| |
| |
| |
F.B. Hotz Onrustige dagen
Ook die morgen weer hetzelfde lied bij de spoorwegen. Met aan de rechterkant uitzicht op het Naardermeer - mooi, maar al gauw vervelend - begon de trein steeds langzamer te rijden en kwam met tergend gepiep en gestoot van buffers tot stilstand. Omdat de locomotief slaapverwekkend bleef doorhijgen - steeds een hogere en een lagere zucht stoom als de ademhaling van een gedwee dier - dachten we iedere minuut weer in beweging te zullen komen, maar dat duurde nog zeker een kwartier. Van de Amsterdamse kant naderde eerst traag een troepentrein, voor Naarden-Bussum waarschijnlijk of voor Utrecht. Het was al warm en veel blauwe uniformen hingen losgeknoopt en de kepi's lagen in de netten. De lange trein passeerde traag en we zwaaiden glimlachend.
Ook onze trein bleef beneden normale snelheid en je kon nu veel meer langs de lijn onderscheiden: van de berm wegvluchtende hazen zelfs en veel onrustige vogels.
Aan de Muiderpoort opnieuw oponthoud: er werd een wagon afgehaakt en alle passagiers daaruit moesten in onze coupé's worden geperst. En het was al zo vol! ‘Gevorderd,’ werd er gemompeld, maar het publiek neemt de dingen zoals ze zijn en kankert niet. Of nog niet.
Nieuwe geruchten kwamen mee binnen. Ik hoorde zeggen dat een Taube de citadel van Luik had gebombardeerd. Het zou wel weer moeilijk worden om aan het Centraal Station een krant te krijgen.
Er was een dame uit de afgekoppelde wagon naast me komen zitten. Ze was van schoenen tot hoed in het wit en door het gewillig inschikken op de banken zat ze dicht tegen me aan. Ze rook naar lavendel; een prettig contrast met de lucht van stoom door de geopende ramen. Die stoomgeur schijnen sommigen hardnekkig avontuurlijk te vinden, maar een forens als ik ruikt er niets meer in dan vervluchtigd slootwater. Ik vroeg haar of het open raam haar niet hinderde, maar ze glimlachte melancholiek en schudde even het mooie hoofd met het in het midden gescheiden haar. Dat haar kwam als gordijntjes onder haar hoed uit. Ze had donkere ogen.
We sukkelden Amsterdam c.s. binnen en stonden op in het rijtuig.
‘Kunt ge me misschien helpen menier, alstublieft,’ vroeg de vrouw en ik begreep dat het een vluchtelinge was. Dat wond me niet weinig op. Een soort vogelvrij verklaarde of, mocht dat overdreven zijn, dan toch een mooie vrouw alleen in een vreemd land, waar ze waarschijnlijk de weg niet wist. Ik had een zweterig gevoel van macht of mogelijkheid van macht. Ik zou haar verkeerd of goed kunnen wijzen en haar aan de praat kunnen houden met een plattegrond van Amsterdam. Maar ze wilde alleen haar koffer uit het net hebben.
Ik droeg die koffer voor haar tot buiten de kap. We spraken over Leuven, over het schandaal van de verwoesting. Amsterdam was goudachtig vaag van zon en augustusnevels. Ze vond het hier ook wel mooi. Het was ruim kwart over acht.
Een enorme mensenmassa was al op de been voor het station. Het wemelde van uniformen en taxi's waren er al niet meer te krijgen. Ik zag juist een aapje binnenkomen en loodste er haar heen; ik hielp haar instappen en reikte haar de koffer. Door nog wat te treuzelen hoorde ik haar de koetsier een adres op de Rozengracht opgeven.
| |
| |
Ik ging maar lopen naar mijn werk. De trams hoopten zich op tot aan de Dam en steeds was de rijweg versperd door colonnes. Men zag alle maten militaire karren en wagens, ook motorlorries met ratelende kettingaandrijving. Er waren veel losse paarden, begeleid door sloffende landstormmannen. Ploeg- en luxe paarden: fijnbenige rijpaarden naast zware Oldenburgers. Gevorderd, begon ik ook al laconiek te denken.
Ik kwam drie kwartier te laat op m'n werk maar niemand nam aanstoot. Er heerste ook hier het prettige, verruimende, of bijna verkneukelende van het nieuwe. Je kunt ook gewoon zeggen: van de sensatie. Alles was doordrenkt van leven, hevig en direct, nu er zoveel dood moest zijn. Men bestond zwaar in z'n gewrichten, alsof het tijdgenoot zijn zelf belangrijk was, alsof het lijfsgewicht van ons levenden toenam steeds als er daarginds een afviel.
Ik vroeg de ochtendbladen aan een collega. ‘Een Engelse kruiser getorpileerd,’ zei hij (getorpileerd ja, zo zei hij het) ‘vlak bij onze kust.’ Het scheen niet verrukkelijker te kunnen - hoewel hij pro-Engels was. Hij had gesproken met korte flinkheid, en een soort schijnheilige zucht. Iedereen las zo de oorlogsberichten voor hier; de haagse tramstaking en Madame Caillaux waren totaal vergeten. Jammer vonden de heren het dat de kleine Loes weg was. ‘Met het Rode Kruis naar Maastricht,’ meldde een ander me streng, ‘het moet daar vol liggen met gewonde Duitsers uit Visé.’ Ik knikte begrijpend. M'n naaste medewerker, van Delft, was nog opgewekter dan gewoonlijk al. ‘Die Loesje!’ zei hij lachend. ‘Ze werd hier al naar als iemand z'n vinger ophaalde aan een briefopener.’ Men grinnikte. Er heerste trouwens af en toe een giechelige saamhorigheid als voor een bedrijfsuitstapje. Van Delft riep nog naar een kalende man twee tafels verder: ‘Nou de Groot, waar blijf je nou met je Engelsen?’ Die glimlachte maar eens.
De benauwenis van de eerste dagen was al weer weg. Ik had toen, zelf benard, voor de firma in de kilometers lange queue gestaan vóór de Bank op het Rokin: papiergeld inwisselen. (Ongure handelaars bewogen zich tussen de rijen en lispelden dat ze twintig zilveren guldens boden voor een biljet van vijfentwintig). Nú drukte de regering allerlei papieren pasgeld en we vonden het gewoon. We manipuleerden in trams of café's met de zilverbons of die er altijd geweest waren.
De oude de Roo was de zwartkijker van het kantoor. Vanuit z'n hoge staande boord, die z'n onderkin aardig maskeerde, murmelde hij voortdurend over geld. Over de noodwet die bepaalde dat de metaalreserve nog maar 20% hoefde te bedragen en die het land naar de bliksem zou helpen. ‘Er circuleert f 50.000 aan waardeloze vodden,’ zei hij nu, op een zilverbon tikkend. Van Delft stak grappig begerig een hand uit en riep: ‘Gééf maar op,’ waarna de oude het biljet geërgerd weg stak. ‘Dat papier is gegarandeerd door de Nederlandse Stáát meneer,’ zei de nog oudere Lachmann, de afdelingschef die er fier op ging dat hij de mobilisatie van '70 nog meegemaakt had en derhalve fijn glimlachend rondliep met een kalmerend genepen lip. (‘Méégemaakt, méégemaakt!’ mompelde de Roo soms achter z'n hand, ‘hij was toen misschien net een jaar of vijftien’).
Ik moet erkennen dat de vrouwen hier zich waardiger gedroegen: ze kletsten niet zo lang en waren al aan het werk. De angst van de eerste dagen lag nog op hun ernstige, wat klein geworden gezichten. In het ‘Wilt u dit even tekenen, meneer van Delft,’ lag enig verfijnd verwijt.
Maar van Delft kletste door. Of ik die sleepboten wel gezien had op het IJ, ieder met zeker vijf of zes platte schuiten erachter vol met kanonnen, op weg naar Naarden? (‘Met vestinggeschut,’ corrigeerde de Roo, die een neef had die reserve-luitenant was). Ik dacht aan die oude vesting, zo dicht achter m'n huis in Bussum, en luisterde toe. ‘Die hele stad gaat
| |
| |
aan puin als er wat gebeurt,’ zei de Roo, ‘dat Duitse belegeringsgeschut gaat door alles heen.’ Een ander wees hem er glimlachend op dat die Dikke Bertha's hier, in ons drassig terrein, niet eens ópgesteld konden worden. Die zouden in de grond verzinken. ‘Tweeëndertig paarden zijn er voor nodig om ze te trekken,’ voegde hij er aan toe. ‘Ik dacht dat ze door stoomtractoren getrokken werden,’ zei van Delft.
- Nee, paarden.
- Nou ik dacht het niet hoor.
- Ik weet het wel zeker.
‘Heren, heren,’ riep de oudere juffrouw van Duyn, cheffin over de dames, ‘zullen we nu eens beginnen.’ Maar de heren waren opgewonden kinderen. Ze leken gelukkiger dan vroeger. Bevreemd kwam me opeens die dienst in de grote Kerk van Naarden weer voor ogen, in de beklemming van de eerste oorlogszondag bijgewoond. (Je had toen nog geen verlofpas voor de stad nodig). Slikkend van ontroering hadden we staande gezongen:
Dat God de Heer beschermt,
als daar met moord en brand
de vijand rondom zwermt.’
Eindelijk, na de koffiepauze, was men doende. Ik dacht eerst aan Loesje en Visé, dan als vanzelf aan de mooie Vlaamse. Ik stootte van Delft aan en fluisterde bij z'n oor: ‘Er zat iets in de trein vanmorgen! Daar was Loes een worm bij vergeleken.’ Hij grinnikte vet. ‘Wat dan?’ vroeg hij gretig. ‘Een Vlaamse,’ zei ik; ‘een vluchtelinge met een zware koffer.’ ‘Hoe weet jij dat die koffer zwaar was?’ Hij lachte alweer verkneukeld. Fluisterend vertelde ik verder en we besloten in de middagpauze de Rozengracht te verkennen.
Het weer was stralend. Ik liep in m'n overhemd; van Delft als gewoonlijk in colbert met vest en strohoed. De randloze bril, die hem voor militaire dienst behoed had, stond hem niet kwaad. Met z'n wandelstok wees hij op een van de vele gemeentelijke aanplakbiljetten en lachte zich alweer kraaiepoten. ‘Hier,’ zei hij, ‘iets voor jou!’
aan de belgische uitgewekenen stond er; op Singel 453 konden ze zich melden voor inlichtingen over zoekgeraakte familieleden. Het bracht me op een idee en ik onthield het nummer, maar zweeg erover tegen van Delft. We gingen eerst langs de Nieuwe Zijds voor de laatste telegrammen: met krijt op borden geschreven ongeluksboden. Honderden mannen met strohoeden stonden er al stil naar te kijken. Een handvol vrouwen las mee en sommige schudden hun hoofd. Kleine meisjes in lange witte schorten staarden - verre van dromerig - met lelijk ingespannen en afwerende frommelbekjes; de vele jongens lazen met begerige ogen en het algemene zwijgen kostte ze moeite.
20 Aug. 1914. Alle forten rondom Luik thans in Duitsch bezit. Het Belgische leger trekt zich terug op Antwerpen. Hedenmorgen 11 uur: De Duitschers bevinden zich tusschen Leuven en Brussel. Antwerpen wordt in aller ijl in staat van verdediging gebracht.
Een paar Rode Kruis-bakfietsen met bruin zeildoek overhuifd passeerden ons op de Raadhuisstraat. Natuurlijk lag er nog niemand in maar ik plaagde mezelf toch even met de gedachte aan een scherf in m'n lijf; de gruwel van lans of bajonet schudde ik van me af. ‘Jaja,’ zei van Delft peinzend. Wat sneller liepen we voort.
Voor een kruidenier in diezelfde straat stond een lange rij vrouwen - meest dienstboden in schorten met kruisbanden op de rug - en ik keek scherp tussen de weinige dames met hoeden of de Belgische daar niet bij was.
Het zou wel erg toevallig geweest zijn. Ook op de Rozengracht was natuurlijk niemand te zien. We staarden als schooljongens even naar het afgeluisterde nummer en wisten het verder ook niet. Misschien verscheen ze voor een raam, maar wat dan nog.
| |
| |
‘Ga je mee?’ zei van Delft. ‘Dat wordt toch niks.’
We liepen terug. Het was heet en heel de stad rook naar paarden. Er was nog tijd om op het Damrak iets koels te drinken; (bier mocht niet van de baas in de middagpauze). Daar op het terras was de stad opnieuw feestelijk of althans kermisachtig; we verbaasden ons alleen nog over een bedrukt carton voor een der ramen, waarop vermeld stond dat het de huiskapel verboden was de volksliederen te spelen. Ook het Nederlandse. Van Delft schaterde alweer. ‘Dat is pas even neutraliteit!’ zei hij.
Terug op kantoor had ik het een klein half uur druk met correspondentie. Dan dacht ik na over m'n plan. Het was hier niet voor niets een assurantiekantoor. Misschien kon ik de Belgische bezoeken namens het bedrijf onder voorwendsel haar te willen verzekeren voor het een of ander. ‘Zekerheid in een onzekere wereld’ klonk niet slecht. Ze had een goede indruk gemaakt en haar koffer was niet alleen zwaar maar ook van goed en soepel leer. Ik kon een hoop papieren bij me steken en tegenover haar gezeten, al lezend en mompelend nader met haar kennis maken. Haar naam en leeftijd zou ik te weten komen, en haar nieuwe omstandigheden. Ik kon hulp aanbieden met geld wisselen of deponeren. Als gespreksopener had ik ook dat adres Singel 453.
Zo'n gesprek zou wel uiterlijk om een uur of vier moeten plaats hebben, zodat ik om vijf uur weer naar huis kon en op tijd of bijna op tijd in Bussum terug. De treinenloop was overigens onregelmatig genoeg en laat was ik bijna dagelijks.
Ik stelde steeds idioter plannen op. Een speciale polis Oorlogsrisico voor Uitgewekenen. Of bestond zoiets al. Ik zou wel wat kletsen. Om vóór half vier werd ik al onrustig. Het moest me nu ook weer m'n baan niet gaan kosten, in deze tijden. En wat dan thuis te zeggen! Veel beter misschien, het zakelijk aan Lachmann voor te leggen.
Ik zocht hem op en moest wachten. Zenuwachtig trok ik een paar maal m'n horloge in de mosgroene wachtkamer met de portretten aan de wand. Lachmann Sr., al jaren dood, keek sonoor langs me heen vanuit een zwart ovale lijst.
De huidige verscheen om tien over half vier en vroeg wat ik wenste. Ik stelde dat een Belgische kennis, een jonge vrouw van goede huize, naar Amsterdam uitgeweken was en vroeg of dergelijke gevallen niet interessant waren voor ons bedrijf. Of daar al eens aan gedacht was.
Lachmann keek me verbaasd aan. Ten eerste was hij geen initiatieven van me gewend en ten tweede vond hij waarschijnlijk dat ik onzin sprak. ‘Hoe heet die vrouw,’ vroeg hij wantrouwig.
Ik kleurde een beetje. ‘Ja,’ zei ik, ‘dat is het hem juist, ik ben van die naam niet helemaal zeker. Maar het adres heb ik natuurlijk.’ Hij knikte. ‘Wat wilde je?’ vroeg hij iets vriendelijker.
‘Een bezoekje, namens het bedrijf. Even laten weten dat we er zijn en waar. Voor haar en haar familie; vrienden die nog komen misschien. Een drukwerk achterlaten of zo.’
‘Ik heb je nog nooit zo actief gezien,’ zei Lachmann nu glimlachend. ‘Opslag krijg je in deze tijd toch niet van me, dat weet je hoop ik?’
Ik lachte hartelijk en opgeruimd. Ik vroeg - en verkreeg - vergunning ‘eerst even’ die zaak te gaan aanpakken. ‘Je doet je best maar,’ zei de oude nog.
Nog geen minuut later stond ik met m'n actetas buiten. Onderweg nam ik nog snel een nieuw aanplakbiljet door waarboven stelling van amsterdam stond en een dwingend bekendmaking.
Op de Rozengracht leek het huis in diepe rust. Ik belde benepen. Niets bewoog.
Ik wachtte nog even en kreeg het warm. Natuurlijk had ik nu m'n vest en colbert aan en m'n hoed op. Ik voerde een overbodige opgerolde parapluie.
| |
| |
Ik belde nogmaals luider en een oude meid verscheen met een toet boven op haar kop. Ik gaf haar m'n kaartje (waarop ook de firmanaam) en vroeg haar dat de Belgische dame te willen overhandigen.
Een oude vrouw, geheel in het zwart, verscheen even later met het kaartje in haar hand. ‘Heeft juffrouw de Stoute u ontboden?’ vroeg ze onaangenaam, het kaartje ronddraaiend in haar rimpelige hand. ‘Het is anders gegaan, mevrouw,’ antwoordde ik zoet glimlachend. ‘Ik heb mejuffrouw de Stoute al ontmoet en haar toegezegd nog eens een zakelijk gesprekje met haar te voeren in verband met haar nieuwe omstandigheden.’ ‘Ze is anders vanmorgen pas aangekomen,’ zei het wijf, mij scherp aanziend.
‘Ik weet het mevrouw. Mejuffrouw riep m'n hulp in met haar koffer en zo raakten we in gesprek over de oorlog en ik bood haar de hulp van mijn firma aan.’
De vrouw zweeg en verdween. Ik hoorde haar een trap op sloffen.
Dan kwam de Stoute. Ze daalde mild glimlachend die trap af en schudde heel licht haar hoofd alsof ze zeggen wilde: dat is ook een vasthouwer. Misschien was het ook haar schitterend stengelnekje wat haar hoofd wat deed bewegen. Of had ze toch van boven af meegeluisterd?
Het was goed dat ze uit haar vaderland gevlucht was, dacht ik; één detonatie van een vurend 42 cm stuk, binnen een straal van zeg 5 km, en het nekje zou gebroken zijn. Intussen hief ze haar zwarte glimogen naar me op alsof ze zeggen wilde: nou laat dan maar eens horen wat voor smoes je bedacht hebt.
Toen ze daar zo compleet en droomachtig mooi voor me stond dacht ik één moment: wat begin ik, maar m'n blijkbaar verlegen aarzeling bracht zo'n celestiale glimlach op haar klein gezicht, zo hartelijk aanmoedigend ook, dat ik wist of meende te weten dat het er niet eens zoveel toe deed wat ik kletste. Mejuffrouw vond mannen wel aardig.
‘Juffrouw,’ zei ik - en als bij goddelijke ingeving kwam me het aanplakbiljet over de stelling van Amsterdam voor de geest - ‘ik moet u ernstig spreken. U weet misschien niet dat uw verblijf hier in deze stad, volgens een verbod dat verband houdt met de Staat van Beleg...’
Ze schrok niet zichtbaar maar glimlachte toch niet meer. ‘Komt u toch even verder,’ zei ze een beetje verward, alsof haar eerste analyse wat geweld aangedaan was.
Ze droeg nu een witte blouse met een soort matrozenkraag en een zwart stropdasje. Haar haren bedekten links en rechts een groot deel van haar voorhoofd en wangen. Zelfs de buitenste ooghoeken waren bedekt. Ze leek jonger dan 's morgens in haar reiscostuum en hoed.
We zaten in een drukgemeubeld vertrekje dat naar politoer rook. De oude dame in het zwart liep in en uit of ze op patrouille was en vroeg - niet te toeschietelijk - of ik thee beliefde.
Ik dankte hoffelijk. ‘Doet u toch geen moeite.’ Het wijf zag daar duidelijk alleen maar in dat ik haar weg wilde hebben. (Ze had gelijk). Ik legde de Stoute uit dat verblijf in Amsterdam slechts 48 uur was toegestaan voor vreemdelingen. Ze keek wat spottend of ze me niet geloofde maar knikte toch even bloemstengelachtig.
Ik vervolgde dat ik - door mijn firma - mogelijk iets voor haar zou kunnen doen als bijvoorbeeld spoedig vertrek naar elders in Nederland haar tijdelijke financiële zorgen zou berokkenen. Ik kletste nu maar aan en beweerde ook voor haar na te gaan waar ze zich zoal wél zou mogen vestigen.
Ze begreep m'n firma niet erg, maar mij des te beter. Terwijl ze ongeïnteresseerd een reclamedrukwerk doornam dat dan ook amper op haar geval betrekking had, boog ze zich naar me over en sprak zeer zacht: ‘Ge kunt beter een ander keer eens komen. Morgen. Kunt u morgen om dezelfde tijd? Dan is tante er niet, ze is wat nieuwsgierig weet ge.’
Het zweet brak me uit van een opvliegerig
| |
| |
soort heerlijkheid. Ik dacht dat het buiten op slag vrede was en dat iedereen de oorlog gewonnen had. Toch knikte ik nogal onopvallend, alsof tante achter m'n stoel stond. Die liet trouwens niet lang op zich wachten en kwam binnen met thee. Voor haar zuidelijke nicht en voor zichzelf. Ze schoof aan het tafeltje. Ik vertelde de oude levendig over de stelling van Amsterdam, een kring van forten rond de hoofdstad waarbinnen geen vreemdeling opgenomen mocht worden.
‘Och kom,’ zei ze.
‘Het staat al aangeplakt!’ zei ik, kwaad wordend.
‘M'n nichtje is geen spion!’
Ik haastte me glimlachend te verzekeren dat er wel niemand in Europa zou zijn die dat dacht. Maar het was nu eenmaal een militaire wet in oorlogstijd. De oude vrouw slurpte haar thee of ze zeggen wilde: je smoesjes zijn best. Zelf constateerde ik verbaasd dat ik bezig was de Stoute uit m'n omgeving weg te krijgen. Maar ik had toch echt gelijk.
Ik nam afscheid van beiden. Dat stemde de oude iets milder: ‘Dag menéér,’ zei ze opgeruimd - of opgelucht. Ik noteerde nog even zakelijk naam, voornaam en geboortedatum van m'n Belgische cliënte ‘zodat de firma u gegevens kan toesturen’. Ze bleek Fleur te heten. (Ik knikte goedkeurend.) Ze was 31 jaar. Ze drukte m'n hand op een wijze waarop ik nog terug kom.
Ik begaf me direct naar het Centraal-Station. Agenten regelden op verschillende punten het verkeer van burgers en militairen. Troepen sloften van de warmte. Overal lag platgereden paardemest.
Ik huiverde plechtig ondanks de hitte. De allermooiste vrouw had me een hand gegeven, en wat voor een hand, en wat voor een handdruk. Het was een soort weerlichtsnelle miniatuurkoestering geweest. Misschién uit dank voor verleende toezegging van veiligheid; die handdruk kwam dan het gehele Nederlandse volk toe. (Maar ik had hem losgekregen).
| |
| |
En die glimlach, daarover zeg ik niet dat ze me de oorlog deed vergeten. Dat zou een phrase zijn uit de laatste treinlectuur. De oorlog was er eerder in begrepen. Alles was goed. De hele wereld, met al z'n worstelingen, was zoals hij zijn moest. Of ik daarin ook het 42 cm belegeringsgeschut van de Duitsers betrok ben ik vergeten.
In het milde nazomerlicht meende ik alles verzoenend én scherp te zien. ‘Liefde maakt blind,’ zegt het vulgus. Maar angst en liefde maken helderziend. (Dat van die angst zou ik nog bevestigd krijgen.)
De perrons waren overvol. Een stampvolle trein vertrok juist voor m'n neus en ik moest meer dan een half uur wachten. Uiteraard gingen m'n gedachten terug naar de Rozengracht. Fleur kwam uit het Luikse. Geen wonder dat ze gevlucht was. Ze zal geen zin gehad hebben in bommen van Zeppelins of Taubes op haar mooie kop.
In de volgende trein was alleen plaats in de goederenwagens, waar we opgepakt stonden in het halfduister want de schuifdeuren werden van buitenaf gesloten en gegrendeld. ‘Als er nou iets gebeurt kan je het Onze Vader wel opzeggen,’ zei een landweerman met een vredelievende boodschappentas.
In Naarden-Bussum kon ik er pas uit na op de deur gebonkt te hebben met een stuk hout dat in de wagon lag. ‘Jaja,’ zei een oude conducteur geagiteerd, ‘niet alles tegelijk.’
Iedereen in die trein leek geïrriteerd. Behalve ik. Ik hoefde maar aan de bruine gordijnenharen van Fleur te denken en aan m'n stilzwijgende afspraak voor morgen en alle ongemak was licht buikpijnachtig van goede verwachting.
Thuis was m'n vrouw stil en nadenkend. ‘Wat ben je laat,’ zei ze. De dag van morgen maakte me opeens meer bezorgd dan blij. Ach, wat een rotzooi deze wereld, wijzelf, iedereen, alles. Ik keek door het voorkamerraam en Bussum had iets afwachtends. Het was stil op
| |
| |
straat.
Voor het slapen gaan zei m'n vrouw: ‘Wil je wel geloven dat ik gewoon bang ben vandaag? Ik heb zo'n voorgevoel dat er iets naars gebeurt morgen.’
Ik schrok en zei, veel te snel: ‘Hoezo? Wat voor naars nou weer?’
‘Nou ja,’ zei ze verlegen, ‘misschien is het ook onzin.’
‘Wát dan, wat bedoel je dan?’
‘Ach het is niks.’
Ik huiverde weer, maar niet zo plezierig als een paar uur eerder in Amsterdam. Ik vond haar intuïties altijd nogal eng en licht griezelend streek ik over haar geel, Hollands, haar. Er kwam iets donkers en hoofdpijnachtigs boven m'n ogen als de klep van een te nauwe pet; ‘maak je nou maar geen zorgen,’ zei ik. Ze keek me onderzoekend aan.
De volgende dag op het werk was alles zoals steeds die maand. Het was vrijdag en men trok elkaar de juist uitgekomen geïllustreerde weekbladen uit de handen. De oorlogscorrespondenten hadden hun best gedaan, en vooral de fotografen. Men zag of men er bij was: Visé in puin, de Duitsers in Luik en de verwoeste bibliotheek van Leuven. Daarnaast veel wrakkige karren, dode soldaten die er uit zagen als jammerlijke hoopjes kleren, pathetisch uitgestrekte paarden en nu en dan een vliegtuigwrak als een doodgeplette mug.
De dames van de afdeling veegden hun ogen even met minuscule zakdoekjes. ‘Ach God,’ zeiden ze hoofdschuddend; ‘al die arme jonge jongens.’
Het ergerde me een beetje. Ja, kon ik het helpen dat ik er niet bij was. En dan dat ‘jonge’ jongens steeds. Was het voor de iets ouderen niet zo erg om dood te gaan? Wat zanikten die vrouwen. Hadden van Delft of ik die jongens soms gestuurd? Waarom keken ze nu en dan naar ons of we profiteurs waren?
Er ontstonden weer ellenlange gesprekken over de oorlog. Ik luisterde maar half. En soms juist weer heel goed: ik dacht niet alleen aan Fleur de Stoute, maar alles wat Belgisch was - en dat was nogal wat deze maand - had opeens m'n volle aandacht. Het vluchtelingenprobleem. Het vluchtelingencomité (in oprichting). De franc-tireurs. De steden met de namen die opeens een stekend indringende, wereldomvattende betekenis kregen. Alles Vlaams of Belgisch was overgoten met een treurig maar schitterend waas. Generaal Leman, het koningspaar en de Burgers van Antwerpen leken figuren uit een antiek drama. Van Delft vond dat ik wat stil was vanmorgen.
In m'n middagpauze liep ik alleen en herlas de bekendmakingen. Wat zou ik nu eens wérkelijk voor haar kunnen doen. Ik zou moeten vragen waar ze dacht te gaan wonen; in háár belang. Ik voelde nog steeds die smalle hand in mijn lompe kantoorklauw. Nu en dan hield ik bij het oversteken m'n hand hoog aan een paal of hek om het bloed uit de door de warmte gezwollen aderen te laten teruglopen. M'n hand leek dan iets meer op de hare.
Om half vier stond ik op en sloot m'n werk weg in m'n bureau. ‘Moet je niet even op thee wachten?’ vroeg van Delft. ‘Nee,’ zei ik onprettig. ‘O neem me niet kwalijk, ik vroeg het maar,’ zei hij.
Ik had Lachmann al ingelicht dat ik nog even naar m'n relatie moest. Hij wist er van. Niets wat me nog kon tegenhouden. Ik haalde diep adem. Ik ging naar Fleur, en op háár verzoek. Ik drong me niet op. Ik had de aanmoediging van haar woord en haar handdruk. Misschien was het nog iets te vroeg, maar ik ging.
Men was maar eenmaal jong, zou van Delft zeggen.
En inderdaad wist niemand wat de toekomst bracht. Veel goeds kon het niet zijn. Nee, ik had geen vrouw die ‘me niet begreep’; ze begreep me best. Vrouwen doen dat. Alleen Fleur wist niets van me.
Besluiteloos voor wat de tijd betrof draalde ik nog staande bij m'n bureau en trok m'n horloge. Het was één minuut over half vier. Ik
| |
| |
zou nog een paar minuten wachten. (Had ik dat maar niet gedaan).
Er klonken gehaaste voetstappen op de gang achter de matglazen ruit. Er werd driftig geklopt. ‘Ja?’ riepen Lachmann en de oude juffrouw van Duyn gelijktijdig en voornaam. ‘Het meisje’ kwam binnen. Het was de remplacante voor onze onder de wapenen geroepen jongste hulp. Ze deed van alles, tot koffie en thee rondbrengen toe.
Ze liep recht op me af, mooi dribbelend in haar lange, strakke rok. Ze staarde me angstig aan en zei verontschuldigend: ‘een telegram voor u.’
Teleurstelling moet zich op m'n gezicht hebben gelegd, daarna vrees. Want eerst dacht ik: dat is van Fleur, die verhinderd is. Maar het was nogal zelfingenomen te geloven dat ze zoveel moeite voor me genomen zou hebben. Direct drong dan ook - terwijl ik het omineuze papier aanpakte - de waarheid door: het zal wel van m'n vrouw komen. Ik scheurde het stuk onwaardig gehaast open en zei tegen het meisje: ‘Ja, ga je gang maar.’ (Ze vertrok boos; had ik haar soms de inhoud voor moeten lezen?!)
Ik las - nog steeds staande - en verkleurde. Ik las nog eens. Maar dat betekende wel degelijk onraad. Brak het gedonder los, had m'n vrouw juist gevoeld? Was er internationaal gezien iets op til? Wist men in Bussum, zo dicht bij de Vesting Naarden, al méér? Militair geheim nog misschien (de ochtendbladen meldden niets) maar al alarm voor bevelhebbers en regering?
Kom direct thuis huis moet ontruimd worden.
Hetty.
Opeens schoot me te binnen wat van Delft gezegd had, de vorige dag, over de vele kanonnen, per schip aangevoerd voor de vesting. ‘In allerijl in staat van verdediging brengen’ heette zoiets op de bulletins, ik had dat op de Nieuwe Zijds pas nog zelf over Antwerpen gelezen. Ik woonde op nog geen drie kilometer van de vuurlijn; ‘ontruimen’ dat betekende afbraak, en afbraak: oorlog. Ik moest naar huis en direct. Naar Hetty; ze moest weg daar. ‘Moeilijkheden?’ vroeg van Delft. ‘Ja, zoiets,’ zei ik, en liep snel en doelbewust naar Lachmann. Ik legde hem het telegram voor. Hij keek niet vrolijk. ‘Heb je een idee wat er aan de hand is, jong,’ vroeg hij. ‘Niet precies,’ zei ik. Ik mocht direct naar huis.
In de gang kwam hij me nog achterna. ‘En die Belgische vrouw nou?’ riep hij. Weet ik dat, wilde ik zeggen maar ik bedacht me. Ik slikte tweemaal en antwoordde: ‘Ik stuur van Delft wel even.’ Lachmann knikte.
Haastig lichtte ik van Delft in, maar niet méér dan dat hij even de door mij geselecteerde papieren aan haar brengen mocht. ‘Aha! Zozo schalk, dus jij had een afspraak geforceerd!’ zei hij grijnzend. ‘Nou, hartelijk dank zeg, God zal het je lonen. Maar wat moet ik zeggen tegen die meid?’ ‘Dat mag je zelf uitzoeken, dat weet jij toch altijd zo goed,’ zei ik en verliet dravend het gebouw.
Aan de uitgang weer een verrassing want daar stond - geen twijfel mogelijk - de oude vrouw in het zwart van de Rozengracht me op te wachten. Ze smeekte, moe en rimpelig, me te mogen spreken. ‘Ik heb nou net vreselijke haast, mevrouw,’ zei ik - toch aarzelend van verwarring - ‘ik moet naar m'n huis, ik kreeg een telegram -’ Ze keek verlicht naar me op. Met iets minder antipathie maar geëmotioneerd zei ze snel: ‘Gaat u toch niet naar m'n nicht, meneer.’
‘Ik gá niet naar uw nicht; iemand anders brengt haar de papieren en ik moet naar huis. U hébt uw zin al.’
‘Ik dank u wel, meneer,’ zei ze. Ik groette kort en wilde doorlopen maar ze hield me vast bij m'n arm. Ze boog zich triest naar me over en mompelde: ‘Ze heeft al zoveel narigheid.’ En er volgden korte bijzonderheden. Ik knikte en zei: ‘O, ja, dat wist ik niet; maar nu moet ik echt gaan.’
| |
| |
Het was weer druk op straat en op het Damrak elleboogde ik me door slenterende en gezellig kletsende vrouwen, schoolkinderen, oude mannen en soldaten. Wacht maar, dacht ik. Morgen piepen jullie wel anders als die grote Zeppelins verschijnen of als de ruiten springen van het gedreun van belegeringsgeschut. Ik keek met een oog naar de straatwand of er nog geen bulletins werden aangeplakt met oorlogsverklaringen over en weer. Misschien sidderde de aarde al bij m'n huis en Hetty zat daar als een rat in een val.
De reis duurde extra lang. Een trage goederentrein stond ons forensen ter beschikking en heel de weg werd het rammelen van de wagens begeleid door stommelende en angstig hinnikende paarden in een veewagen. Paarden voelen vooruit.
Ik was trillerig van alles maar dacht in de halfduistere bagagewagen toch ook weer aan de Belgische die ik nu misgelopen was, dubbel voor misgrepen behoed door oorlog en tante. Wat de vrouw Fleur zelf betreft, ik had eens gelezen: God openbaart zich misschien alleen in crisis en catastrophe. (De strijdende partijen in Europa meenden Hem al om beurten te zien vliegen in wolken boven slagvelden). Ik dacht nu opeens iets van een gevaarlijk soort genade tegenover me gezien te hebben aan dat tafeltje op de Rozengracht. Want niemand heeft me horen zeggen dat die mooie Belgische ‘de schrik en de ellende van haar verscheurd Vaderland nog in de ogen meedroeg’ of ander hedendaags oorlogscorrespondentenproza. Ze zag er integendeel aardig onaantastbaar uit. Ze liet de oorlog begaan; ze was er al te groot voor. Ze had de moed tot zeer matige interesse. Die afstand was een beetje God; wel in contrast met de begerige nieuwsgierigheid op kantoor en straat hier.
Zonder dergelijke boven-inspiratie leven er miljoenen; van Delft, die aardige burger, was er een. Nee, er zou hém niets overkomen. Zij had haar kind verloren bij Luik (‘haar natuurlijke kind’ had de oude in het zwart met voor deze tijden overbodige gêne in m'n oor gemompeld) en er kon haar niet te veel meer gebeuren. Haar huurkamer was versplinterd. Ik griezelde van de dingen. Ik had Fleur's geheim aangetast en thuis wachtte misschien oorlog en verwoesting als een soort correctie op vaderlandse luchthartigheid. Als Hetty maar heel bleef.
Toen ik uit de trein stapte klonk hatelijk geknetter in de lucht en met een vlaag van paniek trok ik m'n hoofd in. Anderen staarden met de hand boven de ogen omhoog: een vliegtuig trok over. Maar het was gelukkig geen Taube, het was een goed vaderlandse Farman tweedekker, ik herkende hem aan de dubbele wielen onder het schuitje.
Ook anderszins gonsde de gemeente Bussum van opwinding. Mensen stonden in groepjes op straat. Iemand liep naar z'n buren met een papier in de hand.
M'n huis zag er van verre uit of er een dode was: de gordijnen waren gesloten en van andere ramen verdwenen.
Ik viel Hetty in de armen als jaren geleden en overlaadde haar met kussen, zodat ze een beetje verbaasd op keek.
‘Kijk,’ zei ze, maar ik kuste haar opnieuw. Ze lachte blij.
‘Kijk,’ zei ze weer, ‘ik heb haast alles al klaar. Eén kamer mogen we voorlopig houden om in te wonen en één kleine om in te slapen; de rest moet leeg zijn zodat we zó kunnen wegtrekken.’ Overal stonden inderdaad volle koffers en alle wanden waren al kaal. ‘Er zijn er een heleboel in de buurt die alles laten opslaan in pakhuizen en zelf ergens anders gaan wonen,’ zei ze nog met dat verdacht enthousiasme wat ik al kende van m'n kantoor, ‘en kom eens mee!’ Ze nam me bij de hand en leidde me door een leeggeruimde kamer naar de achtertuindeuren. Ik staarde naar buiten in een nauwelijks veranderd maar toch onvatbaar gedeformeerd landschap. Vervlakt of vervaagd. ‘Wat is dat?’ vroeg ik.
‘Zie je het niet!?’ zei Hetty opgewonden als
| |
| |
een klein meisje. ‘De bomen worden gerooid. Voor het schootsveld zeggen ze. Er staat in de brief dat we in de verboden kringen van de Vesting zitten. Er had hier eigenlijk helemaal niets van steen gebouwd mogen worden, wist jij dat?’ Ik had het niet geweten.
Ik vergaf haar graag de kinderlijke opwinding, vooral toen haar gezicht betrok en ze kleintjes fluisterde: ‘Er komt hier toch niet echt oorlog?’ Er was een huivering door haar smal lijf gegaan.
Ik drukte haar opnieuw wild tegen me aan. ‘Nooit,’ zei ik gesmoord. Het klonk idioot, en ik bedoelde ook eigenlijk een ander nooit.
‘Wat heb je toch de laatste tijd?’ vroeg Hetty nog bezorgd, ‘je bent zo geëmotioneerd; je trekt je die oorlog veel te veel aan, geloof ik,’ (vooral het lot van die Belgen, zei een kleine duivel in mij, maar ik gebood die te zwijgen). Die nacht in de vrijwel lege en daardoor vreemd nieuw geworden slaapkamer waren we zeer samen als op een geheime huwelijksreis. Dat samen klinkt nogal wijverig, als uit een damesboek, maar ik weet geen ander woord, niets mannelijkers, ik ben maar een kantoorheer, een verzekeringsagent - een absurd beroep in deze tijd zonder zekerheden - en géén soldaat. (Een openbare zonde tegenwoordig. ‘Are you in Khaki?’ zingt men vermanend in Engeland, zoals we hoorden van de inderhaast uit dat land teruggekeerde kale de Groot.) Er zat iets smekends en bijna boos in m'n omhelzing, alsof ik de goden snel dwingen wilde. En werkelijk, ik bad zoiets onthutsend als ‘God vergeef me’ toen ik Hetty's kleine kop in m'n armen verborg tot ze haast smoorde, alsof die goden met zo'n eenvoudige schaarbeweging tot verzoening te brengen zijn. Die bede klonk als de vloek die misschien duizenden stervenden nu uitstoten, maar het was wel degelijk een verzoek om vergeving. Ik had nog wel niets misdaan, naar menselijke maatstaf, maar men hoort samen te blijven als het overal ziekelijk weerlicht en davert.
‘Wil je hier weg, óók ergens anders wonen?’ vroeg ik Hetty fluisterend, terwijl ik haar
| |
| |
hooiig haar streelde.
‘Nee,’ zei ze, ‘liever niet. Ik zal m'n neef wel eens vragen wat die van de toestand denkt.’ Even trok (in het donker onzichtbaar, gelukkig) wrevel over m'n gezicht. Die neef was een mooie eerste luitenant in onberispelijk buitenmodel, die zich geloof ik verbeeldde in telegrafisch contact met Keizer Wilhelm zelf te staan. Hij wist alles en vrouwen hingen aan z'n lip. Maar ik glimlachte al weer en zei dat ze hem maar eens uitnodigen moest. (Hij kwam, en stelde ons gerust. Weken later berichtten de militaire autoriteiten ons trouwens dat we alles weer mochten uitpakken en dat het huis kon blijven staan).
De volgende dag op kantoor deed van Delft geheimzinnig. Op m'n vraag hoe het gegaan was op de Rozengracht zei hij: ‘Tjááá!
Dát zou je wel eens willen weten, hè mannetje!’ Hij wreef z'n handen en grinnikte er bij. Hij zweeg een tijdje met kleine pretogen maar vertelde toch nog dat er plotseling een oud wijf in het zwart was binnengekomen, enigszins buiten adem, toen hij met de Stoute alleen in een klein kamertje zat.
Het verbaasde me niet.
Een paar dagen later kregen we bericht dat de Stoute uit de stad vertrokken was. Misschien naar Den Haag of Rotterdam of nog zuidelijker, waar het de vluchtelingen wel vergund was verblijf te houden; - er waren er intussen al een hele stroom. Of misschien was ze wel terug naar haar ‘verscheurd vaderland’ zoals de couranten hardnekkig bleven schrijven.
Loes kwam op een zaterdagmorgen op kantoor in een krakend uniform met Drosteachtige verpleegsterskap. Van Delft en ik maakten weer de oude grappen tegen haar en plaagden haar goedmoedig met haar modeluitmonstering. Maar ze reageerde er geërgerd op. Ze was bleek en lang geworden.
De herfst van '14 werd koud. Op een avond dat ik veel Bussumse vrouwen bijeen zag in een zaaltje waar ze haar zelfgebreide borstrokken, polsmoffen en sokken voor ‘onze jongens aan de grenzen’ tentoonstelden, dacht ik toch weer even aan Fleur. (Eén rook er hier onrechtmatig naar lavendel).
Al die innemend lispelende dames hadden geen andere zorg dan hun nationale liefdadigheid of voor thuis een voorraadje bloem en koffiebonen. De geëxalteerde gastvrouw beweerde zich op de kennismaking met een handvol aarzelende echtgenoten te verheugen omdat ze ‘mensen áltijd interessant’ vond. Ik wist niet wat dat voor een humanitaire nieuwigheid was: bijna niemand die ik kende op kantoor was interessant.
Fleur was het geweest, en meer dan dat. Even vroeg ik me af of er op Singel 453 alsnog naar haar te informeren zou zijn, maar verwierp dat snel. Hetty stond achterin het zaaltje bij haar werktafel en hield een vormloze borstrok trots en verlegen voor me omhoog. Ik knikte aardig, met waarderend wenkbrauwenwerk.
Zo staande over haar werk leek ze wel een baal hooi, maar ik wilde van haar houden.
|
|