie lappen op z'n broek. In de rogge, want hij komt nauwelijks boven z'n aren uit. Na de tweede oorlog werden de erwten nog zo gemaaid als de percelen niet te groot waren. Ik twijfel eraan of Tolstoj dat kon, en als ie 't kon of ie 't zo snel deed als ik.
Nu ik straks misschien moeilijkheden ondervind bij het binnenkomen van Zaïre, moet ik in ieder geval een visum hebben voor Congo, dan kan ik om het eerste heen. Die vuilakken willen me niet alleen 600 belgische Franken voor een visum laten betalen, maar ik moet ook nog een bewijs van goed gedrag overleggen (de bonne vie et moeurs). 't Valt me eigenlijk nog mee dat ze sinds het beheer van de Europeanen een blanke toelaten. Ze zouden beter moeten weten. Toch hindert het me mateloos. Na zulke briefjes voel ik er veel voor om in Tanger op de Grand Socco een goedkoop appartement te huren en het daarbij te laten. Ik hoef helemaal niet te reizen om te kunnen schrijven. Ik zou in Tanger, Rabat of Oran hetzelfde ritme kunnen voortzetten zoals ik dat nu al zo'n jaar of tien ongewijzigd handhaaf. Niet te vroeg op. Een lange wandeling. Wat eten. Een paar uur schrijven. En 's avonds iets lezen. Weinig mensen bezoeken en ontvangen. Spaarzame kontakten met de medemens. Dat is nog gezonder dan veel fruit en groente. Al schrijft geen dokter het voor.
't Is niet nodig, maar 't zou prettig zijn als ik m'n inkomen aan kon vullen met het schrijven voor één of meer tijdschriften, als ik daar ben. Niet voor kranten, ik ben allergisch voor d'aktualiteit. Maar voor de eerste zijn m'n teksten vast niet gooi- en smijterig genoeg. Daarvoor moet je met een landrover door Afrika. Als er niet iedere 50 km. een vooras breekt of een motorblok scheurt is de reportage mislukt. Die bladen sturen één van hun bedienden naar het Surinaamse binnenland. Zo'n knaap (?) slaapt twee nachten in een hangmat van een Indiaan en heeft een artikel van zeven bladzijden.
Dat stelt het publiek in staat om bij te blijven. Terwijl het overmorgen al lente is, zijn de kippen weer met leggen opgehouden. Ze hebben al hun energie nodig om warm te blijven. De zon heeft zich deze maand nog nauwelijks laten zien. Eindelijk hoef ik me daar niets meer van aan te trekken, straks zal ik net zoveel zon
| |
| |
hebben als ik verdragen kan.
Gisteren sneeuwde het. Een hele gebeurtenis. Voor 't eerst deze eeuw is het weer niet zomaar een onderwerp, waar je over praat om niets te hoeven zeggen. Het is een verschijnsel geworden om diepzinnig over te filosoferen. Ik ben nu zesendertig jaar. 'k Zal nog een heleboel schrijven. Toch zijn er maar een paar dingen die er werkelijk toe doen. Daarvan is de dood het belangrijkste. Van een enkeling wil ik weten hoe ie leefde, al is het veel belangwekkender hoe ie is doodgegaan. Te leven weten de meesten nog wel. Maar sterven. Ho maar. Dan geven ze niet thuis. Als je weet hoe je dood moet gaan heb je 't probleem al een end opgelost.
Een dagboek is zeer geschikt voor iemand zonder vrienden of juist met een heleboel vrienden die meestal kennissen zijn. Een dagboek is een vriend zonder humor. 't Neemt alles serieus en 't vergeet niets. Zelden lacht het je uit. Een glimlach kan er nog wel eens af.
'k Geloof dat het Ivan Toergenev was die beweerde dat schrijvers meestal niet zulke sympathieke mensen zijn. Een eufemisme. Hij zei er niet bij dat hun leesbaarheid gelijke tred houdt met hun onaangenaamheid.
Van de liefde heb ik afgezien. 't Is te onzeker, net als 't weer. Af en toe slaap ik nog wel eens met een vrouw, maar d'andere morgen moet ze 't pand weer verlaten. Eigenlijk is het beter er helemaal niet aan te beginnen. 't Begint met vrijen en 't eindigt in de grootst mogelijke onvrijheid. Voor alledrie de partijen. Er valt weinig van te verwachten. Als je ooit nog iets wilt schrijven dat hout snijdt al helemaal niet. 't Is niet zonder betekenis dat Flaubert niet was getrouwd, zo min als Stendhal en Nietzsche. En Multatuli alleen in naam, toen ie de Havelaar schreef. Maar ik geef toe dat het voornemen er niet aan te beginnen nog geen garantie inhoudt om er niet in verzeild te raken. Integendeel.
|
|